De Gids. Jaargang 133
(1970)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
A.L. Constandse
| |
[pagina 4]
| |
burgeroorlog tussen twee halfbroers, die elkaar de opvolging betwistten. En dikwijls wanneer beroeringen het rijk teisterden, keerden onderworpen stammen zich tegen de Inka's. Maar van hoeveel gunstige omstandigheden de Spanjaarden ook profiteerden, hun militaire successen zijn nauwelijks voorstelbaar. Nadat in 1513 Núñez de Balboa de landengte van Panamá was doorgetrokken en het strand van de Stille Zuidzee had bereikt, werden er plannen gemaakt om de kusten van deze oceaan te verkennen. De eerste die daarin slaagde was in 1522 Andagoya, wiens verhalen de lust aanwakkerden op avontuur uit te gaan. In 1526 sloten Francisco Pizarro, Diego de Almagro en Hernando de Luque een zakelijke overeenkomst om de gelden, schepen, wapenen en manschappen te verzamelen die nodig waren voor een goed voorbereide ontdekkingsreis. Op de eerste twee tochten werden nederzettingen van Indianen ontdekt. Nu eens werd er met hen onderhandeld en dan weer werd hun verzet neergeslagen. Twee jonge mannen die de hoofdtaal van het Inkarijk spraken (quechua of runasimi) werden gedwongen de indringers te vergezellen en Spaans te leren, opdat zij als tolken konden fungeren. Op Pizarro's derde tocht, met de bezetting van Tumbes in april 1532, werd op het vasteland het rijk der Inka's in het noorden betreden. Toen werd al veel goud en zilver buitgemaakt, waarvan op de traditionele wijze een vijfde deel werd afgezonderd voor de Spaanse kroon. In de provincie Cajamarca vernam Pizarro dat de Inkavorst Atawallpa (die intussen de overwinning had behaald in de burgeroorlog) zich daar bevond om van de geneeskrachtige warme baden te genieten. Door middel van wederzijdse afgezanten lieten de Spanjaarden weten dat zij bereid waren hun diensten aan te bieden aan de keizer. Deze liet zich vervolgens (in november 1532) verleiden een bezoek te brengen aan het Spaanse kamp. Vergeefs drong frater Vicente de Valverde, een dominicaan, er bij Atawallpa op aan zich te bekeren tot het christendom. De tragikomische dialoog, vol wederzijds onbegrip en vertaalfouten, ergerde de keizer zodanig dat deze bijbel en crucifix van zich afwierp. Men vergete niet dat deze heilige voorwerpen beschermende amuletten waren voor de veroveraars, taboe in de meest primitieve zin van het woord. De schending ervan moest met bloed gewroken worden en Pizarro gaf onverwachts bevel de aanval te openen. Met blanke wapenen en kogels werd een slachting aangericht onder de Indianen, terwijl de keizer gevangen werd genomen. Het was dáár, dat hij als losgeld uit zijn ganse rijk de hoeveelheid goud en zilver liet aanvoeren waarvan de huidige waarde naar schatting driehonderd miljoen dollar zou bedragen. Tijdens zijn gevangenschap werd hij nog vergezeld van hovelingen, vrouwen en dienaren. Maar in zijn eigen rijk was zijn goddelijk geacht gezag reeds gedeeltelijk gebroken. De Spanjaarden overwogen nog hem als marionet te gebruiken om van zijn rijk een protectoraat te maken. Maar geruchten over een mobilisatie der Inkastrijdkrachten deden Pizarro en De Soto besluiten de vorst van kant te maken. In een fictief proces werd hij ter dood veroordeeld. Nadat hij zich ‘in extremis’ tot het christendom had bekeerd werd hij niet verbrand, maar (op 29 augustus 1533) gewurgd.
Een weergaloze terreur maakte het de Spanjaarden toen mogelijk met een aanzwellende troep en tros van Indiaanse slaven op te rukken naar het heilige centrum der Inka's, de stad Cuzco, die op 15 november bezet werd. Nochtans was het onmogelijk voor de conquistadores het enorme rijk rechtstreeks te besturen. Dit was pas in de dertiende eeuw gegrondvest op veel oudere gemeenschappen en culturen en omvatte in de zestiende eeuw de tegenwoordige staten Ecuador en Peru, het noorden van Chili en ongeveer de helft van Bolivia. Het was uitnemend georganiseerd en beschikte over een voortreffelijk wegennet, over mijnen, irrigatiesystemen, dorpen, steden en voorraadschuren, alle beheerd en geregeerd door vier onderkoningen. De kennis van de kalender en de rekenkunst, een bevolkingsregister en statistieken, maakten het mogelijk een planmatige economie door te voeren. Individuele vrijheden kenden de onderdanen nauwelijks en zij waren onderworpen aan arbeidsplicht en krijgsdienst. Maar ieders bestaan was gewaarborgd, ook dat van bejaarden, kinderen en zieken. Men heeft wel gesproken van een autoritaire vorm van socialisme, maar dan in die zin dat niemand privé-eigendom bezat, omdat alles | |
[pagina 5]
| |
toebehoorde aan de Inkakeizer, de zoon van de Zonnegod. In zijn naam werden gronden en goederen (en zonodig bijvrouwen en slaven) gedistribueerd, in overvloedige mate onder de hoge adel, dan onder gewestelijke chefs en dorpshoofden, ten slotte onder de eenvoudige boeren. De kern van dit economische systeem werd gevormd door de ‘ayllu’, de dorpsgemeenschap waarvan de grond onvervreemdbaar was. Aan elk gezin werd, al naar zijn omvang, een stuk land, water en wat dieren (lama's, alpaca's, gevogelte) in eigen gebruik gegeven, met vrije beschikking over de produkten van deze familieakkers, zoals maïs, aardappelen en vruchten. Dit bestaan was zeer sober, maar het was door het systeem beveiligd. De vruchten van de gedwongen gemeenschappelijke arbeid, op velden en weiden, kwamen gedeeltelijk ten goede aan de bevoorrechte adel, ten dele aan de voorraadschuren van de staat. Bij natuurrampen, misoogsten en oorlogsverliezen waren er reserves voorhanden, waaruit ook wegenbouwers, mijnwerkers en soldaten werden gevoed en gekleed. Op deze wijze was het ook mogelijk nieuwe gebieden te ontginnen. Hoewel het rijk voortdurend beschermd moest worden tegen invallen van ‘barbaarse’ Indianen uit de stroomgebieden van de Amazone en de Paraná, en onderlinge veten tussen koningszonen niet ontbraken, kon men toch spreken van een zeer ontwikkelde civilisatie.
Het was begrijpelijk dat de Spanjaarden aanvankelijk trachtten het bestuur en de economie intact te laten met behulp van de Inka-elite, die privileges zou behouden in ruil voor de diensten die zij aan de veroveraars kon bewijzen. De Spaanse onderkoning zou in de plaats treden van de Inkakeizer, met al diens absolute rechten en onaantastbaar gezag. Hij zou vertegenwoordigd worden door Spaanse ‘encomenderos’ en ‘corregidores’, vergelijkbaar met bestuurders van gewesten en opperrechters. Maar onder dezen moesten de Inkahoofden gehandhaafd worden. Voor zover dit plan is doorgevoerd werkte het funest voor de bevolking, al bleef een schijn van aristocratisch zelfbestuur gehandhaafd. De Indiaanse edellieden werden gekerstende collaborateurs en uitbuiters van hun eigen volk; de mijnschatten gingen naar Spanje; de voorraden uit de staatsschuren werden verhandeld door de bezetters; ontelbaar vele nieuwe dieren- en plantensoorten werden geïntroduceerd opdat de baten daarvan aan de nieuwe meesters ten goede zouden komen. Snel verproletariseerden de boeren en stierven in massa in de moordende mijnen en op de plantages der ‘criollos’, de afstammelingen der Spanjaarden en een bovenlaag van mestiezen, formeel als hun bondgenoten erkend. Bij benadering werd later berekend dat reeds in de eerste dertig jaar van de Spaanse heerschappij de bevolking met de helft verminderde, terwijl talloze dorpen verlaten werden. En tussen 1561 en 1796 moet het resterende getal der Indianen, ongeveer 1 500 000, nog verder zijn verschrompeld tot 600 000. Daarbij speelde ook een rol dat bij de onderdrukking van opstanden meedogenloze massamoorden zijn gepleegd. Ontelbaar vele zelfmoorden kwamen voor. Omdat de bekering tot het christendom slechts schijn was en de Indianen in het geheim hun oude goden en geesten bleven aanbidden, of Christus als Zonnegod en Maria als Moeder der Vruchtbaarheid beschouwden, werden de ‘hardnekkige heidenen’ gegeseld, naar de galeien gestuurd, als geketende slaven verbruikt in de Peruaanse en Boliviaanse mijnen. Zware straffen werden er gesteld op het uitvoeren van oude dansen en het zingen van heidense religieuze liederen. De verstrooiing die de bevolking zocht in het drinken van ‘chicha’ (een maïsbrandewijn) en het kauwen van de bedwelmende coca ondermijnde de kracht en gezondheid nog verder. Intussen was het plan om van het Inkarijk een protectoraat te maken, achterhaald. De ‘encomenderos’ werden van gewestelijke autoriteiten eigenaren van de door hen bestuurde gebieden, usurpatoren en grootgrondbezitters, die zich verlaten dorpsgemeenschappen toeëigenden. Onderling vochten zij om zich meester te maken van arbeidskrachten, die tot horigheid veroordeeld werden. De Indianen waren vrijwel allen (met uitzonderingen van de Inka-elite) analfabeten, des te meer omdat zij quechua-dialecten bleven spreken. In de zeventiende en achttiende eeuw werd de grondslag gelegd voor het systeem dat tot in onze tijd is blijven voortbestaan. Voor zover er nog dorpsgemeenschappen waren (naar schatting vijfduizend) lagen die | |
[pagina 6]
| |
op povere gronden in de bergen. De vruchtbare kustgebieden kwamen vrijwel geheel in handen van machtige plantagebezitters. Op de ‘haciendas’ werden de boeren slaven of ‘colonos’. In het laatste geval kregen zij van de landheer een stukje grond in pacht, in ruil waarvoor zij vier dagen per week onbetaalde herendiensten moesten verrichten. Indien de grondbezitter die diensten tijdelijk niet nodig had, verhuurde hij zijn horigen aan andere patroons, waarbij de dwangarbeiders vaak lange marsen moesten maken en zelf in hun onderhoud moesten voorzien. De landeigenaar ontving de betaling voor de geleverde arbeid. Pas het vorige jaar zijn de wetten uitgevaardigd die het ‘gamonalismo’ (de frauduleuze toeëigening van gronden der Indianen) en de ‘pongueaje’ (het verrichten van herendiensten buiten de eigenlijke plantagearbeid) onmogelijk moeten maken. En dan valt nog te bezien in hoeverre zulke wetten worden uitgevoerd. Opgemerkt moet nog worden dat aan de ‘Indios’ (vermengd met arme mestiezen) de genadeslag werd toegebracht toen de oligarchie zich ‘bevrijdde van het Spaanse juk’, om exclusief de bodem en de massa's uit te buiten. Dit geschiedde op basis van een liberale economie, waarin de particuliere eigendom tot norm werd verheven. Bij de wet van 8 april 1824 werden de nog resterende dorpsgemeenschappen opgeheven, opdat de ‘campesinos’ kleine, zelfstandige ondernemers konden worden. Hun onteigening en verproletarisering verliepen nu echter nog sneller, ten bate van de grootgrondbezitters, tegenover wie de boeren weerloos waren. Slechts daar waar de dorpelingen besloten geen grond te verkopen aan buitenstaanders en enige vormen van gemeenschappelijke arbeid in stand te houden, bleven ‘comunidades’ bestaan zonder dat zij rechtspersoonlijkheid hadden.
De historie van Peru is echter niet alleen een tragedie van verslaving, maar ook een drama van neergeslagen verzet. Pizarro was er na de dood van Atawallpa in geslaagd een Inkavorst bereid te vinden tot collaboratie. Hij werd formeel ‘gekroond’, en deze marionettenkeizer, Manco-Capac, zou misschien voor de Spanjaarden van waarde zijn geweest indien zij hem niet voortdurend beledigd hadden. Hij koos partij in een felle en bloedige twist tussen de clans van Pizarro en Almagro, en toen de laatste groep de strijd verloor, trok Manco zich terug in de bergen om daar een onafhankelijk rijkje te herstellen. In de daarop volgende guerrilla werd hij echter vermoord. Een van zijn zonen, Titu-Cusi, en diens broeder Tupac-Amarú kwamen eveneens in opstand. De nederlagen van de ‘nationalisten’ leidden steeds weer tot massale terechtstellingen. De Inka-adel poogde zich daarop als bevoorrechte kaste aan te passen aan het regime en werd ten dele ‘verspaanst’. In de achttiende eeuw echter stelden verscheidene Inka's zich aan het hoofd van nieuwe en uitgebreide opstandige bewegingen, waarbij zij de namen droegen van vroegere keizers, zoals Atahuallpa en Tupac-Amarú, een gewoonte die is overgenomen door de jongste guerrillagroepen. De boerenopstanden van 1737-1738, van 1780-1781 en van 1815 hebben het gezag van de oligarchie in sommige provincies ernstig bedreigd, maar ze zijn op barbaarse wijze neergeslagen. In de negentiende eeuw zijn fatalisme en passiviteit gaan overheersen. De feodale structuur, gericht op produktie voor de wereldmarkt met verdere verwaarlozing van de behoeften der massa, heeft toenemende wanhoop veroorzaakt. In de steden begon zich een lompenproletariaat op te hopen zonder veel sociaal of nationaal bewustzijn. Terwijl de oligarchie enorme kapitalen exporteerde hebben buitenlandse maatschappijen, die grote winsten konden maken, honderden miljoenen belegd in de winning van delfstoffen en petroleum en de aanleg van plantages. Merkwaardigerwijze nam sinds de proclamatie der onafhankelijkheid (in 1824) de bevolking echter weer toe, om zelfs te leiden tot een ‘explosie’, zodat het aantal inwoners nu ruim dertien miljoen bedraagt. Evenals in India blijkt ondervoeding geen beletsel tot procreatie, mits de moderne geneeskunde er met internationale hulp in slaagt epidemieën en een te schreeuwende kindersterfte te voorkomen. De geestelijkheid, die eeuwenlang aan de zijde heeft gestaan van de onderdrukkers, heeft het ontstaan van grote gezinnen overigens krachtig aangemoedigd. Pas in de laatste jaren is enig besef van sociale verantwoordelijkheid ontstaan ten aanzien van de gevolgen van deze | |
[pagina 7]
| |
geboortepolitiek. Er zijn nu immers een miljoen mensen werkloos. Men heeft desondanks moeten wachten tot in de modernste tijd voordat zich nieuwe opstandige bewegingen voordeden. Tachtig procent der bevolking bestaat uit analfabeten, die troost pogen te vinden in vormen van bijgeloof die voor christelijk doorgaan. Er was veel onrust en ontevredenheid, maar deze werd niet gemobiliseerd ten bate van politieke idealen. Wakker geschud werd een deel van de ‘campesinos’ door de revolutie in het naburige Bolivia, waar in 1952 de Nationaal-Revolutionaire Beweging grote landgoederen verdeelde en tinmijnen nationaliseerde. In 1958 begon in Peru, in de Convención-vallei, Hugo Blanco (een zogenaamde Trotskist) met zijn Front der Revolutionaire Linkerzijde (FIR) de ‘colonos’ te organiseren om te weigeren herendiensten te verrichten, en om onbebouwde gronden in bezit te nemen. De beweging greep snel om zich heen, en hoewel Hugo Blanco in 1963 werd gegrepen en in de gevangenis werd geworpen, kon de emancipatie der opstandige massa's in de bedoelde streek niet meer ongedaan worden gemaakt. Het ontstaan van nieuwe haarden van verzet en van guerrillagroepen verhaastte de uitvaardiging van wetten inzake landhervorming, die reeds lang in uitzicht waren gesteld. In zoverre heeft ook een Links-Revolutionaire Beweging (MIR) onder leiding van Luis de la Puente Uceda, die in 1965 werd neergeschoten, toch resultaten gehad.
Peru heeft herhaaldelijk burgerlijke hervormingspartijen gekend, die zeiden er naar te streven het grootgrondbezit te verdelen en de exploitatie van delfstoffen te nationaliseren. Zij zijn, zoals vrijwel overal in Latijns-Amerika, snel verworden tot handlangers van de oligarchie of tot werktuigen van buitenlandse ondernemingen. Wat dit betreft is met name de geschiedenis van de APRA (Volks-Alliantie voor de Amerikaanse Revolutie) en van zijn leider Haya de la Torre uitermate beschamend geweest. Een aantal agrarische wetten bleven vodjes papier. In 1920 was al de mogelijkheid geschapen dorpsgemeenschappen te herstellen met rechtspersoonlijkheid. In 1933 werd onteigening van grote landgoederen in uitzicht gesteld. Wanneer vervolgens de APRA haar beginselen niet had verraden, had er toen iets bereikt kunnen worden. Het waren ten slotte de officieren die verontrust werden door de verzetsbewegingen op het platteland. Zij hadden hun soldaten voornamelijk gerecruteerd uit de arme boerenmassa en vreesden dat hun manschappen besmet zouden worden met revolutionaire denkbeelden. In 1962 vaardigde een militaire junta een basiswet uit inzake agrarische hervormingen. Twee jaar later liet de legaal gekozen president Belaunde een zeer teleurstellende wet (met tal van uitzonderingen) inzake grondverdeling aanvaarden. Nadat hij op 3 oktober 1968 was afgezet door een nieuwe militaire junta, vaardigde deze echter op 24 juni 1969 de geruchtmakende decreten uit betreffende een mogelijke opheffing van het grootgrondbezit, terwijl reeds een aantal plantages (totaal 170 000 hectaren) aangewezen werden om tegen schadevergoeding onteigend te worden. Op 24 juli werd een decreet gepubliceerd waardoor de staat ook kon beschikken over alle watervoorraden. Kenmerk van de nieuwe wetgeving is, dat zij beoogt zowel de ‘latifundia’ als de ‘minifundia’ uit te schakelen. Weliswaar kan grond worden toegewezen aan ‘natuurlijke personen’, maar slechts wanneer die een ‘unidad agrícola familiar’ vormen: een familieverwantschap die een coöperatieve gemeenschap vormt. In het algemeen echter worden de onteigende velden toegewezen aan coöperaties, boerengemeenschappen en associaties die rechtspersoonlijkheid hebben. Daarvan maken individuele families deel uit, zonder dat zij privé-bezitters worden van de grond. Natuurlijk behoeven zulke collectiviteiten, afgezien van het stuk land dat ieder gezin particulier bewerkt, gemeenschappelijke akkers en weiden, werktuigen en machines. En wil het experiment slagen: kredieten, scholing en deskundige leiding. Het nog ontbreken van een nationaal instituut en een aparte agrarische bank voor deze nieuwe economische sector maakte experts sceptisch. Het was in 1969 te vroeg om zich een oordeel te vormen over de ernst van de bedoelingen der officieren. Wel bedenke men dat in het verleden zulke bedoelingen herhaaldelijk zijn gestrand en zijn blijven steken in de aanvangsfase. | |
[pagina 8]
| |
Wantrouwen was wel gerechtvaardigd, omdat de junta geenszins een socialistisch experiment wilde doorvoeren. De liquidatie van het feodalisme zou de weg moeten banen voor de vestiging van een kapitalistische maatschappij met levenskrachtige bedrijven, ook in de agrarische sector, die in staat zouden zijn de voorziening met levensmiddelen en verbruiksartikelen te verbeteren en de massa's enigszins tevreden te stellen. Weliswaar is een oliebedrijf van de Amerikaanse Standard genationaliseerd, maar dit werd nadrukkelijk aangekondigd als een uitzondering, omdat deze maatschappij weigerde haar schulden aan de staat te betalen. Er zou geen sprake zijn van algemeen staatsbeheer over mijnen en industrieen, al moest de deelneming daaraan van nationale middenklassen worden bevorderd. Aan het einde van het jaar 1969 werden nieuwe concessies verleend aan een dochteronderneming van de Amerikaanse Smelting and Refining Company voor de winning van kopererts. Dit zou vrij kunnen worden uitgevoerd, nadat aan de nationale behoeften was voldaan. De mogelijkheden om erts in Peru te raffineren zijn echter nog gering, en een nieuwe ontworpen nationale smelterij zal de eerste jaren niet gebouwd zijn. De onzekerheid betreffende de economische politiek van de militaire junta sluit niet uit, dat het haar ernst zou kunnen zijn met de landhervorming. Met welke oogmerken? Allereerst wensen vele officieren niet langer dienstbaar te zijn aan een parasiterende oligarchie, die de hulpbronnen en de kracht van het land onvoldoende ontwikkelt. De macht der generaals neemt toe naarmate zij zelf de economie beheersen, zij het samen met binnen- en buitenlandse kapitalisten. Een bevrediging van de boerenmassa zou aan de militaire kaste een stevige basis verschaffen, zoals in Bolivia generaals als Barrientos en Ovando hebben ondervonden. De thans aan het bewind zijnde officieren hebben overigens nooit hun afkeer verborgen van het Cubaanse systeem. Zij doen hun best er de middenklassen en de kerk van te overtuigen dat hun agrarische hervorming de voedingsbodem zou kunnen ontnemen aan het socialisme. Het blijft opmerkelijk genoeg dat officieren maatregelen nemen waarvoor dusgenaamd vooruitstrevende partijen steeds terugdeinsden. Maar het is begrijpelijk dat de verrassing met achterdocht vermengd is. |
|