De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Theo J. van der Wal
| |
[pagina 298]
| |
in haar bewegingen, nu ze de stem van haar zoon had gehoord. De jongen stak de telefoonknop weer in zijn oor en zette de versterker aan. Hij hoorde allerlei geluiden, waarin het zachte ritmische kloppen van de mierenpoten slechts nu en dan hoorbaar was. Hij was er zeker van dat een worm zich in de grond bewoog, en dat stikstof producerende bacteriën hun gassen vrijlieten tussen de wortels van de planten. Maar ook meende hij te horen hoe een onkruidzaadje zijn kiem omhoog drukte. Hij wilde graag een meer selectieve microfoon bezitten, met groter scheidingsvermogen. Maar iedereen wil altijd het betere van wat hij heeft, en hij durfde het geld ervoor niet aan zijn vader te vragen. Hij zou het gekregen hebben, zonder meer. Het onderhoud der mieren was afgelopen, ze bleven nog even staan met de hoofden naar elkander toe, en verwijderden zich toen, elk in een andere richting. Ja, dacht de jongen, ik zou het geld zonder meer hebben gekregen. Hij zag hoe de vader reageerde op zijn vraag: hij hief zijn hoofd op, dat hij gewoonlijk gebogen hield, maakte het gelaat vrij van rimpels in een alles overstralende open glimlach, waardoor zijn rond gezicht rood opgloeide, en zei: ‘Maar natuurlijk, Romond, jij koopt een goede, een echt goede microfoon. Nietwaar, moeder?’ En dan keek de man naar zijn vrouw, blijkbaar vragend om instemming, maar merkwaardigerwijze - en de jonge Romond was er steeds verbijsterd over - veranderde het gelaat van zijn vader: het verviel; het rimpelloze, het stralende dat hem vele jaren jonger maakte, verdween, en het gelaat werd een gegroefde vlakte, waarin elke lijn neerwaarts was getrokken en het maakte tot een masker zonder plastiek. Daarna tastte hij in de binnenzak van zijn colbert, haalde zijn portefeuille te voorschijn, en terwijl zijn gezicht weer begon te stralen, nam hij het geld eruit dat Romond nodig had. ‘Alsjeblieft, jongen, tweehonderd europa's. Je houdt ervan over, maar dat is in orde.’ Zijn lichtblauwe ogen, bijna helemaal zichtbaar, omdat hij in zijn liefde voor zijn zoon ook zijn wenkbrauwen ver had opgetrokken, waren vol argeloze blijdschap. ‘En moeder vindt het natuurlijk goed’, vervolgde hij en toen hij naar zijn vrouw keek, kwamen weer de rimpels alsof jaloezieën werden neergelaten, ‘we hebben alles voor onze zoon over!’ ‘Natuurlijk’, zei ze, en ze vertrok haar smalle mond, zodat de bestorven glimlach nog sterker de idee gaf van verborgen pijn.
Zo zou het zijn, als hij het geld voor een betere microfoon aan zijn vader zou vragen. Er werd hem nooit iets geweigerd. Hij begreep dat de houding van zijn ouders anders was dan gebruikelijk. Hij was oud genoeg om te weten dat zijn opvoeding door particuliere leraren niet het gevolg was van snobistische rijkdom, maar van het beroep van zijn vader. Wie wil omgaan met het zoontje van de beul? Neen, hij zou de betere microfoon niet vragen. Hij zag voor zich het uitnodigende gebaar van de leraar die hem de psychologie en de sociologie der dieren moest bijbrengen: ‘En Romond, geef je bevindingen eens over de taal der mieren?’ ‘Het spijt me, meneer, maar er was te veel bijgeluid in de microfoon.’ De leraar keek peinzend, alsof hij het verweer moest afwegen tegen de strengheid van de opdracht bevindingen over de taal der mieren mee te delen. Hij tuitte zijn lippen en zei ‘tja’. Hij zei het mild, zoals vergevingsgezinde leraren doen, die steeds trachten de diepe achtergronden te ontleden die iedere leerling vrij van schuld maken. Romond zag de man voor zich, klein, nerveus, weinig zeker, veel te intelligentom beulszonen les te geven en ook te armelijk gekleed. Hij zag hoe er een gedachte in de man | |
[pagina 299]
| |
opkwam, die zich uitte in iets geringschattends en spottends om de mondhoeken, maar zonder haar onder woorden te brengen. ‘Tja’, zei de leraar, ‘goed, goed. Natuurlijk. Zeker. Heel natuurlijk, heel natuurlijk. Ja, ja, ja. Moderne apparatuur heeft zijn fouten, ongetwijfeld. Of fouten? Zijn het fouten? Is het niet eerder zo, dat het leven ons steeds voor raadsels stelt, en dat onze technische apparatuur altijd achterblijft? Beslist. Het kan ook niet anders. Wel, een volgende keer dan, Romond. Een volgende keer. Hoewel... je behoeft je niet te bepalen tot mieren. Wat denk je van kruisspinnen? Web hoog van de grond. Mannetje en wijfje. Wijfje hongerig. Zoek eens naar een goed web, en probeer je microfoon dan eens!’ De jongen vond de trek om de mond van zijn leraar niet prettig. Juist zoals bij zijn ouders schenen geheimzinnige gedachten aanwezig, die hij verafschuwde, zonder precies te weten wat ze inhielden. Hij was lange jaren eenzaam opgevoed en pas het laatste jaar was hij vrij de villa te verlaten om naar vermaakscentra te gaan in naburige steden. Hij was zich er de laatste tijd van bewust geworden dat het beroep van zijn vader invloed uitoefende op de houding van de mensen die met hem spraken. In de steden wist men niets van hem af, maar de leraren waren door de Staat aangewezen. ‘De man is bang’, dacht hij, ‘dat is het: hij is bang, maar ondertussen denkt hij toch: papa heeft geld genoeg voor goede apparatuur, maar hij is te gierig om zijn zoon behoorlijk onderwijs te geven. En daar heeft hij nog plezier over ook! Die man is een stille leugenaar.’
Hij borg microfoon, telefoon en versterker in de koffer op, en keek naar de villa: een ingenieus van kunststoffen gebouwd huis. Sinds zijn moeder naar binnen was gegaan, was het iets gedraaid tegen de rotatie van de aarde in, zodat de zon voortdurend de woonen studeervertrekken bleef beschijnen. Het terras bleef onbeweeglijk, en strekte zich dan ook om het hele huis heen uit. De stoel waarin zijn moeder had gezeten stond er nog. ‘Wat wilde moeder eigenlijk van me?’ vroeg Romond zich af, toen hij zich herinnerde dat ze hem gefloten had. Hij probeerde zich voor de geest te halen hoe ze gekeken had, maar er verscheen hem geen beeld: de afstand was te groot geweest. Hij zag alleen het heel mooie blauw van haar japon, een andere hemel dan boven hem, de hemel van het verleden en van de toekomst. Hij zou de vraag die zijn moeder hem zou stellen, ontkennend moeten beantwoorden. Hij wist het, zoals hij wist welke vraag zij zou stellen. Hij had de vraag verwacht, al maanden lang. Hij vond het onaangenaam met ‘nee’ te moeten antwoorden: hij hield van zijn moeder, en hij wilde haar niet kwetsen. Hij aarzelde met naar huis te gaan, maar toen hij het ten slotte deed, zorgde hij ervoor dat de vraag niet gesteld kon worden, door zich steeds in de nabijheid van zijn vader op te houden. Zijn vader keek met welgevallen naar zijn unieke collectie, verzameld tijdens de lange jaren waarin hij zijn beroep uitoefende. De helft van de bezittingen der misdadigers die door de Beul verhoord werden, viel hem toe, en om deze helft te bepalen was er geen andere regel dan dat de Beul bepaalde wat de helft was. Sinds zijn vijfentwintigste jaar was hij door de Staat benoemd tot Opperscherprechter, de man die bij onwillige verdachten van importantie, spionnen, landverraders, opruiers, kunstenaars der avant-garde, politici met van de geldende regels afwijkende ideeën, homoseksuelen, aanhangers van de relativiteitstheorie en overspelige vrouwen het laatste verhoor afnam. Hij had zich ontwikkeld tot de beste ondervrager uit de school der hersenspoelers, waartegen in al die jaren slechts één verdachte opgewassen was geweest, | |
[pagina 300]
| |
een sympathieke debiel, die niet begreep waarover werd gesproken. Daar hij niet bekende, omdat hij niet wist wat te bekennen, werd hij vrijgesproken, waarna hij alle politieagenten, bureauambtenaren, officieren van justitie, rechters en ieder met wie hij had kennis gemaakt, vriendelijk toeknikte wanneer hij ze ontmoette. De opperscherprechter keek naar zijn unieke collectie. In het bijzonder hield hij van visiofoonplaten, juwelen en gedragen schoenen. Alle andere geconfisqueerde goederen liet hij te zijnen bate verkopen: boeken, kleding, meubilair, aandelen, vee, land, en wat mensen meer kunnen bezitten. In zijn grote studeerkamer had hij polyester kasten laten aanbrengen, aan de voorkant voorzien van reflexloos glas. Er stonden de schoenen en op donker fluweel lagen er de sieraden, terwijl vele rekken waren aangebracht waarop, gerangschikt naar klasse, de platen stonden. De kasten waren door alarminstallaties beschermd tegen diefstal, overbodig overigens, want niemand zou het wagen in de buurt van de villa te komen. Maar het was de zwakheid van de beul te geloven dat anderen hem kwaad zouden kunnen doen.
Toen zijn zoon binnenkwam lichtte zijn gelaat weer op zoals steeds wanneer hij naar de jongen keek. ‘Kijk eens naar deze schoenen’, zei hij, en hij wees een paar bruinsuède halfhoge schoenen aan met zolen van geperste nylonvezels, ‘die zijn van Aerd Jeswijn geweest. Jeswijn, de student, die beweerde dat het onderwijs te eenzijdig door de Staat werd geleid. Kijk, hij had o-benen, zie je? De zolen zijn nog gaaf, maar het bovenleer is naar buiten verzakt. Hij had trouwens een laag voorhoofd, dat hij verborg onder naar voren gekamde haren, en daarom dacht ik: hij staat te dicht bij de apen. Nou dat is een grapje, jongen. Maar je ziet toch wel de karakters van de mensen in hun schoenen uitgedrukt.’ Hij wees naar een ander paar schoenen. ‘Als je wat wilt leren, Romond, kijk dan naar dit paar. Van een vrouw, maar dat zie je zelf ook wel. Liep alle mannen af. Kijk maar: punten naar binnen, van voren afgesleten, de hak gaaf, en het binnenleer naar voren toe uitgezet. Verdacht van spionage. Gek hè, maar ze was lelijk en niet erg schrander.’ Hij dacht even na en vervolgde: ‘Maria Catharina Coulonveau heette ze. Belachelijke figuur. Een jaar verbanning naar de Biesbos. Amateurswerk. In het begin verdedigde ze zich goed, maar daarna was ze waardeloos. Wat voor tuig krijg ik tegenwoordig te verhoren? Nee, jongen, je moet weerwerk hebben, dat maakt het vak boeiend.’ Romond knikte, maar hij kreeg het koud. Hij keek naar de schoenen, dacht er zich de voeten, de benen, het lichaam, het hoofd van de dragers bij, en kreeg het nog kouder. Hij wilde zijn vader niet tegenspreken: niemand spreekt zijn vader tegen, omdat de vader het gezag vertegenwoordigde, de Hoge Staat, en omdat de Hoge Staat vertegenwoordiger was van de Almachtige God. En te meer vreesde hij de vraag van zijn moeder: ‘Over twee jaar sta je voor de keuze: je vader opvolgen of niet. Wat doe je?’
De vraag kwam die avond, toen zijn vader het huis verliet voor een vergadering met de ambtenaren van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, waarin zekere uitbreiding van de misdaden tegen de Staat aan de orde zouden worden gesteld, waaronder het ongemotiveerde wegblijven van het werk, het weigeren een andere werkkring te aanvaarden dan binnen het woonrayon en het steeds veelvuldiger worden van de protesten van twaalf-, dertienjarigen tegen - naar hun opvatting - de fabel der geboorte, als zou verwekking niet gegrond zijn op liefde, | |
[pagina 301]
| |
maar op seksualiteit, een woord dat al sinds twintig jaar niet meer in de schooldictionaires voorkwam en waarop een zwaar taboe rustte. ‘Romond,’ zei ze, ‘je staat goed bij de Hoge Staat aangeschreven. Terecht, maar ik ben er toch heel blij mee. Je bent mijn zoon,’ zei ze, en er lag nadruk op het woord ‘mijn’, ‘ja, mijn zoon. En iedere moeder wil graag dat haar zoon iets wordt in deze wereld. Begrijp je?’ ‘Ja, moeder’, zei de jongen, ‘en u wilt dat ik vader opvolg.’ Haar mager en gekreukt gezicht scheen ineen te schrompelen, zoals de verkeerd gebalsemde hoofden van de grote staatslieden die in het Hoge Huis tentoon lagen voor honderdduizenden bezoekers op zon- en feestdagen. ‘Ja en neen’, zei ze toen, bedacht zich en vervolgde: ‘Ja, zo is het. Luister nu eens goed, lieve Romond. Luister nu eens goed. Ja, je vader is oud, de Hoge Staat wenst een opvolger. Die opvolger ben jij. Je gangen zijn van je geboorte af nagegaan. Je bent gevolgd naar de steden, als je uitging, je telefoon en visiofoon zijn afgeluisterd en afgekeken, je schoenen zijn bekeken, en je bent gaaf bevonden. Helemaal gaaf, begrijp je wat dat betekent? Je bent de opvolger van je vader!’ ‘Ja moeder. Maar...’ ‘Wat maar?’ De vrouw keek hem wantrouwend aan. Haar mager gezicht glansde geel om de donkere vouwen die van haar voorhoofd naar haar wangen en vandaar naar haar kin waren getrokken. Toen glimlachte ze en boog haar hoofd een beetje opzij als een jong, verlegen meisje. ‘Goed’, zei ze, ‘laat ik het je nu vertellen.’ Daar ze lange tijd bleef zwijgen, vroeg Romond: ‘Wat wilt u vertellen?’ ‘Je weet het dus al?’ vroeg ze, ‘je weet het al! Ik heb altijd geweten dat je een schrandere jongen was, helemaal de jongen die ik me als zoon had voorgesteld. Ja’, zei ze, ‘je hebt gelijk, mijn man is je vader niet.’ Romond glimlachte bij deze bekentenis, omdat hij gewoon was te glimlachen bij elke schokkende mededeling. ‘Nee’, zei zijn moeder, geagiteerd, ‘je vergist je, ik ben geen overspelige. Ik houd van mijn man, ik lig voor hem op mijn knieën, ik verzorg hem, ik geef hem wat hem toekomt. Maar hoe kon ik anders dan ik deed?’ Ze had haar man in de waan gelaten dat Romond hun beider zoon was. ‘Ik ben misselijk, moeder’, zei de jongen. Ze zag zijn bleek gezicht, greep hem bij de hand en leidde hem snel naar de badkamer. ‘Helemaal niet erg, jongen, het is ook verschrikkelijk. Volg jij mijn man maar op en het leven ontplooit zich zoals voorgeschreven staat in de Ordonnantiën van de Hoge Staat van 1995.’ In ieder geval, dacht de vrouw, weet hij nu dat hij mijn zoon is, en niet van die man. De volgende dag reed de jongen naar een der conglomeraties. Onderweg moest hij bijladen bij een der elektrostations, omdat hij in zijn onzekerheid eerst wat had rondgereden door de natuurreservaten, daarna enkele malen was aangehouden omdat hij te hard reed, en doorgelaten was op vertoon van zijn persoonsnummer, waarvan een cijfercombinatie wees op een vrijbrief voor alle overtredingen, en ten slotte de verkeerde zijweg was ingeslagen en met bijna lege accu's op de hoofdweg kwam. In de conglomeratie kocht hij in de Staatswinkel voor Onderwijs allerlei materialen die hij nodig had om een experiment op te zetten dat hij des nachts had uitgedacht na de mededeling van zijn moeder. Het gold het op schaal vergroten van het web van de kruisspin, waarin de trillingen elektronisch zouden moeten worden nagebootst. En hij dacht, terwijl hij naar huis terugreed, steeds aan de woorden van de leraar: ‘Mannetje en wijfje. Wijfje hongerig.’ Ondertussen zag hij de reacties van zijn - niet | |
[pagina 302]
| |
meer als zodanig erkende - vader op zijn moeder, en van zijn moeder op haar echtgenoot. Voor anderen onherkenbaar plezier bij de een, het plotseling van een alles overstralende glimlach verstarren tot een groef in een dode vlakte bij de ander. Romond was er zich van bewust dat het probleem man-vrouw moest worden opgelost, en ook dat het zijn taak was dit te doen aan de hand van hetgeen de leraar hem had opgedragen.
Hij werkte een week lang aan het opstellen van de apparaten in zijn leerkamer, die vaak van de apparaten in zijn leerkamer, die vaak op een laboratorium leek, maar er nu kwam uit te zien als een geheime radar-t.v.-zender of als een radiotelescoop. Ten slotte had hij, met behulp van zijn computer, een kunstweb gebouwd dat aan alle voorwaarden voldeed, als men het met het natuurlijke web zou vergelijken, op de schaal na. Aan de ene kant had hij zelfs een hol gebouwd waarin de spin zich kon schuilhouden. Het was van draadwerk vervaardigd en zodanig omgeven door gepolariseerd glas, dat iemand in het hol de omgeving niet kon zien, en alleen afhankelijk was van de waarschuwingsdraad die erin uitkwam. Na tien dagen dacht Romond dat het experiment kon worden genomen. Hij controleerde nogmaals het compacte, maar krachtige apparaat dat hij aan het plafond had bevestigd, en dat in werking zou treden wanneer aan de draad in het hol krachtig gerukt zou worden. Hij ging naar de woonkamer, waarin zijn moeder klein en ineengedoken in een stoel zat met in beide oren een hoorknop, waarmee ze tegelijkertijd dienstorders afluisterde en lichteprogrammamuziek opving. ‘Moeder’, zei Romond, ‘ik ben klaar met mijn proefopstelling. Ik moet mijn scriptie overmorgen inleveren. Wilt u als proefpersoon optreden... met vader?’ De vrouw trok de knoppen uit haar oren en vroeg hem nogmaals te zeggen wat hij wilde. Hij deed het, en ze voelde zich vol trots dat haar zoon een nieuw experiment had opgezet. Romond zocht zijn vader, vond hem in de bibliotheek en troonde ook hem mee naar zijn leerkamer. De man wierp weer die duistere blik naar de vrouw, maar ditmaal voelde Romond niets van onzekerheid. ‘Dit’, zei hij, docerend zoals zijn leraar dat deed, ‘is een web. Dat daar is het hol van de spin waarin hij de draad vasthoudt die hem door de trilling waarschuwt dat er een insekt in het web is vastgeraakt. En u vader, wilt u de mannetjesspin zijn? Dan gaat u in het hol zitten. U ziet daarin niets van wat er buiten aan de gang is, maar u moet de draad vasthouden en pas iets doen wanneer ik het zeg. En u moeder, u gaat aan de andere kant van het web zitten. U legt uw hand losjes op de draden, heel losjes. Ik heb hier een instrumentje op dit tafeltje staan dat precies alle trillingen opvangt die optreden en ze ook registreert. Ik werk ze uit als feitenmateriaal voor mijn scriptie.’ Zijn ouders namen hun plaats in. ‘Niets doen vóór ik het zeg, hoor!’ waarschuwde Romond. ‘Het gaat in de natuur zo: als het mannetje wil weten of het vrouwtje erge honger heeft, dan rukt hij aan de draad, alsof er een heerlijk insekt in het web is gevlogen, en wanneer dan het vrouwtje haastig komt aanrennen zal hij maken dat hij wegkomt, anders wordt hij zelf opgegeten. Zo doen spinnen dat, begrijpt u?’ De moeder glimlachte naar hem, de vader was voor hem zichtbaar in zijn hol, maar omdat hij niet naar buiten kon kijken, reageerde hij alleen door zijn hoofd te buigen. ‘Zijn we klaar?’ riep Romond, ‘Goed. Vader, u geeft nu een harde ruk aan uw draad. Klaar? Af!’ | |
[pagina 303]
| |
De man trok aan de draad. Op hetzelfde ogenblik drongen ultrasone stralen in grote hoeveelheden zijn hol binnen, opgewekt door de apparatuur aan de zoldering. Boven het hol uit krinkelden rookwolkjes en er verspreidde zich de geur van bradend vlees. Romond juichte: ‘Gelukt! Moeder, kruip naar hem toe, snel, en eet hem op! Eet hem op, eet hem op!’ |
|