De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sem Davids
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke gegevens, 's mans functies en waar en wanneer hij geboren en gestorven is. Maar de vierde kant is wel het meestzeggend. Daar staan drie kwalificaties: oprecht volksvriend, trouw dienaar der kroon, hervormer der staatsregeling, in deze volgorde. Maar wij hebben niet alleen Thorbecke. Als het erom gaat een politiek man te huldigen of een politieke mentaliteit, dan zijn er nòg twee, twee Amsterdammers - dan zijn er Domela Nieuwenhuis en de Dokwerker. Op het Thorbeckeplein, op het Nassauplein en op het Jonas Daniel Meyerplein kunnen Amsterdammers en anderen de trits aanschouwen die verbeeldt wat Amsterdam in staatkundige zin - en dit dan in de breedste betekenis van het woord - heeft bezield en voortgestuwd. Op die drie pleinen ziet men de ‘links houdende stad’. Ik ben er mij van bewust dat dit een formule is die de kiem ener controverse in zich draagt. Er doen zich immers in oudvertrouwde politieke houdingen en tegenstellingen verschuivingen en verdoezelingen voor, waardoor het minder simpel dan tevoren wordt mensen hun plaats aan te wijzen in het spectrum der staatkunde, verschuivingen goeddeels van het confessionele of zelfs klerikale wèg en naar het sociale toe. In het buitenland, altijd een veilig object als het om voorbeelden gaat, is het antwoord niet eenvoudig te vinden op de vraag wie rechtser of linkser is, een nogal conservatieve Franse radicaal, die in een recent verleden moeizaam in het gareel van Mitterrands toenmalige Federatie bleef, of een linkse Gaullist die de decreetmethoden van de generaal maar zo-zo vond. Ander buitenlands voorbeeld: vormen in de Russische communistische partij de mensen die een vrijgeviger houding jegens kunstenaars voorstaan, een linkse of een rechtse groep? en hoe staat het met de huidige Stalinisten? Begeven wij ons dan, vermeteler, naar de zalen waar de Nederlandse politiek zitting houdt - zal dan niet een ouvreuse geneigd kunnen zijn ook nu nog enkele figuren uit de Katholieke Volks Partij en verscheidene Antirevolutionairen (om van de Radicalen en van Nijmegen en van de Vrije Universiteit maar helemaal te zwijgen) naar links te loodsen als zij op zoek zijn naar de hun toekomende zetel, en menige figuur uit de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, in weerwil van dat etiket, naar rechts? Allerwegen raakt nu eenmaal ons staatkundig leven op drift, en ook wie van vastigheid houdt hoeft er niet om te treuren. In een terugblikkend stuk heeft men echter van twijfels en aarzelingen amper last. In de eeuw tussen de explosies van 1848 en de triomfen van 1945 was de politieke plaatsbepaling en plaatsaanwijzing niet zo'n moeilijke zaak. Bij ons in Nederland was het, in de periode toen Thorbecke om en om faalde en slaagde in zijn forse streven 's lands staatsinstellingen te herzien in de geest des tijds, nog niet eens zozeer een kwestie van duidelijke partijen met duidelijke programma's; wij hàdden toen geen partijenstaat in de latere zin des woords. Was het niet zo dat er bij de kamerverkiezingen van 1853, na de aprilbeweging, geen veiliger zetel voor de liberaal Thorbecke te vinden was dan die van Maastricht? En weet ik niet, uit wat mij in de eigen sfeer is overgeleverd, dat een van mijn schoongrootvaders, een Leidse katholieke ijzerhandelaar, voor de liberalen zitting had in het stadsbestuur? Niet dus de scherpe partijcontouren, zoals wij die in de halve eeuw tussen 1890 en 1940 hebben gekend. Maar toch - zal iemand aarzelen om, als het om plaatsbepaling gaat, Thorbecke, op het stuk van de problemen van toen, links te situeren en zijn tijdgenoot Groen van Prinsterer rechts? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIOp Oudejaarsdag 1846, midden in de korte periode dat Thorbecke, worstelend voor modernisering van het Nederlands staatsbestel, uit de Kamer was gebannen, werd in Amsterdam, als zoontje van een Lutherse predikant van Deense komaf, Ferdinand Domela Nieuwenhuis (oorspronkelijk Nyegaard) geboren. Dat jonkje zou ook dominee worden - en atheïst, en socialist, en anarchist, en dit alles toch op zijn manier rechtlijnig. Maar hij zou nog iets anders, en meer worden dan dit alles. Was dat meerdere er niet geweest, hoe zou hij dan tot de eer der standbeelden verheven zijn en sterk en bezielend staan op het Amsterdamse Nassauplein? Hij is geweest wat zijn discipel Albert de Jong noemt ‘grondlegger en baanbreker van het socialisme in Nederland’; en de Jong gaat dan door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(in zijn biografie, die bij Kruseman verschenen is): ‘Met zijn profetisch woord wist hij in duizenden onterfden en verdrukten het geloof aan een komende betere en blijdere wereld te doen ontbranden. Hij werd hun apostel.’ Apostel - dat is kennelijk het woord. In de Erflaters van onze beschaving zette Jan Romein boven zijn stuk over Domela Nieuwenhuis ‘De apostel der arbeiders’. En beiden, De Jong en Romein, herinneren eraan dat Nieuwenhuis in Friesland ‘ús Forlosser’ werd genoemd, in Friesland waar wellicht nog steeds in menig oud arbeidersgezin een portret van Nieuwenhuis - die Christuskop - aan de muur hangt. Als men het heeft over Amsterdam als links houdende stad, dan mag dat nimmer suggereren dat Amsterdam in dit opzicht iets volstrekt unieks zou zijn in Nederland. Toen de radicalen, de latere vrijzinnig-democraten, zich naar links afsplitsten van het oude liberalisme, toen kregen zij stellig in de hoofdstad grote aanhang, maar ook in andere parten van Noord-Holland en ook in Groningen. Als het om het beginnende socialisme gaat, moet men te onzent zeker evenzeer aan Friesland, en ook aan de Zaan, denken als aan Amsterdam - de eerste rode kamerleden, Nieuwenhuis en Van der Zwaag, werden door Friese districten afgevaardigd naar het parlement. En de communisten, vaak uitzonderlijk sterk in Amsterdam, hebben daarnaast ook steevast bolwerken gehad in de Zaanstreek en in de onterfde boerendorpen van het Groningerland. Niet uniek dus in Nederland is Amsterdam geweest. Maar wel uniek, en nog altijd uniek, onder de grote steden. Als het om linksgerichtheid gaat, dan komt per se Amsterdam eraan te pas. We zullen dit straks nog nader bezien als de harde welsprekende cijfers aan de orde komen. Maar laat het hier eerst nog gereleveerd worden in verband met de figuur Domela Nieuwenhuis, en dan niet in verband met zijn leven maar in verband met zijn dood. Ik heb Nieuwenhuis nooit horen spreken, ik heb hem nooit in een vergadering gezien, ik heb nooit meegemaakt hoe er de branding van een ovatie was om zijn aanwezigheid. Maar ik heb op 22 november 1919 op de Amsterdamse Stadhouderskade zijn uitvaart gezien, en wat ik toen zag zal ik nooit vergeten. Het was niet alleen schokkend, ontroerend, overweldigend - het was bovenal onthullend. Het onthulde dat hij er nog altijd was. Hij was geen legende geworden, hij was symbool gebleven, symbool van duurzame strijdbaarheid en trouw en van onvergankelijke hoop. Er bestaat een Russische treurmars voor gevallen strijders, met middenin een thema in majeur, wat aanduidt dat de voortgaande strijd het wint van de rouw. Eenzelfde thema was er in de uitvaartstoet van Domela Nieuwenhuis - een hooggeheven grote rode vlag zonder floers. Men bezigt wel eens te vlot de uitdrukking ‘een zee van bloemen’ - hier was een zee van bloemen. Ik wil hier wijken en wat zinnen citeren van Jan Romein, die het zo diep bewogen en daardoor zo weergaloos schoon heeft verteld: ‘Bloemen waren er... meer misschien dan er ooit bij de uitvaart van enig Nederlander geweest zijn. De legende, dat Domela Nieuwenhuis reeds vóór zijn dood vergeten zou zijn, heeft de stille taal dier bloemen welsprekend weerlegd. Hij leefde in het hart van de 28 stoere bootwerkers, die 14 om 14 de dierbare last op hun sterke schouders droegen... Zouden zij den dode niet dragen, één uur, die, levend, hun leed gedragen had, een mensenleeftijd lang? Hij leefde in het hart van de dubbelrij van 24 kransdragers vóór dit centrum van verering, van de koetsiers der drie open landauers vol bloemstukken en van de dubbelrij van weer 24 kransdragers daarachter. Glimmend-groene grafkransen en palmtakken, blinkend-witte leliën en bleekgele chrysanten, ongeteld. Hij leefde in het hart van de honderden vaandeldragers van heinde en ver gekomen als de vertegenwoordigers van even zoveel tienduizenden als zij honderden telden... Hij leefde in het hart van de zangerskoren, hier en daar opgesteld, die de dodenzang zongen. Hij leefde in het hart van de tienduizenden die twintig en meer rijen dicht stonden aangetreden langs de trottoirs waar de rouwstoet voorbijtrok; waar wenende moeders hun kinderen optilden om hun dit ééns te laten zien en nooit te doen vergeten; waar wit-gehandschoende agenten, diep onder de indruk van dit ongedachte, onwillekeurig het saluut brachten. Hij leefde in de harten dier weer andere tienduizenden, die zwijgend, schouder aan schouder geschaard, het Stationsplein tussen beide viaducten en tot op de kade over het water vulden. Hij leefde in heel die onoverzienbare zee van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlaggen, vaandels en banieren, rood, met goud en zilver bestikt en gedoft door het rouwcrêpe, wijnrood, purperrood, gladiolenrood, hoog en hoger boven de mensenzee uit, uitvlammend tegen het gedekte grijs van de druilige novemberhemel. En die alle neigden ten laatsten groet, toen de eikenhouten kist, omwonden met een enkele baan van kardinaalrood dundoek, werd opgedragen tot vóór de rouwtrein, die hem naar Westerveld brengen zou.’ In 1919 was de Communistische Internationale in Moskou jong en breed. Er was een krans van die Komintern voor de man die tegen elke dictatuur was geweest, ook tegen die van het proletariaat. Albert de Jong vertelt dat het vooral de syndicalisten van het Nationaal Arbeids-Secretariaat zijn geweest die, tezamen met de anarchisten, Nieuwenhuis die uitvaart hebben bereid, en dat zijn standbeeld, waartoe de anarchist Rijnders het initiatief had genomen, dank zij het werken van syndicalistische arbeiders tot stand is gekomen. Dat zal best waar zijn allemaal. Maar even waar is het dat het Nassauplein een plein van heel de stad is, even waar is het dat het volk van Amsterdam altoos dat beeld op dat plein heeft bejegend met de eerbied die het verdiende. Het heeft Domela Nieuwenhuis grif en gul aanvaard. En het is geen toeval dat recentelijk de naam Domela Nieuwenhuis Universiteit kon opduiken in het nieuws over studentenacties. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIOp een kromme, ja averechtse manier heeft het jaar 1867, zo'n eeuw geleden dus, te maken gehad met een politieke ontwikkeling, die Amsterdam tot een burcht van vakbeweging en sociaal-democratie heeft gemaakt. Als ik hier de lettercombinaties S.D.A.P. en A.N.D.B. gebruik, dan moet ik vermoeden of vrezen dat er jonge mensen zijn voor wie die combinaties weinig of niets meer betekenen. Maar rond de eeuwwisseling en nog jaren daarna hadden zij een zware lading. De A.N.D.B. - met dat letter-viertal werd de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond aangeduid, bij welks ontstaan dat jaar 1867 zijn ongemene rol heeft gespeeld. In dat jaar vonden de kinderen van boer Jacobs bij Hope Town aan de Oranjerivier (aan de noordgrens van de Kaapkolonie) een steen van 21,25 karaat (rond 4,3 gram), die als diamant werd herkend. Dat was het begin van de diamantvondsten in Zuid-Afrika, die na 1871 een steeds grotere omvang gingen aannemen. Het werd voor de Amsterdamse diamantindustrie, die twee en een halve eeuw lang veel ups and downs had gekend, het begin van haar geweldigste ‘up’, de zogenaamde Kaapse tijd. Er kwam steeds meer ruwe diamant uit ‘de Kaap’, er was een snel groeiende vraag naar geslepen diamant, met name in Amerika en Duitsland, en na de malaise in het midden der eeuw was het aantal arbeiders veel te klein. Zo uitzonderlijk sterk was daardoor hun positie, dat het resultaat een unicum was in de Nederlandse economie - een weergaloze, ja wanstaltige loonstijging, soms wel tot vijfhonderd of zelfs zeshonderd gulden per week. Dat leidde natuurlijk tot een vreemde, onevenwichtige sfeer. Er waren bezadigde diamantbewerkers die het hoofd koel hielden, spaarden, zich ontwikkelden. Er waren ook baldadige, vulgaire lieden die protsten; er is een verhaal over mensen die hun dure sigaar aanstaken met een muntje-van-tien - een muntje, want in die tijd zorgde niet alleen de Nederlandse Bank, maar ook de Rijksmunt voor het kleine papiergeld. Het heeft alles bijeen maar kort geduurd, nog geen decennium. De fantastisch hoge lonen veroorzaakten zo'n toestroming naar ‘het vak’ - met name de joodse diamantbewerkers, vanouds de grote meerderheid, spraken steevast over ‘het vak’ - dat na de Kaapse tijd, die in 1876 afliep, de ene crisis op de andere volgde. De lonen slonken snel, een gang van zaken die door de arbeiders met een mengeling van bitterheid en Amsterdams-joodse humor werd opgevangen. In de jaren negentig maakte Mascagni's opera-in-één-bedrijf Cavalleria rusticana, altijd opgevoerd in combinatie met Leoncavallo's Paljas, enorme opgang, ook in Amsterdam, dat in die tijd niet alleen een opera-minnende maar ook een rijkelijk opera-bezittende stad was. De joodse bevolkingsgroep was dol op opera, de diamantbewerkers zeker niet het minst; men ging erheen met dezelfde gretigheid waarmee men later volksconcerten en volksvoorstellingen zou gaan bijwonen, zich zou abonneren op de We- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reldbibliotheek, en de Kunstkring Voor Allen zou schragen. Nu bevat ‘de Cavalléria’ (zo noemde men Mascagni's werk) een koor dat in het Nederlands met deze woorden begint: ‘Daar naad'ren zij, die landelijke schonen.’ Dit is de melodie:
Welnu, wanneer op vrijdagmiddag de man met de loonzakjes rondging, dan dreunde hem in slijperij of kloverswinkel deze tekst tegemoet: ‘Daar naad'ren zij, die schandelijke lonen.’ Er was niet alleen bittere humor, er was ook gisting; en die gisting leidde in november 1894 tot een algemene staking in de diamantindustrie, een staking die gewonnen werd. Die overwinning leidde op haar beurt meteen tot de stichting van de A.N.D.B., die zulk een grote rol zou gaan spelen in de Amsterdamse, ja in de Nederlandse vakbeweging. Immers hij zou een toonbeeld worden niet alleen van sociaal-democratische strijdbaarheid, maar ook van forse opvoering van het culturele peil van zijn leden. Links houden en licht brengen ging hier samen. Mijn vader was, als diamanthandelaar, lid van de Amsterdamse Juweliers Vereniging, de A.J.V., die in ‘het vak’ de tegenpool was van de A.N.D.B. Een van de diepste indrukken uit mijn jeugd is, dat hij als sterk sociaal-voelend vrijzinnig-democraat niet slechts de klassenstrijd ook aan werkgeverskant getemperd wilde zien, maar, positiever nog, de A.N.D.B. een warm hart toedroeg. Had hij als het ware beroepshalve een abonnement op het Weekblad van de Bond, met bewonderende sympathie las hij daarnevens het door zijn vriend de schrijver Michel van Campen medegeredigeerde maandblad voor de leerling-diamantbewerkers, Het Jonge Leven, dat in die tijd uniek was op het stuk van culturele ontwikkeling der Nederlandse arbeidersjeugd. De Bond had zijn eigen klein orkest, en mijn vioolleraar Arnold Drilsma, die het dirigeerde, ried mij aan daarin mee te spelen. En zou men, gewagend van de cultureel-politieke betekenis van de A.N.D.B., mogen nalaten de namen te noemen van H.P. Berlage en R.N. Roland Holst, de een bouwer van de Bondsburcht in de Plantage Franselaan, in 1899, de ander de man die dat stoere gebouw in 1907 en 1912 met muurschilderingen toode? Van de leiders van de Bond zelf zijn er ook nu nog twee onvergeten - Jan van Zutphen, die richting gaf aan de sociale solidariteitsgevoelens der leden en die met zijn Koperen Stelen Fonds ontzaglijk veel gedaan heeft voor de strijd tegen de tuberculose; en vooral Henri Polak, die de mogelijkheid zag de strijd voor arbeidersbelangen in harmonie te brengen met geestdriftige verdediging van nationale waarden die bestonden en bestaan boven alle klassenstrijd uit - waarden van landschap, bouwkunst en taal. Dat na de tweede wereldoorlog de Franselaan Henri Polaklaan werd, was een hulde zowel aan een pionier der arbeidersbeweging als aan een nationale figuur. Pionier der arbeidersbeweging was een man als Polak niet alleen in zijn vak, het diamandvak; hij was het ook in de politiek. Enkele maanden vóór de stichting van de A.N.D.B. was het gekomen tot de stichting van de S.D.A.P., de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij. Twaalf mannen hadden daartoe het initiatief genomen, de ‘twaalf apostelen’ noemde hen Christiaan Cornelissen, Domela Nieuwenhuis' mederedacteur van Recht voor Allen; en een van die twaalf was Henri Polak. Denkt men echter aan de S.D.A.P. als grote factor, jarenlang zelfs verreweg de grootste factor, in de bestuursgeschiedenis van Amsterdam, dan komen toch andere namen naar voren. Wij hebben de brede intochtweg die Wibautstraat heet; wij hebben het Mirandabad. Zulke dingen herinneren aan die lange vooroorlogse periode toen de S.D.A.P. met haar drie wethouders - ook Ed. Polak, Henri's broer, was daar bij - haar zware stempel drukte op het stadsbestuur. Niet voor niets noemde men F.M. Wibaut de Machtige. Als iemand die nooit lid van een partij is geweest, moge ik hier belijden dat ik wel eens een vaag heimwee (jonge mensen spotten wel: ‘een A.O.W.'ersheimwee’) kan hebben naar die S.D.A.P., en dan met name naar de periode waarin zij een onverdunde, onverslapte grote partij was. Men kan daarbij herinneren aan imposante massale uitingen daarvan, aan de meibetogingen bij voorbeeld die uitmondden op het toenmalige IJsclubterrein achter het Rijksmu- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seum. Maar ik wil hier - omdat het op subtieler wijze de grootheid bewijst - herinneren aan heel iets anders. Ik wil herinneren aan vrouwentranen. Bij de Kamerverkiezingen van 17 juni 1913 was mr. Pieter Jelles Troelstra met vlag en wimpel gekozen in Amsterdam III, bij de eerste stemming al; het was het roodste district van Amsterdam, al sedert 1902 vast in handen van de S.D.A.P. Ook in Leeuwarden was Troelstra gekozen, en hij opteerde voor die zetel. Bij de nieuwe verkiezing in III, op 24 juli, haalde Henri Polak het meteen; er was niet veel belangstelling geweest - waarom zou er ook? In de herfst brachten de Provinciale Staten Polak in de Eerste Kamer; er moest dus ten derden male worden gestemd in dat Amsterdamse district, waar - zoals de S.D.A.P. onvoorzichtig blufte - zelfs een rode lantarenpaal gekozen zou worden. De kandidaat werd nu Jan Oudegeest, groot man der vakbeweging en bepaald geen lantarenpaal. En toen gebeurde er iets merkwaardigs, iets vreemds - Amsterdam III nam het niet. Bij de eerste stemming bleek al dat er iets haperde. Oudegeest werd niet prompt gekozen; hij kwam in herstemming met een bleek-liberale onderwijzer, een zekere heer Otto; men heeft hem wel geprezen als ‘de kandidaat die, hoe men hem ook keert, steeds Otto blijft’, en veel meer viel er inderdaad niet van hem te vertellen. Maar even zo vrolijk - bij de herstemming een week later zou het gaan tussen Oudegeest en die kleurloze heer Otto. En toen aanschouwde men een stormloop van twee kanten tegen de kandidaat van de S.D.A.P. - aan beide zijden om de heugenis aan 1903, aan de spoorwegstaking en haar nasleep; om het op zijn allerbondigst te zeggen, en dus te weinig genuanceerd: van rechts verweet men Oudegeest dat hij die staking gemaakt had, van links dat hij haar had verraden. Op die elfde november was ik in de late middag en de beginnende avond in de sobere grauwe zaal van Handwerkers Vriendenkring, waar de S.D.A.P. haar verkiezingshoofdkwartier had en waar honderden de uitslagen verbeidden. Al gauw bleek dat die uitslagen niet gunstig zouden zijn. Met martelende tussenpozen vernam men, via ijlboden, hoe er in de diverse bureaus was gestemd. Van de vijftien bureaus in Amsterdam III bleken er maar zes met een meerderheid voor Oudegeest - de rest verkoos Otto. De eindtotalen - Otto 6715 en gekozen, Oudegeest 6082 en verslagen. Ik keek om mij heen. Ik was zestien jaar en ik was diep ontroerd. Want ik zag vrouwen staan schreien, vrouwen met bleke gezichten en met tranen langs de wangen. Later waren er in die zaal toespraken, boze woorden, scheldwoorden. Ik heb die niet onthouden. Ik heb die moeten opzoeken nu. J.E.W. Duys voerde het woord. Hij zei dit: ‘Wij staan sterk met onze 6100 stemmen; dat zijn sociaal-democraten; maar die 6700 stemmen van Otto, wat is dat voor een stelletje?’ (Geroep: Zwijnen! zwarten! bedriegers! anarchisten!) Duys: ‘Dat zijn mensen die op hun gemak hun pijpje roken, couponknippers, en anarchisten die in de modder liggen en spuwen op de S.D.A.P.’ (Luid applaus) Boze woorden, scheldwoorden. Begrijpelijk misschien, maar ik was ze allemaal vergeten. Niet vergeten ben ik de vrouwentranen, tranen van diep verdriet, omdat de S.D.A.P. - hun grote partij, hun geliefde partij - zo deerlijk was geknauwd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVDe sfeer der jeugd is een misleider. Als knaap reeds stelde ik belang in politiek (de Romeinen noemden zoiets misschien wel een ‘puer politicus’), ik ging naar verkiezingsvergaderingen, maar ik heb er de foute gedachte aan overgehouden dat in de zalen en de zaaltjes die ik dan bezocht nooit anders dan sprekers van links het woord voerden. Wanneer de strijd om de negen Amsterdamse kamerzetels in volle gang was - het districtenstelsel gold toen nog, en we hadden negen districten - dan roerden de rechtse kandidaten natuurlijk ook geducht hun mondje om de gunst der kiezers te veroveren, en ze vergaderden stellig menigmaal in dezelfde lokaliteiten als de mensen van links, al hadden ze ook eigene zoals bij voorbeeld Patrimonium. Maar als ik terugdenk aan mijn eigen belevenissen, dan zie ik altijd mensen van links. Ik zie de grote zaal van Plancius voor me, waar een debatavond was georganiseerd tussen Troelstra en de Liberaal Arie Roodhuijzen. Die zaal was tegenover de hoofdingang van Artis, en voor dat debat bestond een ontzaglijke be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langstelling. Een uur voordat de deuren opengingen kronkelde zich al een geweldige mensenslang de hoek om door de Franselaan, wel helemaal tot aan de Parklaan toe. Ergens in die menigte stonden mijn vader en ik, en we kwamen erin ook. Ik herinner me niet meer wanneer het precies was (1913?), maar ik weet wel dat Troelstra won. Roodhuijzen sprak in goedgebouwde zinnen, en met één daarvan had hij veel lachsucces - de burgemeester van Hoorn had zojuist de vertoning van Heyermans' Allerzielen verboden, en Roodhuijzen noemde dat ‘allerzieligst’. Maar Troelstra, die veel slordiger formuleerde, sleepte mee; voor hem waren de stormen van applaus. Ik zie de Vrijzinnig-Democratische leider mr. Marchant in de Koopmansbeurs staan oreren met duidelijke Deventer slot-n's, nogal hees en met veel scherpte en ironie. Nooit vergeet ik de grote zondagmiddagdiscussie in het Concertgebouw tussen Treub, eens zo radicaal en nu aanvoerder van de op vrijheid (te weten ondernemersvrijheid) beluste Economische Bond, en Duys, toen nog de goed-Zaanse, de nog-niet-weggedwaalde socialist. Hoe zou men een meeting kunnen vergeten die ermee eindigde dat de ene helft van de zaal de Internationale aanhief, de andere helft - op het orgel begeleid en door Treub gedirigeerd - het Wilhelmus? Ik zie Kleerekoper (A.B.K. oftewel de Oproerige Krabbelaar van Het Volk) prachtig demagogisch aan de gang in Bellevue (of was het in de Diamantbeurs?), met grote gebaren en een boosaardig-fluwelen stem. En ik zie, nog steeds bewonderend, Jos. (genoemd Joppe) Loopuit in De Geelvinck, het zaaltje bij de bloemenmarkt, waar hij stond te spreken voor een klein publiek en zonder een schijn van kans. Stel u voor - hij was de kandidaat van de S.D.A.P. in Amsterdam VI, het district rondom de bocht van de Herengracht, het district dat steevast een Vrije Liberaal dat wil zeggen een van de minst linkse of meest rechtse Liberalen) naar de Kamer stuurde, te weten oudminister De Beaufort. Maar de neuzen moesten worden geteld, of misschien zei men wel: het beginsel moest worden uitgedragen; en Joppe Loopuit stond offervaardig te spreken in De Geelvinck. De zaal die ik het best kende was die van Handwerkers Vriendenkring, daar waar nu Kriterion is, maar met de ingang aan de Nieuwe Achtergracht. Ik kende die zaal goed van kinderfeesten, van muziekuitvoeringen, en ook van bijeenkomsten van H.W.V. zelf, zoals die vereniging altijd afgekort werd genoemd, en niet H.V.K., wat wel logischer zou zijn geweest. Handwerkers Vriendenkring - een tergendinnige, ouderwetse naam, die aan een ver vóór-socialistische, diep-negentiende-eeuwse sfeer doet denken - was een sterk constructief ingestelde vereniging van een type zoals men dat nu naar ik meen niet meer kent. Zij was per se niet aan een partij gebonden, maar de mentaliteit was er uitgesproken links. De leden waren in meerderheid, maar niet uitsluitend, joods; zij werkten in meerderheid, maar niet uitsluitend, in de diamantindustrie; zij woonden in meerderheid, maar niet uitsluitend, in de jodenbuurt met haar uitlopers, tot Linnaeusstraat, Weesperzij en Binnenkant toe. Die leden stemden op de S.D.A.P., of de Vrijzinnig-Democraten, een enkeling misschien Liberaal of wie weet op de S.D.P., die voorloper der communisten. Wat hen verenigde, dat was hun zaal waar zij bijeenkwamen en die zij verhuurden; hun uitleenbibliotheek één-hoog en hun andere culturele bedrijvigheden, zoals een zangkoor; en ten slotte hun activiteit op het stuk van de woningbouw - toen de krotten op Marken en Uilenburg gingen verdwijnen, zette het Bouwfonds van H.W.V. in de Transvaalbuurt nieuwe huizen neer voor de bewoners. Kortom, er zaten in die vereniging elementen van een Ons Huis, van een Instituut voor Arbeidersontwikkeling, en van een woningbouwcooperatie. Er waren natuurlijk wel politieke meningsverschillen in H.W.V., tot in het bestuur toe, maar er was een gemeenschappelijke grondtoon - men wilde naast de lotsverbetering in de traditionele zin een lotsverbetering in bredere zin, en dan uit eigen kracht. Men had natuurlijk ook een verenigingskrant, en mijn vader die - uit het diamantvak gekomen, zij het dan nu diamanthandelaar geworden - in het bestuur zat, schreef daar veel in, redigeerde haar zelfs een poos. Hij was een van de Vrijzinnig-Democraten in dat bestuur, lid van de partij die toen wel werd aangeduid, ook door zichzelf, met de naam ‘tem- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
peraars van de klassenstrijd’. Fel rode mensen vonden dat uiteraard een nogal honende aanduiding. Anderen daarentegen waren van oordeel, dat vooral begrepen moest worden dat ‘temperaars’ iets anders was dan ‘loochenaars’. Men aanvaardde kennelijk - het opkomende socialisme noopte er wel toe - het bestaan, het onvermijdelijk bestaan van die strijd; maar men was erop uit de scherpe kantjes daarvan rond te slijpen. In het eerste decennium dezer eeuw woog de Vrijzinnig-Democratie tamelijk zwaar in Nederland en met name in Amsterdam. Het ging daar bepaald niet om een partij van ‘generaals zonder soldaten’ zoals men het wel eens heeft uitgedrukt. In 1905 waren drie van de negen kamerleden voor Amsterdam Vrijzinnig-Democraten: de onderwijsspecialist Ketelaar voor V, de volksman Piet Nolting voor VIII (de Jordaan), de Indië-kenner Van Deventer voor IX; en dat waren volkrijke buurten. In hun propaganda waren de V.D.-ers ook bepaald niet bang voor ondeftige methoden. Ik herinner mij hoe er door de Pijp, deel van V, een open wagen reed met een grammofoon erop, die onverpoosd ‘Kiest Ketelaar!’ riep, een leuze die op den duur verslodderde tot een soort ‘Kiesjkeetlaa!’, eindeloos uitgeblèrd. In deze eeuw zijn er in ons land vóór de eerste wereldoorlog vier kamerverkiezingen geweest. Er bestond toen nog geen algemeen kiesrecht, geen vrouwenkiesrecht, geen evenredige vertegenwoordiging, geen opkomstdwang (bijgenaamd stemplicht); het toen nog geldende beperkte mannenkiesrecht kwam erop neer dat aanvankelijk negenenveertig procent der mannen mocht gaan stemmen, een percentage dat allengs de zeventig ging naderen doordat van lieverlee meer mannen gingen beantwoorden aan de ‘kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand’, die door de kieswet werden opgesomd. Wie nu denkt dat die toenmalige situatie per se ongunstig moest zijn voor ‘links’, die vergist zich grotelijks. Men zou zelfs venijnig kunnen stellen dat ‘rechts’, toen het ter verkrijging van de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs de linkse wensen inzake het kiesstelsel inwilligde, slechts in schijn een ruil aanging doch in werkelijkheid twee vliegen in één klap sloeg. Enige welsprekende cijfers nopens Amsterdam kunnen toelichten hoe goed ‘links’ gedijen kon bij dat oude kiesstelsel. Bij de kamerverkiezingen van 1901, 1905, 1909 en 1913 werd het negental kamerleden voor de hoofdstad (van de honderd in totaal) als volgt samengesteld:
De Rooms-Katholieke Staatspartij kwam er in het geheel niet aan te pas! Het zijn duidelijke cijfers. Zij bewijzen, dat in elk geval in Amsterdam het toenmalige kiesstelsel, met zijn beperkte mannenkiesrecht, bepaald niet nadelig was voor links. Duidelijke cijfers - maar er schuilt wel iets troebels achter. Dat troebele element hangt samen met het districtenstelsel en zijn eventuele herstemmingen. Het was een stelsel waarvan de drie vrijzinnige partijen bovenmate profiteerden. Kwam een vrijzinnige in herstemming met een socialist, dan kon hij rekenen op veel stemmen van rechts, want hij was dan het mindere kwaad. En kwam hij in herstemming met een man van rechts, dan bracht de solidariteit van toenmaliglinks tegen toenmalig-rechts de S.D.A.P. ertoe de vrijzinnige kandidaat te verkiezen boven die der confessionele partijen. Zo kon het gebeuren, dat in die vier verkiezingsjaren der periode 1901 - 1913 Amsterdam in de Kamer door gemiddeld zes vrijzinnigen op het negental leden werd vertegenwoordigd. Groeide vóór de eerste wereldoorlog de sociaal-democratie in de hoofdstad gestadig, dat wat op den duur de Communistische Partij Nederland zou worden en heten, was in die tijd nog slechts een geringe factor in het politieke geheel. Daarna zou die partij, de meest linkse in links Amsterdam, uitgroeien tot een zeer sterke factor, in een bepaalde periode zelfs de sterkste van alle zijn. Over die ontwikkeling dient nu het een en ander te worden gezegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIn het Nationaal Archeologisch Museum te Cagliari, de hoofdstad van Sardinië, is bij de unieke verzameling kleine bronzen beeldjes, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden gevonden in de nuraghen - vreemde bijenkorfvormige bouwwerken zoals men ze nergens anders ter wereld aantreft - ook een beeldje van een baardige man met een nap in de hand, een nap die vermoedelijk een offerande bevatte. Dat beeldje lijkt sprekend op David Wijnkoop zoals ik hem de eerste maal zag. Dat was in het kleine zaaltje van het Nut, aan de Nieuwezijds Voorburgwal, daar waar nu het Telecommunicatiegebouw staat. Ik weet niet hoe zwaar de Maatschappij tot Nut van het Algemeen tegenwoordig nog weegt in het Amsterdamse culturele leven. In het begin dezer eeuw was dat behoorlijk zwaar. Het Nut had een uitmuntende uitleenbibliotheek, het organiseerde veel belangwekkende lezingen, vaak in het Gebouw voor de Werkende Stand aan de Kloveniersburgwal - ik heb daar eens Louis Couperus, met een orchidee in het knoopsgat, precieus en kordaat zien zijn - en het had, in datzelfde gebouw aan de Nieuwezijds dat ook de bibliotheek behelsde, gemeld zaaltje dat menigmaal ook aan andere verenigingen voor hun lezingen werd verhuurd. Tot die verenigingen behoorde ook S.L. Er zal onder studenten altijd wel belangstelling hebben bestaan voor actuele sociaal-politieke vraagstukken. Op het ogenblik is die belangstelling overweldigend, met de democratisering van het onderwijs als kernelement, en zonder afkerigheid van forse woorden en methoden. In de eerste decennia van de twintigste eeuw was die interesse geringer en in elk geval in haar uitingen minder hevig, maar het ontbrak degenen die haar stimuleerden niet aan doelbewustheid. Getuige: de Studentenvereniging voor Sociale Lezingen - maar niemand noemde haar bij die naam; iedereen zei S.L. In de laatste van de jaren tien werd S.L. voorgezeten door een jongmens dat meen ik Maas heette, fiks rood was en op de gedachte kwam een kleine reeks lezingen te organiseren waarin over het communisme zou worden gesproken en wel door leidende Communisten zelf. Van die lezingen herinner ik mij twee - een waar Henriette Roland Holst oreerde, hees en hartstochtelijk; en een van Wijnkoop, die stond te doceren met een combinatie van felheid en zakelijkheid. De houding van zijn hoofd had iets uitdagends. Hij hield het wat achterover, zodat zijn kin met de toen nog donkere korte baard ietwat naar boven priemde, net als bij dat nuraghenbronsje. Ik weet niet meer wat hij zei. Ik weet wel dat aan hem te merken was wat kracht van persoonlijkheid - en dan niet in de zin van onhebbelijkheid - betekenen kon. Het zaaltje was een pijpenla met bovenin een smalle balkonkrans. Op dat balkon zaten twee hurrige studenten, die - meteen al toen het begon - lieten merken dat zij waren gekomen om hinderlijk te zijn. Zij strooiden zotte interrupties naar benee, kortom, ze zóuden die rooie, of misschien wel die rooie jood, wel eens even. Het was verbluffend te ervaren hoe Wijnkoop zoiets aankon. Ik herinner mij niet één van zijn woorden; ik herinner mij volkomen hoe bondig, hoe striemend, hoe afdoende die woorden waren. Hij keek daarbij op naar die twee onvolwassen persoontjes - want dat werden ze prompt -, het hoofd daardoor nog iets meer achterover, kin en baard nog iets tartender en priemender omhoog. Er was een hard applaus, kort en genoeg, en Wijnkoop doceerde verder. De twee jongens waren nergens meer - ze bleven, dat wel! In die jaren was het communisme ook in rode Amsterdamse districten een kwestie van tientallen of hoogstens honderdtallen stemmen. Nog bij de kamerverkiezing van 1913 kreeg in Amsterdam II, het district van de oostelijke eilanden - Kattenburg, Wittenburg, Oostenburg - de communistische kandidaat dr. H. Gorter (de H van Herman) zesenvijftig stemmen, en bij een latere verkiezing zelfs nog maar achtenveertig. Zoëven bracht ik, veronderstellenderwijs, het element ‘jood’ in het geding. Met reden, want het kan in twee richtingen een rol hebben gespeeld. Over de joodse factor in het Amsterdamse sociaal-politieke leven is hier al eerder iets aangeduid, toen de in ruime meerderheid joodse diamantbewerkers als pioniers der vakbeweging ter sprake kwamen. Zij vochten, uiteraard, voor hun belangen, voor het verwerven van sociale activa en voor het behouden van die verworvenheden. Maar ik waag de hypothese dat nog iets anders in het geding is geweest, iets dat wel een oudjoodse tendentie mag heten. Beperken wij ons tot Nederland, dan is dat bij een figuur als Wijnkoop nog duidelijker te onderkennen. Wijnkoop | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd niet door persoonlijke nood gedreven. Hij was de zoon van een rabbijn; goed, een rabbijn wie het aan conflicten met zijn star-behoudzieke chef, opperrabbijn Dünner, niet ontbrak, maar die, louter maatschappelijk gesproken, in staat was zijn zoon te laten studeren. Maar die zoon David - en daar zit dunkt me die oud-joodse tendentie - hongerde nog meer dan naar kennis naar gerechtigheid. Dat brandend verlangen naar gerechtigheid is misschien wel de joodse vorm van naastenliefde. Niet voor niets zijn er allerwegen onder de rode revolutionairen altijd veel joden geweest, en niet voor niets zag men antisemitisme menigmaal als hulpmiddel bij de pogingen om de opmars naar een maatschappij met meer gerechtigheid te stuiten. Antisemitisme als ‘argument’ voor antirood-zijn; antirood-zijn als ‘argument’ voor antisemitisme - zijn het geen bekende verschijnselen? Ook in 1918 was het communisme in Nederland nog altijd een kleine zaak, maar niet meer een zó kleine zaak als het geweest was. De evenredige vertegenwoordiging bracht in dat jaar twee communisten in de Kamer, Wijnkoop en Van Ravesteyn. Maar er was nòg een factor die een rol had gespeeld, de Russische revolutie, en dan met name haar belangrijke tweede fase, de oktoberrevolutie 1917. Het jaar daarop zou in heel Midden-Europa een even explosief jaar worden als 1848 was geweest. De golven gingen hoog, tot aan de Duitse westgrens toe. Bij heel wat rode mensen in Nederland, heel wat S.D.A.P.-ers incluis, Troelstra voorop, heeft toen de illusie geleefd (en bij heel wat antiroden de vrees) dat de golven over die grens zouden slaan en ons land overspoelen. Een socialist stelde in de Kamer de retorische vraag waarom een omwenteling met socialistische strekking, die Emmerik had bereikt niet ook Zevenaar zou bereiken. De Vrijzinnig-Democraat Marchant gaf het droge, gans niet retorische antwoord: omdat Emmerik in Duitsland ligt en Zevenaar in Nederland. Hij had en kreeg gelijk. Tussen de twee wereldoorlogen, en vooral na het begin van de grote crisis, is het communisme in Nederland en met name in Amsterdam allengs een belangrijker factor geworden. Maar het is natuurlijk geen eenvoudige zaak, bij het bezien van bepaalde activiteiten, al dan niet van explosieve aard, vlotweg te constateren waar daarbij de politieke grenslijnen lagen, en ook of Amsterdam in hartstocht, ijver en offervaardigheid al dan niet vooraan stond. Waar blijft de socioloog die over het onderwerp ‘linkse acties en explosies in Amsterdam’ een dik, grondig, boeiend boek schrijft, zo boeiend dat men het met rode oren leest? Vlak na de tweede wereldoorlog heeft het communisme in Nederland, en vooral in Amsterdam, een hoogtepunt bereikt. Kreeg de Communistische Partij in 1921 in de hoofdstad 7.7 procent van het totaal aantal stemmen, in 1927 9,7 procent en in 1939 15,9 procent, in 1946 sprong het bij de raadsverkiezingen tot 32 procent omhoog; de Partij van de Arbeid kreeg er toen 31 procent; tezamen dus 63 procent. Bij de kamerverkiezingen van dat jaar had de P.v.d.A. in het hele land 28.31 procent van de stemmen gekregen, de C.P.N. 10.57 procent; tezamen dus bijna 39 procent. Stel dat percentage eens tegenover de 63 procent in Amsterdam - dan ziet men hoe links de hoofdstad hield. Waaruit waren die 10.57 procent der C.P.N. voor heel het land en die 32 procent voor Amsterdam voortgesproten? Er zijn daarvoor twee oorzaken te zien, een binnenlands-politieke en een internationale. De louter-Nederlandse oorzaak was, dat de C.P.N. zich als partij in het verzet bijzonder had geweerd. Uit alle Nederlandse partijen hebben individuele mensen en groepjes verzetsprestaties geleverd, maar als partij zijn er maar twee actief geweest: de Antirevolutionairen en de communisten. Dat was niet vergeten. Maar wat de communisten betreft kwam er nog een geweldige buitenlandse factor bij - de Sowjet-Unie, vulgo Rusland. Er heerste toen terecht in Nederland een krachtig besef dat geen land zoveel tot onze bevrijding had bijgedragen als Rusland. Het gold hier een onaanvechtbaar feit, en dat feit is de Nederlandse communisten enorm te stade gekomen. Het is stellig ook geen toeval geweest dat toen het Daniel Willinkplein Victorieplein werd en ook de belendende lanen zouden worden herdoopt, Churchilllaan en Rooseveltlaan gingen uitlopen op de Stalinlaan, die daarmee - hoewel de kortste van de drie - in zekere zin tot hoofdlaan werd gestempeld. Dat de gemeenteraad later, in de toornige emotie om Hongarije, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van die Stalinlaan Vrijheidslaan heeft gemaakt, getuigt van eenzelfde tekort aan duurzaam historisch besef als waarvan Moskou blijk gaf toen het de naam Stalingrad in Wolgograd veranderde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIEr zijn beelden van gebeurtenissen die zo diep gekerfd staan in het geheugen, dat zij ook bij het slinken van dat geheugen prompt op te roepen zijn. Zo zie ik na een enkele oproep meteen weer de Amsterdamse markthallen vóór mij, zoals die, een mensenveld omsluitend, eruit zagen op de avond van de tweede februari 1946. Er was een meeting belegd door de Vereniging Nederland-Indonesië om de regering-Schermerhorn aan te moedigen voort te gaan met haar verstandig dekoloniserende politiek; en die meeting had de instemming van heel de linkse vakbeweging en heel de linkse arbeidersjeugd. Berend Blokzijl sprak er voor de Eenheids Vak Centrale en Coen van der Lende voor het Nederlands Verbond van Vakverenigingen; toen hij, zinspelend op het fusieoverleg, de hoop uitsprak dat er weldra nog maar één woordvoerder voor heel de linkse vakbeweging zou hoeven te zijn, toen dreunde die enorme zaal van de ovatie - welk een eendracht toen, welk een euforie. Er waren, óók eendrachtig, de volksliederen, Wilhelmus en Indonesia Raja. Er was tromgeroffel, er waren zo'n 20 000 mensen, en er was dus het verhoogde levensgevoel dat in zulk een sfeer ontstaat. Na afloop, op de duistere Rozengracht, liep een stoetje Rode Valken huistoe. Zij zongen ‘Wij zijn de jonge garde van 't proletariaat’, op de wijze van het Hoferlied, dat tot de categorie van de grote opstandige liederen behoort, zoals ook de Warsjawjanka, Bandiera Rossa en zeker ook de Internationale, die zelfs de kracht had prof. Oud van de P.v.d.A. naar de V.V.D. te helpen overhevelen. Men hoort die Internationale in ons land niet zo vaak meer, hetgeen te begrijpen valt, want de aanmoediging aan het adres van ‘de verworpenen der aarde, de verdoemden in hongers sfeer’ richt zich niet zozeer tot de hoogstbetaalde bouwvakkers in Nederland als wel tot de potentiële guerrilleros van Brazilië, India en Zuid-Afrika. In de pauze was ik het podium opgeklommen om even te praten met prof. De Josselin de Jong, de Leidse hoogleraar, die toen voorzitter was van de Vereniging Nederland-Indonesië. Hij was beduusd, keek een beetje verslagenrespectvol naar dat deinende rimpelende mensenveld in die enorme zaal en zei haperend: ‘Zoiets kan alleen in Amsterdam’. Als ik het goed bedenk zijn eigenlijk die vijf woorden van De Josselin de Jong de inzet van deze hele beschouwing. Bijna zeven jaar na die grandioze massameeting, op 19 december van het jaar 1952, werd Mari Andriessens Dokwerker op het Jonas Daniel Meyerplein onthuld. Zó vitaal is dat beeld, dat het in de toch betrekkelijk korte duur van zijn bestaan al drie functies heeft kunnen vervullen. Ten eerste: zijn beoogde en duurzame, op de eeuwen berekende functie, monument te zijn voor de heldhaftigheid, de vastberadenheid, de barmhartigheid van die Amsterdammers die in de oorlogsjaren inderdaad heldhaftig, vastberaden en barmhartig zijn geweest. Dat is een functie die met links of rechts weinig of niets te maken heeft. Ten tweede is het beeld in heel zijn massieve onverstoorbaarheid verscheidene jaren - de jaren waarin de koude oorlog op zijn brandendst en branderigst woedde - het object geweest waaraan de verstoordheid van Amsterdammers zich kon botvieren. Herdenkt Nederland - de kalender dienende - op 4 mei diegenen die tijdens de oorlog als strijders voor de goede zaak of als slachtoffers van de vijand gestorven zijn, en op 5 mei de herrijzenis der volledige vrijheid, de vijfentwintigste februari is de dag van Amsterdam, de dag waarop de Februaristaking wordt herdacht, die korte heftige explosie van het ‘neen’, die - niet zozeer om haar rechtstreekse uitwerking als wel om de houding waarvan zij de imposante demonstratie was - zowel binnen als buiten de stadspalen en de landspalen verdiende faam heeft verworven. Wie Amsterdam toen heeft aanschouwd, zal die vijfentwintigste februari nimmer kunnen vergeten. De verstoordheid van veel Amsterdammers, uit verschillende kampen, in naoorlogse jaren, sproot voort uit twee niet richtige houdingen, die, tegen elkander opbotsend, elkander versterkten. Bij te veel communisten was er een neiging om de sta- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king voor zich te monopoliseren. Bij te veel anticommunisten was er een neiging om het feit dat het communisten waren die de lont in het kruit staken, te loochenen. Men mag hopen dat aan die wederzijdse scherpslijperij allengs een eind gekomen is. Men mag hopen dat van lieverlee - mede dank zij het boek van Ben Sijes - allerwegen niet langer getwijfeld wordt aan twee feiten en niet langer zo onvolwassen gekissebist wordt over die twee feiten: ten eerste dat communisten het initiatief namen tot de staking (en waarom ook niet?) en ten tweede dat het initatief prompt enorme weerklank vond - en waarom ook niet? want de toestand was er rijp voor en men had nog de illusie dat zoiets straffeloos kon; bovendien kon het tóen niemand wat schelen wie de initiatiefnemers waren geweest. Er is nu op 25 februari geen branding meer aan de voet van Andriessens beeld. De Dokwerker is opnieuw het onomtwist symbool van de eendracht in 1941. Men zou hem zowaar als de opvolger kunnen zien van de Naatje Eendracht die eens, bijzonder lelijk, midden op de Dam heeft mogen staan. En nu de derde, recente functie van dat standbeeld op het J.D. Meyerplein, misschien wel de merkwaardigste functie die ooit een beeld, in binnen- of buitenland, heeft gehad. Er is, voor zover ik weet, nog nooit daarover geschreven, en toch is het een zaak die mij, voor sociologen bij voorbeeld, de moeite waard lijkt. De Dokwerker is enkele jaren geleden in een tijd waarin men aan bezettingen nog niet toe was, menigmaal plaats van samenkomst geweest voor betogers, startpunt van optochten, en misschien durf ik zeggen een soort vrijplaats voor protesterenden, voor neen-zeggers - neen-zeggers zoals die arbeiders van ‘de eilanden’ waren, die de vechters uit de jodenbuurt te hulp kwamen toen het neen-zeggen geblazen was tegen de Duitsers en hun N.S.B.-ers, en ook vechten tegen die Duitsers en die N.S.B.-ers. Ik weet niet wie de jongeman of het meisje - want ik zie ze jong - is geweest, die als eerste heeft gezegd: laten we samenkomen bij de Dokwerker en dan van daar naar de Dam of de Westermarkt of het Museumplein, noem maar op. Maar degeen die dit het eerst zei, moet een geniale flair hebben gehad voor wat zou spreken tot de verbeelding van toornige Amsterdammers die aan hun toorn zinnige vorm zouden willen geven. Degeen die dit initiatief nam, moet ook een schrander besef hebben gehad van de veiligheid, beter gezegd de onaantastbaarheid die dit beeld zou bieden aan wie het omringden. Men kan immers onbeschroomd vermoeden dat niet zo licht agenten de wapenstok zullen trekken ten overstaan van die robuuste mens, die verzinnebeeldt hoezeer Amsterdam geweld tegen zijn burgers verwerpt en verfoeit. Vraagt men ten slotte wie dan die betogers zijn geweest die hier in de jongste paar jaar samenkwamen, dan is het antwoord: het ging om ‘het huwelijk’ of om Vietnam of om Griekenland. En dat antwoord bevestigt dan dat men ook bij de Dokwerker op het Jonas Daniel Meyerplein de stad aanschouwt die links houdt. |
|