De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
F.E. Frenkel
| |
[pagina 284]
| |
perken tot wat de historische ontwikkeling van de wetgeving te zien geeft. Ook daarbij deed zich al aanstonds een ‘levensprobleem’ voor met betrekking tot de vraag wanneer bij een vrucht van leven kon worden gesproken. Aanvankelijk meende men dat de vrucht begon te leven op het ogenblik dat de moeder de vrucht voelde bewegen, en men nam aan dat dat bij jongens na ongeveer veertig dagen het geval was en bij meisjes eerst na zestig of tachtig dagen.Ga naar eindnoot2. Daardoorheen speelde echter de gedachte dat het misdrijf gepleegd werd tegen de ziel van de ongeborene, en op grond van de leer van de erfzonde meenden velen dat die ziel reeds aanwezig was onmiddellijk na de conceptie. Al naar gelang deze opvatting de overhand had, was iedere vorm van abortus een misdrijf, maar zwaarder strafbaar nadat ook ‘het leven’ begonnen was. In Engeland daarentegen was tot het begin van de negentiende eeuw de abortus in het eerste stadium van de zwangerschap in het geheel niet strafbaar. Soms werd anderzijds een strafverzwarende omstandigheid gezien ingeval de zwangerschap reeds zeven maanden had geduurd en de vrucht daarmede zelfstandig levensvatbaar was geworden. Als logisch vervolg hierop kende de wet een bijzondere voorziening voor het geval het kind onmiddellijk na de bevalling door de moeder was gedood. Tot het eind van de achttiende eeuw werd dit als blijk van bijzondere ‘ontaardheid’ zwaarder strafbaar geacht dan de ‘gewone’ moord of doodslag; daarna is het precies andersom en is dit misdrijf een zogenaamd geprivilegieerd delict en ligt het strafmaximum juist lager dan voor moord en doodslag in het algemeen. Niet van toepassing waren deze bepalingen in het geval dat het levend ter wereld gebrachte kind (ernstige) afwijkingen vertoonde. Op basis van de mening dat de duivel daar de hand in gehad had, en wel dat een dergelijk ‘monster’ geen ziel bezat mocht het kind zonder meer worden gedood. Een ander ‘levensprobleem’ begon meer en meer te spelen naarmate de medische wetenschap tot ontwikkeling kwam, kon voorzien dat in bepaalde gevallen de zwangerschap levensgevaar voor de moeder opleverde en op grond daarvan tot ingrijpen kon overgaan. In de kerk, met name de rooms-katholieke kerk, heerste de opvatting dat het levensrecht van de vrucht boven dat van de moeder ging en er waren ook juristen die meenden dat ‘wanneer iets schandelijks en iets droevigs bij malkanderen komt, men het droevige zoude (moeten) laten voorgaan voor het schandelijke’. De achttiendeeeuwse auteur Moorman verwerpt dit standpunt in die zin dat hij althans de arts volkomen vrij laat: ‘zoiets buiten een Geneesheer niet moetende geschieden, kan ten aanzien van de straffe zich hierin geen de minste zwarigheidt voordoen.’ Buiten dat geval zijn echter zowel de vrouw als de aborteur strafbaar.Ga naar eindnoot3.
In enkele opzichten opmerkelijk anders motiveert men de overigens vrijwel gelijke regeling van 1886. Men gaat dan blijkens de redenering uit van de strafbaarheid van de aborteur maar concludeert dat, omdat deze zijn misdrijf pleegt tegen de vrucht en niet tegen de vrouw, er geen grond bestaat niet ook de vrouw zelf te straffen, en dat stuitte desondanks nog op (vergeefs) verzet van een achtbaar lichaam als de Raad van State.Ga naar eindnoot4. Een aanvankelijk opgenomen zinsnede die beoogde de arts te beschermen werd door de minister van justitie geschrapt ‘in 't vertrouwen dat de wet slechts zal worden geïnterpreteerd door rechtsgeleerden die ook zonder wetsvoorschrift het beginsel erkennen: “Niet strafbaar is de geneeskundige handelende naar de erkende regelen zijner kunst.”’ Wij zullen hierna nog zien dat natuurlijk juist dat begrip ‘erkend’ ook weer alleszins van de ‘interpretatie door rechtsgeleerden’ afhangt. Er dient echter eerst nog op een aanvulling van de wet uit 1911 gewezen te worden, waarbij het accent van de strafbaarheid en de redenen daarvoor nog weer verder geschoven werd. Omdat al spoedig de rechter de eis van (wetenschap van) leven van de vrucht gesteld had voor de toepasselijkheid van de betrokken artikelen, was strafvervolging op grond van het daarvoor geëiste bewijs zeer moeilijk. Vandaar dat men in 1911 met een aanvulling kwam, waarbij strafbaar werd gesteld het enkele ‘in behandeling nemen... te kennen gevende of de verwachting wekkende dat daardoor zwangerschap kan worden verstoord’, waarbij later de rechter voor de toepasselijk- | |
[pagina 285]
| |
heid van dit artikel het niet eens meer nodig achtte dat de vrouw werkelijk zwanger was, of dat zelfs maar meende!Ga naar eindnoot5. Opmerkelijk hierbij zijn de volgende punten: Ten eerste: Dit nieuwe artikel 251bis, dat sedertdien eigenlijk het enige voor strafvervolging gebruikte artikel is geworden, is niet meer geplaatst bij de levensdelicten maar bij de zedendelicten. En dat is niet een toeval of vergissing, want de minister die dit wetsontwerp indiende, overwoog uitdrukkelijk, dat de openbare onzedelijkheid ‘in hoge mate door het bestaan van met grote driestheid hun afschuwelijk bedrijf uitoefenende aborteurs en aborteuses - immers door het wegvallen van de natuurlijke gevolgen der ontucht - moet worden bevorderd’, en dat (mede) daarin de grond voor de wetsuitbreiding gelegen was.Ga naar eindnoot6. Ten tweede: In aanmerking nemend dat naast zojuist genoemde overweging de oorspronkelijke opzet was ingegeven doordat met de eigenlijke artikelen niet te werken viel, valt op dat het artikel zich uitsluitend richt tot de aborteur, en dat de vrouw zelf ter zake niet strafbaar wordt gesteld. Al zou dit laatste, door een wijziging in de jurisprudentie (interpretatie van de wet door de rechter) van algemene aard tegenwoordig in bepaalde gevallen theoretisch toch weer mogelijk zijn geworden; in de praktijk doet het zich in feite niet voor.
In een tijd van contraceptiva en ‘de pil’ - hoewel het ongevraagd aanbieden daarvan op het moment van schrijven nog altijd een bij de wet strafbaar gesteld feit is! - zal het onzedelijkheidsargument geen hout meer snijden. De opvatting dat het om de bescherming van het leven gaat, is zeker nog wel duidelijk aanwezig, hoewel deze toch terugtreedt voor een meer naar voren komen van de motivering van strafbaarheid die met de gezondheid in het algemeen van doen heeft. Tot voor betrekkelijk kort was de ingreep, zelfs indien door een arts verricht, niet helemaal ongevaarlijk, en bij uitvoering door onbevoegden is dat nog veel sterker het geval. Deze gang van zaken wordt goed geïllustreerd door de ontwikkeling van de jurisprudentie ten aanzien van gevallen van abortus waarbij een arts betrokken was. Het begrip ‘medische indicatie’, hetwelk voor de arts een strafuitsluitingsgrond oplevert, omdat hij bij het bestaan daarvan niet wederrechtelijk handelt, is van het aanvankelijk vereiste van levensgevaar voor de vrouw verruimd tot meer algemene overwegingen met betrekking tot gevaren voor haar gezondheid en welzijn. Hoever dat mag gaan is eerder een kwestie waarin artsen onderling - vaak op levensbeschouwelijke gronden - nog sterk van mening kunnen verschillen. Dat is overigens niet kenmerkend voor het abortusprobleem: het heeft zich voorgedaan bij zaken als inenting en geoorloofdheid van narcose bij operaties en het doet zich heden ten dage voor bij adviezen terzake van zwangerschapsvoorkoming, het verstrekken van de anticonceptiepil, het voorschrijven van narcotica en dergelijke of beëindiging van de zogenaamde reanimatie.Ga naar eindnoot7. Waar de meningen verdeeld en overigens nog alleszins in beweging zijn, is het juist dat het justitiële apparaat met de uiterste behoedzaamheid optreedt. Dat kan op verschillende manieren. In de eerste plaats kan in Nederland het openbaar ministerie afzien van vervolging van de feiten waarvan het kennis krijgt, ‘op gronden aan het algemeen belang ontleend’.Ga naar eindnoot8. Het ziet er naar uit dat het openbaar ministerie, wanneer het geen wantrouwen koestert ten aanzien van de motieven die de arts tot de ingreep hebben geleid, in het algemeen niet tot vervolging zal overgaan, zonder op een goudschaaltje af te wegen of de door de arts gestelde indicatie wel precies beantwoordt aan wat laatstelijk door de rechter ter zake als ‘rechtvaardigingsgrond’ was aanvaard. Ook wat dit laatste betreft is zeker in de laatste twintig jaar een verruiming opgetreden. In 1949 verklaarde de Amsterdamse rechtbank nog zeer stellig dat ‘zowel naar Nederlands recht als naar hier te lande heersende begrippen omtrent beroepsplichten van geneeskundigen’ (men lette op deze dubbele fundering!) ‘verstoring van zwangerschap niet toelaatbaar is op maatschappelijke gronden’, hoewel bij de wèl rechtvaardigende gronden ‘beveiliging van de geestelijke gezondheid’ uitdrukkelijk genoemd werd. Een vonnis van dezelfde rechtbank in 1953 geeft, hoewel de arts in kwestie veroordeeld werd, daaraan bepaald een verruiming. De arts had zich be- | |
[pagina 286]
| |
roepen op het feit dat de sociale indicatie met een medische moest worden gelijkgesteld wanneer ‘een vrouw in een dusdanige toestand verkeert dat zij verhinderd wordt in het bereiken van haar levensdoeleinden’. Dit verweer nu werd door de rechtbank niet categorisch verworpen, de rechtbank stelde slechts dat ‘het geheel persoonlijke inzicht’ van de arts daaromtrent dat verweer niet opleverde, te meer omdat hij de betrokken vrouwen voor zij met hun verzoek bij hem kwamen in het geheel niet kende, en bedoeld oordeel bovendien dan ook alleen grondde op persoonlijke gesprekken.Ga naar eindnoot9. Zeker naarmate in de laatste decennia de psychiatrie zich de belangen van de sociale aspecten voor de eigen wetenschap bewust maakte, is het begrip ‘geestelijke gezondheid’ dienovereenkomstig verruimd. Vandaar dat zich mede op grond van voormelde jurisprudentie een praktijk heeft gevormd waarin de ingreep verricht wordt na een door de huisarts, gynaecoloog en psychiater gezamenlijk gestelde indicatie; in sommige gevallen, zoals in bepaalde ziekenhuizen, worden daar nog anderen, als bij voorbeeld maatschappelijk werksters bij betrokken. Al dergelijke gevallen zullen aan een rechterlijk oordeel niet eens onderworpen worden. Bij wijze van afronding van dit overzicht van de stand van zaken in de Nederlandse wet en rechtspraak op het punt van abortus provocatus zou dus gezegd kunnen worden dat niets daarin een verantwoord uitvoeren van deze ingreep in de weg staat. Het venijn zit dan, als gewoonlijk, in de staart, nu juist over dit begrip ‘verantwoord’ ook in medische kring - waar de rechtspraak zich aan wil refereren - allerminst overeenstemming bestaat, en het Nederlands wettelijk systeem óók niets in de weg legt aan een strafvervolging ten aanzien van die artsen wier wereld- en mensbeschouwing collega's en justitiële ambtenaren wat minder goed ligt. Deze stand van zaken brengt mee dat vele artsen die niet op levensbeschouwelijke motieven zonder meer tegen abortus op sociale indicatie gekant zijn, om genoemde redenen met grote reserve tegen de ingreep blijven staan en een ontwikkeling daarmede sterk wordt afgeremd. Dat heeft weer ten gevolge dat de in Nederland voor abortus te volgen procedure de tendens vertoont discriminatoir ten gunste van de meer gegoeden te werken, die gemakkelijker ‘de weg weten’, hun motieven voor abortus kunnen verdedigen en de kosten kunnen dragen. Een ander bezwaar is, dat wanneer een slechts kleine minderheid van artsen het aandurft om op minder omslachtige wijze te werk te gaan, deze al spoedig door toeloop een geconcentreerde ‘abortuspraktijk’ zullen dreigen te krijgen, wat zowel de suggestie kan wekken dat er zich een speciale beroepsklasse vormt van ‘slachters’, als ook hen bijzonder kwetsbaar maakt voor in hun geval wèl justitieel ingrijpen.Ga naar eindnoot10. Vandaar dat ondanks de in feite bestaande technische mogelijkheden in Nederland, ook hier voortdurend op ‘legalisatie’ wordt aangedrongen - hoewel het in feite voldoende zou zijn als artsen die zelf voor de ingreep niet geporteerd zijn en daartoe dan ook niet gedwongen kunnen worden, er vanaf zagen ‘andersdenkende’ collega's ter zake eventueel zelfs strafrechtelijk vervolgd te willen zien.
In 1968 ontwikkelde de Raad van de mundiale artsenvereniging aan de hand van een rapport van de Amerikaanse artsenvereniging een initiatief om tot een algemene richtlijn voor ‘therapeutische abortus’ te komen. Het is maar de vraag of dit een zinnige onderneming is. De bindendheid van verkeersregels in een Westeuropees land zou duidelijk een slag in de lucht zijn met betrekking tot een land waar nauwelijks wegen zijn, vrijwel geen gemotoriseerd verkeer plaatsvindt en schaarsheid van reparatiewerkplaatsen en verkrijgbaarheid van vervangingsonderdelen ook iedere toerustingseis van het voertuig irrelevant zouden maken. Ter zake van abortus provocatus is het uiteraard niet anders: er zijn zodanige verschillen op de wereld in ethisch religieuze opvattingen, bevolkingsproblematiek, technische mogelijkheden voor andere vormen van geboortencontrole en nog veel meer andere van directe invloed zijnde aspecten, dat zelfs een onderzoek naar de staat van zaken in het geheel geen duidelijke gegevens kan opleveren. Betrekkelijk recente gegevens van een UNO-conferentie leverden op, dat over de gehele wereld één op de vijf zwangerschappen middels | |
[pagina 287]
| |
abortus zou worden verstoord, tot een totaal van 30000000 per jaar (80000 per dag).Ga naar eindnoot11. Het lijkt dubieus met deze cijfers te werken, wanneer men zich er rekenschap van geeft dat in dezelfde tijd bij Nederlandse deskundigen de meningen over het cijfer hier te lande uiteenlopen van taxaties als 5000 tot 20000, respectievelijk 20000 tot 60000 per jaar. Behalve dat deze schattingen zelf al een variatie van maar liefst enige honderden procenten inhouden, zijn er dan ook nog opinies als zou het cijfer van 5000 al te hoog zijn, terwijl anderzijds voor de stad Rotterdam alléén al een cijfer van 30000 werd opgegeven.Ga naar eindnoot12. Het zou te ver voeren de verschillende onderzoeksmodellen en andere gegevens waarop genoemde schattingen gebaseerd zijn, hier te bespreken. Om een oordeel uit te kunnen spreken over cijfers ter zake van abortus in een bepaald land zou men met ontzaglijk veel zogenaamde ‘variabelen’ rekening moeten houden. Ik noem er een aantal, wat bepaald niet een volledige opsomming pretendeert: 1. Het voorhanden zijn van anticonceptionele middelen, de kosten daarvan casu quo wie die kosten moet dragen (zij kunnen binnen het kader van sociale verzekering als medische hulp of op andere gronden van staatswege gratis verstrekt worden!), al dan niet gunstig opinieklimaat bij de bevolking om van die middelen gebruik te maken, kwaliteit van die middelen en kundigheid bij de bevolking deze ook op juiste wijze te gebruiken. Enkele opmerkingen hierbij: In een land waar de overheid het gebruik van contraceptiva stimuleert, kan dat op religieuze of traditionele gronden bij de bevolking of delen daarvan weinig of niet aanslaan, zodat toch abortus een ruim gebruikt middel voor geboortencontrole blijft. Voor zover religieuze overtuiging dit laatste overigens wel degelijk óók als zonde verwerpt, is het in het geheel niet ondenkbaar dat men aan deze laatste, in het cultuurpatroon als het ware nu eenmaal ingebedde ‘natuurlijke’ zonde de voorkeur geeft boven de zonde van het gebruik van contraceptiva waar men nooit eerder mee geconfronteerd was - en die frequeenter begaan zou moeten worden. Voorts kan het aanbrengen van contraceptiva als storend en hinderlijk worden ondervonden, waarbij dus de vraag relevant is of middelen die deze moeilijkheid omzeilen, als de pil, eveneens voorhanden en verkrijgbaar zijn. Regulering van de verstrekking van de pil, als in Nederland uitsluitend op door de medicus verstrekt recept, kan moeilijkheden opleveren. De bedoelde controle op eventueel schadelijke bijwerking kan doorkruist worden doordat de arts op levensbeschouwelijke gronden afgifte weigert, soms ook omdat hij de aanvraagster te jong vindt voor seksueel verkeer dan wel vindt dat zij eerst maar eens (een paar) kinderen moet hebben.Ga naar eindnoot13. Wanneer door gebrekkige kwaliteit of door slechte toepassingstechniek een wél aangewende contraceptie faalt, zal motivatie tot abortus van het dan duidelijk ongewenste kind eerder nog sterker zijn dan wanneer men de zwangerschap als een soort onontkoombaar regelmatig terugkerend noodlot ervaart. 2. Wat geldt, technisch, als abortus? Tot voor betrekkelijk kort was er een vrij scherp onderscheid tussen gebruik van contraceptiva, die eigenlijk gemeenschap in de werkelijke zin des woords uitsloten en handelingen die na een ‘ongehinderde’ gemeenschap de bevruchtende resultaten daarvan ongedaan probeerden te maken. De onmiddellijke irrigatie door de vrouw zelf even daargelaten, leverde alle gemanipuleer met slangen en spuiten, drankjes, motorritten of wat men nog meer bedacht heeft zonder meer althans in Nederland het misdrijf van artikel 251bis op. Gezien het feit dat daarvoor niet eens vereist is dat de vrouw werkelijk zwanger was of dat zelfs maar meende, is dit technisch dus strafbaar op ieder tijdstip, zelfs vrijwel onmiddellijk na de ‘ongehinderde’ gemeenschap, of na een gemeenschap waarbij men een defect aan het gebruikte anticonceptionele middel heeft geconstateerd. Naar de striktst juridische maatstaven zou de pil - die mogelijke abortieve bijwerking heeft (dat wil zeggen soms innesteling kan voorkomen) - dus eigenlijk niet eens voor het eerst voorgeschreven mogen worden alvorens men zich ervan overtuigd had dat de betrokkene in de laatste periode daaraan voorafgaand geen ‘ongehinderde’ gemeenschap heeft gehad. In de praktijk echter is men al gekomen tot de ontwikkeling van een zogenaamde morning after pil, die er juist op gericht is innesteling van | |
[pagina 288]
| |
een eventueel bevruchte eicel te verhinderen. Het is waarschijnlijk dat deze pil als een versterking, immers een vereenvoudiging, van het contraceptieve arsenaal beschouwd zal worden en niet als een abortusmiddel. Het wordt nu trouwens de vraag of men zwangerschap moet definiëren naar het moment van conceptie, dan wel eerst als begonnen op het ogenblik dat innesteling heeft plaatsgevonden. De wet spreekt over abortus als over verstoring van zwangerschap. Men heeft hier weer een voorbeeld van een technische ontwikkeling die een daardoor verouderd juridisch model over begrenzing van bescherming van leven doorkruist en de daaraan ten grondslag liggende redeneringen tot een slag in de lucht maakt.Ga naar eindnoot14. 3. Het al of niet bestaan van regels die een abortus provocatus langs legale weg mogelijk maken, de aard van de voorzieningen daaromtrent, en de situatie waarin deze zijn gegeven. Dit aspect dient genoemd te worden, omdat voor zover ‘legalisering’ van abortus gemotiveerd of verdedigd wordt met het doel de criminele - en dat is dan veelal ondeskundige en daardoor gevaarlijke - abortus tegen te gaan, er nogal eens simplistische conclusies verbonden plegen te worden aan het veronderstelde al dan niet dalen van de criminele abortuscijfers. Kennis van de wettelijke regels van een bepaald land levert nog geen inzicht op in de werkelijke staat van zaken. Men zal om te beginnen ook moeten weten of en hoe deze regels toepassing vinden of geïnterpreteerd worden, zoals wij in het voorgaande met betrekking tot ons eigen land reeds zagen. Minstens even belangrijk echter is het te weten hoe de sociale structuren zijn waarin deze regels moeten functioneren. Als bij voorbeeld in een land geen wettelijke en/of ideologische belemmeringen voor het gebruik van anticonceptionele middelen bestaan en toch het abortuscijfer zeer hoog is, hoewel dat wèl bij de wet verboden is, kan voor het trekken van conclusies een belangrijk gegeven gemist worden als men bij voorbeeld niet weet dat de contraceptiva in het betrokken land voor de grote massa in feite niet te betalen zijn. Als in een bepaald land kort na legalisatie van abortus het aantal gevallen daarvan merkbaar stijgt, behoeft dat in het geheel geen gevolg van die legalisatie te zijn, maar kan dat bij voorbeeld voortvloeien uit het feit dat door industrialisatie de behoefte aan grote gezinnen aan het afnemen is, of dat de vrouw meer in het arbeidsproces is ingeschakeld en zich geen veelvuldige zwangerschappen meer permitteren kan. Terwijl bij voorbeeld verstrekking van contraceptiva of voorlichting in het algemeen nog gebrekkig is of eerst bij een volgende generatie uitwerking zal hebben.Ga naar eindnoot15. En het ligt zelfs voor de hand om voor een land dat een snelle industriële ontwikkeling doormaakt eerder een duidelijk verband tussen al deze factoren aan te nemen, dan aan een toevallige samenloop te denken. Kortom: De in de verschillende landen bij legalisatie zelf toegepaste methodiek is allerminst eenvormig; vervolgens is er veel verscheidenheid in regelingen die ten nauwste bij het effect van deze legalisatie betrokken zijn en ten slotte is er de vrijwel onberekenbare factor hoe de publieke opinie in land A of land B dit alles zal verwerken. Belangrijke aspecten zijn dan: a. de eventuele begrenzing van toegelaten indicatiestelling en voor de toegelaten ingreep verder gestelde vereisten als ziekenhuisopname en medische verzorging, welk laatste punt direct samenhangt met b. kosten van de ingreep en wie die kosten moet dragen; c. samenhangend met a: de procedure als er begrenzingen van de legale abortus zijn, met name als er commissieadviezen in gemengd worden die het uitvoeren van de gewenste ingreep op zijn minst al enige tijd ophouden; d. bestaande sociale zorg als behoud van arbeidsplaats en doorbetaling van loon in geval abortus plaatsvindt, dan wel juist indien de zwangerschap uitgedragen wordt. Ten aanzien van deze aspecten kan men bij legalisatie grote verschillen aantreffen. Soms is de indicatie beperkt tot zuiver medische indicatie, waarbij soms gerekend wordt een aanzienlijke kans op afwijkingen bij de vrucht of erfelijke ziekten bij een van de ouders; soms zijn beperkt sociale indicaties toegelaten als vijfenveertigjarige leeftijdsgrens of reeds aanwezig kindertal, vaak ook wordt, behoudens weer in het geval van ‘zuiver’ medi- | |
[pagina 289]
| |
sche indicatie abortus na verloop van drie maanden zwangerschap niet meer toegestaan. Een ook wel gevolgde tussenweg is, dat abortus weliswaar niet verboden is, maar dat slechts in een aantal van de bovengenoemde gevallen de kosten niet voor rekening van de vrouw komen en anders wel. Kortom: het zal duidelijk zijn dat in heel wat combinaties binnen dit mozaïek van regelingstelsels de mogelijkheid blijft bestaan dat vrouwen zowel toch ongewild zwanger worden alsook in dat geval ondanks bij de wet geschapen mogelijkheden aan de zekerder, snellere of goedkopere weg van een niet legale abortus de voorkeur blijven geven. Het blijft dus een hachelijke zaak om zonder diepgaande kennis van alle achtergronden conclusies te verbinden aan enkele cijfers inzake de ingreep binnen dan wel buiten het wettelijk systeem uitgevoerd nadat legalisatie tot stand is gekomen.
In werkelijkheid blijven onder slechts een schijn van ‘objectieve’ argumenten emotionele factoren een rol spelen bij de standpuntbepaling tegenover abortus provocatus. Een tweetal jaren geleden schreef een ingenieur in het N.V.S.H.-maandblad, dat zelfs het reeds geboren maar nog met de navelstreng verbonden kind meer op een lichamelijk aanhangsel van de moeder leek dan op een zelfstandig menselijk wezen, en dat een vierdemaands foetus bepaald meer op een of ander orgaan als bij voorbeeld een nier leek, dan op een mens.Ga naar eindnoot16. Lijnrecht hiertegenover staat de althans officieel heersende mening van de artsen, dat reeds in een zeer vroeg stadium van een menselijk wezen sprake is en abortus in wezen volkomen met ‘moord’ gelijkgesteld moet worden. Het is maar hoe men het bekijkt. De mening van de ingenieur zal bepaald niet door iedereen gedeeld worden, en heeft, ondanks zijn constaterende vorm, ook bepaald geen aanspraak op enig ‘objectief’ karakter. Maar dat is evenmin zo voor de arts, die bij wijze van spreken op het moment van het positief resultaat van de kikkerproef een nieuwe patiënt inschrijft en dit leven met al zijn vakzorg gaat omringen nog lang voordat de moeder zelf iets van dat leven bespeurt. Het is niet zozeer een door zijn vakkennis meer weten omtrent het organisme dat de arts tot zijn andere oordeel leidt, maar een door zijn beroepsmatig optreden andere instelling. Als het werkelijk een uit het beroep voortvloeiende competentie was dit oordeel te geven, valt niet wel in te zien waarom de dierenarts niet zou weigeren katers te castreren of zieke oude honden een spuitje te geven.Ga naar eindnoot17. De arts kan aangeven welke graad van leven en levenskansen aanwezig is, de beschermwaardigheid daarvan is echter geen specifiek medische zaak. Een opmerkelijke illustratie is te vinden in de uiterst restrictieve aanbeveling voor indicatiestelling van de Amerikaanse artsenvereniging die overwegingen ter zake van de geestelijke gezondheid van de moeder alleen gerechtvaardigd acht ingeval de zwangerschap een gevolg is van bij de wet strafbaar gestelde vormen van ontucht of incest. Terecht tekenen de Nederlandse artsen, die deze beperking niet overnemen, hierbij aan dat toch niet wel valt in te zien dat het ‘levensrecht’ van de ongeborene aldus direct afhankelijk zou zijn van de wijze waarop dat leven ontstaan was.Ga naar eindnoot18. Als wonderlijke pendant van deze nogal klassiek juridisch aandoende ethische opvatting moge terzijde het juist eveneens Amerikaanse geval genoemd worden waarin een psychotisch geworden ter dood veroordeelde middels elektroshockbehandeling snel geschikt gemaakt werd om alsnog op de bestemde dag bij volle ‘normale’ bewustzijn zijn lot op de elektrische stoel of in de gaskamer te ondergaan.Ga naar eindnoot19. Het heeft weinig zin en zou in betrekkelijk kort bestek ook niet mogelijk zijn om alle argumenten op te sommen die voor en tegen de abortus provocatus worden gegeven en erop in te gaan. Met het bovenstaande werd alleen maar beoogd te verduidelijken dat dergelijke argumentatie, ook al is deze van artsen afkomstig, daarom bepaald nog niet zonder meer een werkelijk ‘medische’ argumentatie is in de nauwste betekenis van het woord. Zelfs de uitgangspunten die men bij zijn argumentatie betrekken kan zijn al uiterst gevarieerd. Bij het punt van de plicht het leven te beschermen kan gedacht worden aan soms geheel anders verlopende argumentatie wanneer het gaat over bij voor- | |
[pagina 290]
| |
beeld euthanasie en in het bijzonder de zogenaamde reanimatie waarbij - vooral als en omdat er orgaantransplantatiebelangen bij betrokken zijn - niet alleen ‘leven’ maar dan ook juist de ‘kwaliteit’ van dat leven betrokken wordt bij de vraagstelling. Een ‘kinderbeschermings’-element is wezenlijk aan de orde als men huiverig is met hulpverlening middels kunstmatige inseminatie aan ouders die dolgraag een kind willen, maar het zonder die hulpverlening niet kunnen klaren. Dan wenst men soms diepgaand onderzoek naar de vraag of die ouders wel geschikt zijn om een kind op te voeden. Een argument dat vooral bij de abortustegenstanders volledig pleegt te ontbreken.Ga naar eindnoot20. Daarbij moet echter wel degelijk bedacht worden dat de levenskansen en meer in het algemeen goede lichamelijke en geestelijke ontwikkelingskansen van werkelijk ongewenste kinderen lager, volgens sommigen zelfs veel lager liggen dan normaal. Daarenboven heeft men vooral in de laatste jaren ontdekt dat het geenszins zeldzaam is dat kinderen door ouders dusdanig worden mishandeld dat ernstig en blijvend letsel en niet zelden ook de dood erop volgt. Het is namelijk lang niet altijd eenvoudig om uit te maken of bepaalde laesies van ziekelijke aard zijn dan wel een gevolg van mishandeling; vandaar dat dit feit pas zo betrekkelijk kort actueel is. Een derde aspect - hoe onethisch het op het eerste gezicht ook lijkt - wordt wel degelijk ook door sociaal-economische overwegingen gevormd. Het meest duidelijk natuurlijk als men - ook als arts - geconfronteerd wordt met het alternatief van ernstige ondervoede kinderen en hoge sterftecijfers op een zeer jeugdige leeftijd na een weinig vreugdevol bestaan in een gebied waar voedselproduktie en -voorraad nu eenmaal geen gelijke tred houden met het bevolkingscijfer. Maar ook in een meer welvarend land met een hogere levensstandaard, kunnen sociaal-economische factoren wel degelijk relevant zijn. De eisen die men aan het onderhoud van kinderen stelt, zullen er immers hoger liggen. Dat zal eens te meer het geval zijn wanneer men daarbij niet alleen optimale kansen voor lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, maar ook sociale kansen als uitgangspunt neemt. Hierboven was reeds sprake van een standpunt van Nederlandse artsen ten aanzien van het rapport van hun Amerikaanse collega's naar aanleiding van het initiatief van de ‘wereldraad’. Dat is eigenlijk te ruim gesteld; in januari 1969 werd weliswaar een op verzoek van het hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst samengesteld rapport gepubliceerd, doch dit rapport beoogt eerst de discussie in de afdelingen te bevorderen, om op grond daarvan tot een algemeen standpunt te komen. In het rapport sluit men zich in principe bij de thans bestaande situatie aan. Door echter als eis te stellen dat de ingreep in een ziekenhuis geschiedt en dat minstens twee specialisten bij de indicatiestelling betrokken worden, zou het er niettemin op neerkomen, dat buiten deze procedure men niet eens aan de vraag naar gerechtvaardigdheid van indicatiestelling zou toekomen en er dan dus steeds sprake van een strafbaar feit zou zijn. Wanneer dit nu alleen een kwestie zou zijn van bewerkstelligen dat de ingreep onder optimale condities geschiedt, zou dit geen bezwaar behoeven te zijn, maar zeer duidelijk is dat men in wezen met deze procedure wel degelijk tevens beoogt in feite een zware belemmering te scheppen door middel van een intensieve controle, nog daargelaten of de hoeveelheid ziekenhuisbedden toereikend zou zijn. Het belemmeringsoogmerk blijkt uit het feit dat de commissie zich uitdrukkelijk tegen abortus verklaart en alleen op grond van goed gedocumenteerde rapporten een uitzondering wil toelaten. Tegenover de strafbaarheid van de arts, die een ruimer standpunt in zou nemen, staat het feit dat men uitvoerig sympathie betuigt en volledig begrip opbrengt voor de arts die principieel in alle gevallen - ook bij levensgevaar voor de moeder - tegen abortus gekant is, en die zelfs de patiënte die zich tot hem zou wenden niet zou doorverwijzen. Het is duidelijk dat, áls men tot een algemeen standpunt zou menen te moeten komen, er geen enkele reden is om niet te overwegen of niet de weigerachtige arts evenzeer zijn beroepsplicht schendt. Een Amsterdamse enquête, waarbij op 341 formulieren 233 antwoorden binnenkwamen leverde op, dat 11 procent zonder meer op het enkele ver- | |
[pagina 291]
| |
zoek van de vrouw de ingreep zou willen verrichten, 71 procent zou zich wel ervan willen vergewissen of er een indicatie bestond, waarbij die indicatiestelling ruim werd opgevat, tien procent is wel bereid de psychiatrische indicatie te erkennen, maar zou die nauw willen interpreteren, vier procent zou alleen gevaren voor de lichamelijke gezondheid willen laten tellen, en drie procent tenslotte (zeven artsen) bleek onder geen beding ooit bereid abortus provocatus toe te passen.Ga naar eindnoot21. Hoewel cijfers altijd betrekkelijk zijn, zou men er toch wel uit kunnen concluderen dat het standpunt van het rapport een duidelijk minderheidsstandpunt vertegenwoordigt. Met dan nog duidelijke erkenning van de rechten van een nog veel kleinere minderheid, hoewel hun mening niet gevolgd wordt. Het gevaar daarbij is dat bij bespreking de ‘rekkelijke’ meerderheid, uit vrees zijn ‘goede naam’ te verliezen, niet zijn werkelijke mening zal uitdragen, maar zich voorzichtiger zal opstellen. Kort na het genoemde rapport verscheen een dito publikatie van de Nederlandse Gynaecologische vereniging, die in grote trekken op hetzelfde neerkwam. Alleen werd hierin iets meer - zij het niet veel - ruimte gelaten voor de verschillen in opvattingen die nu eenmaal uiteraard ook bij artsen bestaan, maar werd anderzijds een verscherpte controle voorgesteld door het rapporteren van ingrepen aan een commissie verplicht te stellen.Ga naar eindnoot22. Opmerkelijk is tevens dat in dit rapport het ‘recht’ tot uitvoeren van de ingreep uitdrukkelijk aan de gynaecoloog wordt voorbehouden, terwijl op diverse plaatsen de opinie naar voren komt dat in andere medische kringen wel ‘rekkelijker’ over de gerechtvaardigdheid van de ingreep gedacht wordt. Zodat zelfs de gynaecoloog de indicatiestelling van een groep collega's niet zonder meer zou behoeven over te nemen, maar als het ware tot ‘benoeming van tegendeskundigen’ zou dienen over te gaan. Uiteraard dient een ieder vrij te zijn om te doen of te laten wat hij zich in geweten verplicht voelt - maar door deze gedragslijn voor ‘de’ gynaecoloog voor te schrijven maakt men deze tot een soort ‘Hoge Raad’ over in wezen rechtsvragen waartoe hij niet bevoegd is.Ga naar eindnoot23. In tegenstelling tot het geldend Nederlands recht komt het er bovendien in beide rapporten samengenomen op neer, dat voor het bestaan van de zogenaamde rechtvaardigingsgrond een uitdrukkelijke bewijslast op de uitvoerder van de ingreep wordt gelegd en ook daarmede in feite een vrijwel absolute gelding van het verbod op abortus eerder wordt versterkt dan verlicht. Zulks dus in tegenstelling met de tendens in ons eigen land en omringende landen. Medische ethiek en opvattingen van politieke aard zijn niet per se te scheiden begrippen. Terecht beroemen Nederlandse artsen zich nog altijd op hun succesvol verzet tegen allerlei maatregelen die de bezetter in ons land in de jaren 1940-1945 poogde door te drijven. Aan de andere zijde van de medaille staat het even succesvolle verzet van bij voorbeeld de American Medical Association in 1969, die actief en met financiële steun aan de presidentsverkiezingscampagne aan republikeinse kant had deelgenomen, tegen de benoeming van een onderminister op het gebied van volksgezondheid, die programma's van preventieve geneeskunde en maatregelen op het gebied van ziektekostenverzekering voorstond. Het zou met andere woorden onjuist zijn het woord van ‘de’ artsen op ons probleemgebied als een zuiver wetenschappelijke argumentatie doorslaggevende betekenis toe te kennen. Over de wijze waarop de ‘medische ethiek’ als bolwerk van conservatisme fungeert, onder versluiering van het feit dat het veelal in het geheel geen specifiek medische problemen betreft, berichtte dr. R.H. van den Hoofdakker uitvoerig in Wijsgerig Perspectief nummer 5 van mei 1969.
In het voorgaande gedeelte zijn een aantal aspecten en argumenten voor en tegen het toelaten van de abortus provocatus aan de orde geweest. Weliswaar was dit geenszins een uitputtend overzicht, maar het is voldoende representatief om tot enige conclusies te komen met betrekking tot de vraag of - en in hoeverre - wetgever en rechter hier een taak te vervullen hebben. Voorzover het de taak van het strafrecht betreft, dient dan allereerst te worden opgemerkt, dat het inzicht met betrekking tot taak en functie van het strafrecht in de maatschappij in de | |
[pagina 292]
| |
laatste tientallen jaren, vooral ook onder invloed van de gedragswetenschappen, nogal wat wijziging heeft ondergaan. Dit is lang niet voldoende tot de ‘buitenwereld’ doorgedrongen. Vroeger bestond in een min of meer overzichtelijke maatschappij een tamelijk algemene opinie over wat behoorlijk was en wat niet. Van afwijkende zedelijke stelsels in verder weggelegen landen en culturen had men weinig of geen weet. In werkelijkheid was ook de ‘algemeenheid’ van opinie vaak schijn - het kwam veelal neer op het normenstelsel van een maar kleine bovenste laag van de maatschappij. Men ging daarbij zelfs zover, dat bij voorbeeld ook eventuele afwijkende meningen op godsdienstig gebied (ketterij) als misdadig werden aangemerkt. Misdaad kwam, zo meende men, voort uit ‘slechtheid’ en diende te worden bestraft in gelijke mate als die ‘slechtheid’ groot was, waartegenover sommige anderen meenden dat die straf niet zozeer mocht worden opgelegd omdat deze ‘verdiend’ was, als wel om de ‘slechte’ misdadiger te verbeteren. Vrijwel niets van dit inzicht in mensen en menselijke verhoudingen is houdbaar gebleken. - In een ogenschijnlijk tamelijk uniforme maatschappij bestaan desalniettemin talloze verschillende groepen en groepjes mensen met heel eigen ‘normenstelsels’; - motieven om zelfs tegen een door de betrokkene erkende norm in te gaan, spruiten nooit voort uit ‘slechtheid’ zonder meer; - strafbedreiging en strafoplegging zijn bepaald niet de enige of de geschiktste middelen om mensen tot een gewenst gedrag te bewegen of van een ongewenst gedrag af te houden; - en wat, ten slotte, men voor de meest werkelijke vorm van straf houdt - de vrijheidsstraf - is wel de allerminst geschikte methode om mensen te ‘verbeteren’, het tegendeel is veelal waar. Dit laatste punt nu even daargelaten volgt uit het vorenstaande in ieder geval dat wij, wanneer wij over een rechtsstelsel, en met name het strafrecht spreken, niet meer simpel te werk kunnen gaan met de methode dat wat als ‘onbehoorlijk gedrag’ wordt aangemerkt dan maar strafbaar gesteld moet worden, en dat daarmee de kous af is. Men zal zich de vraag moeten stellen of het wel gerechtvaardigd is bepaald gedrag te verbieden, en dan bovendien nog of dat verbod bekrachtigd met strafsancties wel zal werken.Ga naar eindnoot24. Veel meer dan vroeger het geval was zal men zich dus bij met straffen te bekrachtigen wetgeving uitdrukkelijk rekenschap moeten geven van wat men met die wetgeving nu eigenlijk beoogt, en of men dat doel daar ook mee bereiken kan. Algemene richtlijn daarbij is, dat men in de zogenaamde pluriforme maatschappij - waar dus in velerlei groepen en groepjes ‘eigen’ normenstelsels bestaan - de mensen zo min mogelijk in hun vrijheid beperkt, maar anderzijds bevordert dat in een zo ingewikkelde maatschappij de mensen elkaar zo min mogelijk in de weg zitten en hinderen en een ieder zo goed mogelijk ontplooiingskansen krijgt. De verkeersregels bieden een goed voorbeeld van een stelsel van gedragsregels dat weliswaar het gedrag van iedere verkeersdeelnemer sterk aan banden legt, maar met het doel dat iedere verkeersdeelnemer zo snel en gevaarloos mogelijk zijn reisdoel bereikt - wat tenslotte een ieders bedoeling is.Ga naar eindnoot25. Wanneer wij met dit inzicht gewapend nu gaan kijken naar het probleemveld van de abortus, zien wij twee gewenste doeleinden voor een regeling op dit gebied. Het eerste, waarop nog verder zal moeten worden ingegaan, is de bescherming van leven. Het tweede, in wezen belangrijker punt, en waarover ook vrijwel geen verschil van mening bestaat, is het bestrijden van de verrichting van deze ingreep door onbevoegden. Juist omdat de medisch verantwoord verrichte ingreep zowel in het opzicht van dodelijke afloop als andere nadelige gevolgen steeds gevaarlozer is geworden, is de ‘criminele’ abortus een bedenkelijker zaak geworden. Een regeling die artsen sterk aan banden zou leggen, maar tegenover knoeierij vrijwel machteloos zou zijn, is dan een slechte regeling. Deze situatie doet zich echter, zoals wij uit de cijfers zagen, bij de abortus in sterke mate voor. Als bij een kruising of invoeging van wegen zich voortdurend verkeersongelukken voordoen, kan men aan de gang blijven met het bestraffen van overtreders van de voorrangsregels zonder enig merkbaar resultaat. Het is nogal | |
[pagina 293]
| |
eens gebleken dat het simpele aanbrengen van wat kalkstrepen op het wegdek daarentegen de ongelukken als bij toverslag deed ophouden.Ga naar eindnoot26. Aangezien gedragsregels in het verkeer nu juist mede ten doel hebben ongelukken te voorkomen, zou het dus onjuist zijn om uit principiële overwegingen vast te houden aan het door straf beïnvloeden van het gedrag van al die mensen die zich dan toch maar niet aan die regels hielden, in plaats van die strepen aan te brengen. Het principe van de onaantastbaarheid van het leven voorop blijven stellen terwijl men weet dat in praktijk dat erop neerkomt dat het principe op veel onaanvaardbaarder en voor de betrokkene gevaarlijker en schadelijker wijze geschonden wordt, zou dus al een dubieuze zaak zijn.
Maar zo ondubbelzinnig ligt de keuze niet eens. Wij zagen reeds dat de keuze van het tijdstip waarop men dat ‘leven’ als zelfstandig leven aanneemt, een betrekkelijke zaak was. Vóór conceptie neemt men dat niet ten aanzien van de ei- en zaadcellen, hoewel men met de nodige bedenkingen tegenover sterilisatie en dergelijke zaken blijft staan. Ook het moment van conceptie - individualisering door samensmelting van zaad- en eicel - blijkt echter niet beslissend, omdat de ‘morning after’ pil de innesteling, waarmee de eigenlijke ‘zwangerschap’ pas begint, kan verhinderen. Soortgelijke problematiek constateren wij ook reeds bij de begrenzing van het einde van het leven. Het bedrijven van ingewikkelde acrobatie met nogal willekeurig uitvallende beslissingen op basis van een verouderd mens- en wereldbeeld kan de waarde van het erin geborgen beginsel aanzienlijk ondermijnen. Onmogelijk geworden haarscherpe definities van het begrip ‘leven’ kunnen de aandacht afleiden van het beginsel zorgvuldigheid te betrachten met betrekking tot leven en gezondheid van anderen. Een beginsel waarvan de bevordering zeker niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats afhangt van verbodsbepalingen omtrent aantasting daarvan. Ik ontleen een voorbeeld aan de tandartsenwereld. Bij een in slechte toestand verkerend gebit zal volgens alle regelen van de kunst middels een behoorlijke sanering heel wat op te knappen zijn, zonder dat direct naar het paardemiddel van alles trekken en totale prothese zou behoeven te worden gegrepen. Dat is echter een vrij kostbare zaak, die door de verzekering meestal niet wordt gedekt. Uit een oogpunt van beroepsethiek is er alles voor te zeggen dat tandartsen zich keren tegen een te gemakkelijke gewoonte maar tot trekken over te gaan, en misschien zelfs een pressiegroep zouden vormen om bij voorbeeld te bewerkstelligen dat, dan maar met verhoging van premies, ook tandartsenhulp onder ziektekostenverzekering zou komen te vallen. Het zou echter onder de huidige omstandigheden toch wel ondenkbaar zijn dat een patiënt, voor de keuze gesteld van een behandeling die een tweeduizend gulden zou gaan kosten dan wel een aanzienlijk goedkopere algehele prothese, van zijn tandarts te horen zou krijgen dat deze de laatstbedoelde behandeling weigert omdat hij vindt dat de patiënt zijn autootje dan maar moet verkopen om de tweeduizend gulden behandeling te betalen.Ga naar eindnoot26a. Nu ligt er wel een verschil tussen het bevorderen van zorgvuldigheid ten aanzien van eigen gezondheid en wat daarmee samenhangt en zorgvuldigheid ten aanzien van leven - juist en omdat dat niet zonder meer als ‘eigen’ leven kan worden aangemerkt - maar dat verschil is in veel opzichten misschien nog meer gradueel dan principieel. En in beide gevallen zullen dwangmiddelen als zojuist geschetst, of verbodsbepalingen er beslist niet toe bijdragen dat de gewenste mentaliteit bevorderd wordt. Daarentegen kan men door het bevorderen van contraceptie en door het scheppen van omstandigheden waarin het uitdragen van een in eerste instantie ongewenste zwangerschap toch een haalbare zaak wordt, wèl het besef dat men niet lichtvaardig of gemakkelijk ‘met levens moet omspringen’ bij artsen en bij leken levendig houden. En die instelling is het tenslotte waar het om te doen is. Er zullen zich echter, zeker in afzienbare tijd, altijd gevallen blijven voordoen waarin voortzetting van de zwangerschap ongewenst is. Ook op factoren die niet het leven of de gezondheid van de moeder direct raken. In dergelijke omstandigheden, waarin dus de zojuist genoemde geschapen of nog te scheppen omstandigheden - als het ware | |
[pagina 294]
| |
een ‘premiestelsel’ op het toch uitdragen van de zwangerschap - geen oplossing voor de vrouw blijken te bieden, moet per definitie de prognose voor een gezond evenwichtig opgroeien van het verwachte kind slecht worden genoemd. Men zou dan, niet alleen tegenover de vrouw maar ook tegenover het verwachte kind een minstens zo zware verantwoordelijkheid op zich nemen door een ingreep te weigeren. Onder de geschapen omstandigheden die zorgvuldigheid ten aanzien van het leven bevorderen kan een dergelijke ‘principiële’ weigering dat juist doorkruisen - eerst recht wanneer de vrouw zich dan toch tot een onbevoegde zou wenden en daardoor mede een zeker die zorgvuldigheid niet dienende beroepsklasse van enige omvang in stand gehouden wordt. Het belang van het kind - niet alleen het enkele feit van leven, maar ook wat daarin aan inhoud van te verwachten is - zal hier als oriënteringspunt kunnen dienen; op dezelfde voet als dat belang de hoeksteen is waarop het gehele kinderrecht is opgetrokken, en, zoals wij zagen, zelfs een rol speelt bij de vraag of kunstmatige inseminatie zal worden toegepast. Binnen een dergelijk systeem, waarin dus het ‘premiestelsel’ een ‘slordige’ houding ten aanzien van het leven tegengaat, kan iedere arts vrij zijn naar eigen inzichten in concrete gevallen zijn standpunt te bepalen en is het ontstaan van een ‘slachtersklasse’ - wat men daar ook van menen moge - onwaarschijnlijk. De regelingen en voorzieningen die getroffen moeten worden dienen gezocht te worden buiten het strafrecht. Het strafrecht is buiten machte gebleken de onbevoegd uitgevoerde ingreep te verhinderen - het aantal ontdekte, bewezen en berechte gevallen is een fractie van wat er werkelijk plaatsvindt. De bedoelde regelingen zullen dus niet belemmerend mogen werken, op gevaar dat de ‘criminele abortus’ die men nu juist beperken wil, zich weer uitbreidt. Indien men aan ‘legaliteit’ van abortus dus de voorwaarde zou willen verbinden dat de ingreep in een ziekenhuis plaatsvindt, dan zal men voordien zorg moeten hebben gedragen, dat de benodigde bedden voorhanden zijn. Men zal er zorg voor dienen te dragen dat de behandeling voor iedereen, ongeacht sociale en financiële status, toegankelijk is.Ga naar eindnoot27. Het verplicht stellen van commissies of teams die over een aanvrage zouden moeten beslissen is vanuit dit gezichtspunt niet onbedenkelijk. Dit kan ook al gauw discriminerend werken ten gunste van degenen die door status en opleiding hun zaak gemakkelijker weten voor te dragen. Tegenover het tegengaan van een onverantwoord lichtvaardige besluitvorming dient anderzijds ertegen gewaakt dat een onnodig loodzware procedure de aanvankelijk niet bestaande problemen juist schept. Ook het rekken van de termijn tussen aanvrage en uitvoering van de ingreep kan een niet geringe psychische belasting voor de betrokken vrouw betekenen.Ga naar eindnoot28. Zoals wij in het eerste gedeelte zagen legt het Nederlands wettelijk systeem, gezien de daaraan door de rechter gegeven uitleg, aan het treffen van bovenbedoelde voorzieningen niets in de weg. Integendeel zou, wanneer op dit ogenblik een wetswijziging tot ‘legalisering’ onder bedoelde voorwaarden tot stand zou komen, door de in feite niet bestaande voorzieningen de klok worden teruggezet. Het is daarentegen voorlopig zaak om te bevorderen dat binnen het kader van de huidige wettelijke ruimte het democratiseringsproces op gang komt, zodat niet alleen de sociaal beter gesitueerden, door hun beter inzicht in wegen en mogelijkheden, deskundig geholpen worden wanneer geen aanvaardbare alternatieven aanwezig zijn.
Dit artikel is een van bronnen voorziene en wat gewijzigde versie van een zelfstandige bijdrage tot het in Nederlandse vertaling als Ons lichaam bij uitgeverij Hollandia te Baarn verschenen The body van Antony Smith. |
|