De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Kenneth Keniston
| |
[pagina 219]
| |
te studenten in de ontwikkelde landen te begrijpen. En ze verklaren ook niet waarom men studenten, die alles mee gehad hebben - althans die van de toonaangevende universiteiten - vaak onder de opstandigen te vinden zijn. Ten gevolge daarvan worden tegenwoordig verschillende nieuwe interpretaties van het studentenprotest naar voren gebracht, verklaringen die in laatste instantie deel uitmaken van wat Richard ‘de oorlog tegen de jongeren’ genoemd heeft. Veel reacties op de onrust onder de studenten komen natuurlijk eerder voort uit angst, boosheid, verwarring of afgunst, dan uit theoretische analyse. De aanvallen van Gouverneur Wallace bij voorbeeld op ‘studentenanarchisten’ en andere ‘stompzinnige intellectuelen’ waren nauwelijks samenhangende verklaringen van het protest. Veel wetsontwerpen die in het Congres en in de wetgevende lichamen van de Staten werden voorgesteld met de bedoeling protesterende studenten te straffen, vertonen dergelijke gevoelens van woede en geweld. En zo is ook de veronderstelling dat onrust onder de studenten onderdeel van een internationale samenzwering móet zijn, veeleer op emotie gebaseerd dan op feiten. Zelfs het recente boek van George F. Kennan (Democracy and the student left) over de Amerikaanse linkerzijde bevat in wezen meer een morele veroordeling van ‘opstandige studenten’ dan een poging hun gedrag te verklaren. Wanneer we nu overgaan naar meer doordachte analyses van de huidige stemming onder de studenten, ontmoeten we twee algemene theorieën, die wijd verbreid erkenning vinden. De eerste, met zoveel woorden uitgesproken door Lewis S. Feuer in zijn recente boek over studentenbewegingen, The conflict of generations, zou de interpretatie van de ‘Oedipale rebellie’ genoemd kunnen worden. De tweede, met overtuiging geopperd door Zbigniew Brzezinski en Daniel Bell, kan de theorie van de ‘historische irrelevantie’ genoemd worden.
De verklaring van de Oedipale Rebellie ziet de kracht die aan alle studentenrevoltes ten grondslag ligt als blinde, onbewuste Oedipale haat tegen de vaders en de oudere generatie. Feuer bij voorbeeld vindt in alle studentenbewegingen een onvermijdelijke tendens naar geweld en een combinatie van ‘koningsmoord, vadermoord en zelfmoord’. Vermindering van respect voor de autoriteit van de oudere generatie is nodig om een studentenbeweging op gang te brengen, maar de kracht erachter komt voort uit ‘duistere’ en ‘onbewuste’ krachten uit de eerste kinderjaren, waarin intense tegen de vader gerichte doodswensen samengaan met het enorme schuldgevoel en de zelfhaat die zulke wensen bij het kind oproepen. Het idealisme van studentenbewegingen is dus, in veel opzichten, slechts een ‘façade’ voor de latente onbewuste vernietigings- en zelfvernietigingsdrift van dieper liggende motivaties. Zelfs het uitgesproken verlangen van deze bewegingen om de armen en de uitgebuiten te helpen wordt door Feuer psychoanalytisch verklaard: meegevoel voor de minderbedeelden wordt teruggebracht tot ‘traumatische’ botsingen met ouderlijke schijnheiligheid in de jeugd der studenten, toen hun ouders hen verboden te spelen met kinderen van andere rassen of van mindere stand. De identificatie van tegenwoordig Nieuw Links met de zwarten wordt aldus geïnterpreteerd als een onbewuste poging om ‘dit oorspronkelijke trauma af te reageren en ervan los te komen’. Er zitten twee fundamentele problemen aan deze theorie van de Oedipale rebellie. Ten eerste: hoewel ze psychoanalytische termen gebruikt is ze slechte psychoanalyse. De ware psychoanalytische verklaring stelt, dat het Oedipuscomplex universeel is bij alle zich normaal ontwikkelende kinderen. Dit complex gebruiken voor het verklaren van studentenrebellie is dus hetzelfde als wijzen op het feit dat alle kinderen leren lopen. Aangezien beide karakteristieken universeel genoemd worden, helpt geen van beide ons om te begrijpen waarom, op bepaalde historische momenten, studenten weerspannig zijn en rebelleren, terwijl ze dat op andere momenten niet doen. Ten tweede helpt de theorie ons niet te verklaren waarom sommige studenten (speciaal die komen uit welvarende en idealistische gezinnen uit de middenklasse) het meest tot rebelleren geneigd zijn, terwijl andere (speciaal die uit arbeiders- en economisch tekortgekomen gezinnen) dat minder zijn. Om werkelijk iets te verklaren zou de hypo- | |
[pagina 220]
| |
these van de Oedipale rebellie herzien moeten worden in de richting van een ongewoon ernstig Oedipuscomplex, dat bijzonder intense en onopgeloste onbewuste gevoelens van vaderhaat bij studentenrebellen zou insluiten. Maar er is nu veel bekend over de levensomstandigheden van deze rebellen - tenminste van die in de Verenigde Staten - en dit feitenmateriaal biedt zelfs geen steun voor de gewijzigde theorie. Integendeel, het toont aan dat de meeste protesterende studenten betrekkelijk dicht bij hun ouders staan, dat de waarden die zij verkondigen gewoonlijk dezelfde zijn die zij van huis uit hebben meegekregen, en dat hun ouders meestal een goede opleiding gehad hebben, liberaal of links zijn en politiek actief. Bovendien blijkt uit psychologisch onderzoek van radicale studenten, dat ze niet méér neurotisch, tot zelfmoord geneigd, woedend of verward zijn dan niet-radicale. Integendeel, de meeste studies vinden hen eerder meer geïntegreerd, zichzelf aanvaardend en ‘advanced’ in psychologische zin, dan hun politiek inactieve leeftijdgenoten. In het algemeen ondersteunt het onderzoek naar de beweegredenen der Amerikaanse studentenrebellen eerder een ‘generational solidarity’ (of ‘aardje-naar-hun-vaartje’) theorie, dan een theorie van Oedipale rebellie.
De tweede theorie over studentenopstanden die naar voren gebracht wordt, beweert dat deze een verzet zijn tegen ‘historische irrelevantie’. De opstandigheid komt voort uit het onbewuste besef van sommige studenten dat de maatschappij hen en hun waarden in de steek gelaten heeft. Volgens deze zienswijze zijn de laatste oorzaken van de studentenoppositie eerder sociologisch dan psychologisch. Ze liggen in de fundamentele verandering in het wezen van de hoogontwikkelde maatschappij - speciaal in de overgang van de industriële naar de postindustriële maatschappij. De studenten-revolutie wordt niet gezien als een echte revolutie, maar als een contrarevolutie, wat Daniel Bell genoemd heeft ‘de aflopende laatste snik van een door wrok en machteloosheid verzuurd romanticisme’. Deze theorie gaat ervan uit, dat we snel op weg zijn naar een nieuw tijdperk, waarin de technologie zal overheersen, een tijdperk waarin mensen als computerexperts, systeemanalysten en technoburocraten de werkelijke heersers zullen zijn. Studenten die gehecht zijn aan ouderwetse en versleten waarden als humanisme en romantiek, voelen onbewust dat er voor hen geen plaats is in deze postindustriële wereld. Wanneer zij in opstand komen lijken zij op de Luddieten van het verleden - werkers die hun machines verwoestten om te protesteren tegen de onvermijdelijke industriële revolutie. De studentenopstand van vandaag geeft weer wat Brzezinsky noemt ‘een onbewust besef dat zijzelf (de rebellen) bezig zijn historisch uit te tijd te raken; het gaat alleen maar om de doodsrochel van de historische irrelevanten’. Met deze theorie komen we er ook niet uit. Zij neemt aan dat de vorm van de toekomst reeds technologisch bepaald is en dat protesterende studenten onbewust ‘weten’ dat die toekomst hun geen werkelijke bevrediging, eer of macht zal bieden. Maar het staat nog helemaal te bezien of de toekomst nauwkeurig voorspeld kan worden. Tot nu toe is iedere poging tot voorspelling pijnlijk onjuist gebleken. Extrapolaties vanuit het verleden, hoe nuttig ook op korte termijn, zijn gewoonlijk fundamenteel ernaast op de lange duur, vooral wanneer zij proberen de kwaliteit van het menselijk bestaan te voorspellen, de aard van politieke en maatschappelijke organisatie, internationale relaties of hoe een toekomstige cultuur eruit zal zien. De toekomst wordt, natuurlijk, gemaakt door mensen. De technologie is niet een onverbiddelijke heerseres over mens en geschiedenis, zij biedt slechts de mogelijkheid om technische kennis toe te passen op specifieke problemen. De mens kan er zich mee identificeren of dit weigeren, hij kan haar gebruiken of door haar gebruikt worden ten goede of ten kwade, hij kan haar humaan of destructief toepassen. Er is dus geen reëel bewijs dat het studentenprotest zal opstijgen als de ‘doodsrochel van de historisch irrelevanten’. Het zou evengoed de ‘eerste vonk van een nieuw historisch tijdperk’ kunnen zijn. Vandaag de dag kan niemand zeker zijn van de afloop. Bij mensen die ervan overtuigd zijn dat de toekomst de veroudering en de dood zal brengen van lieden die zij niet lusten, is de wens vaak alleen maar de vader van de gedachte. Het feit dat hedendaagse studenten ‘oude’ hu- | |
[pagina 221]
| |
manistische en romantische denkbeelden oproepen bewijst in geen enkel opzicht dat studentenprotesten de ‘laatste adem’ van een stervende orde zijn. Integendeel: alle revoluties grepen terug op oude waarden en denkbeelden. Veel idealen van de Franse revolutie bij voorbeeld vonden hun oorsprong in het Athene van Pericles. Revoluties ontstaan niet omdat nieuwe ideeën plotseling tot ontwikkeling komen, maar omdat een nieuwe generatie begint ernst te maken met oude ideeën - niet alleen als interessante theoretische denkbeelden, maar als basis voor politieke actie en maatschappelijke verandering. Tot voor kort werden de humanistische visie van menselijke vervulling en de romantische visie van een expressief, fantasierijk en hartstochtelijk leven slechts ernstig genomen door kleine aristocratische of bohemiengroepen. Het feit dat deze visie nu door miljoenen studenten in vele landen tot echte doeleinden verheven worden, betekent niet dat deze studenten ‘contrarevolutionairen’ zijn, maar slechts dat hun ideeën het patroon van iedere grote revolutie volgen. Inderdaad, hedendaagse studentenrebellen verzetten zich zelden tegen de technologie als zodanig. Integendeel, zij accepteren de hoge technologie van hun maatschappij volledig als vanzelfsprekend en houden er zich heel weinig mee bezig. Waar ze wèrkelijk tegen zijn is, in wezen, de aanbidding van de Technologie, de neiging om mensen als ‘input’ of ‘output’ van een technologisch systeem te behandelen, de onderschikking van menselijke behoeften aan technologische programma's. Het conflict tussen de minderheid van studenten die de studentenrevolte vormen en de bestaande orde is in wezen een conflict over de toekomstige richting van de technologische maatschappij, niet een contrarevolutionair protest tegen de technologie. Om kort te gaan, zowel de theorie van de Oedipale rebellie als die van de historische irrelevantie is wat studenten ‘put-downs’ (dooddoeners) zouden noemen. Wanneer we een van beide accepteren, worden we aangemoedigd niet te luisteren naar protesten, of ze wèg te verklaren of te verwerpen als hetzij ‘afreageren’ van destructieve Oedipale gevoelens hetzij als de blinde reactie van een obsoleet wordende groep op het besef van eigen achterop raken. Maar wanneer, zoals ik betoogd heb, geen van deze theorieën bruikbaar is om de huidige ‘golf’ van studentenprotest, hier en in het buitenland, te verklaren, hoe kunnen we er dan begrip voor krijgen.
Eén vaak aangehaalde factor ter verklaring van de onrust onder de studenten is het grote aantal mensen in de wereld onder de dertig, tegenwoordig de beslissende scheidingslijn tussen de generaties. Maar deze verklaring alléén is, evenals de hierboven besproken theorieën, niet adequaat, want in alle historische tijdperken is het grootste deel van de bevolking altijd beneden de dertig geweest. In primitieve maatschappijen sterven de meeste mensen immers voor zij die leeftijd bereiken. Als chronologische jeugd alleen voldoende zou zijn om rebellie te verzekeren, zouden de hoogontwikkelde maatschappijen - waar een groter deel van de bevolking dan ooit in de geschiedenis een hoge leeftijd bereikt - de minst en primitieve maatschappijen de meest revolutionaire zijn. Dat is niet het geval. Factoren die meer met de zaak te maken hebben zijn de verhouding die bestaat tussen hen die onder de dertig zijn en de maatschappelijke instellingen (ik bedoel, of ze ermee verbonden zijn of niet) en de mogelijkheden die de gemeenschap hun biedt voor een voortdurende, intellectuele, ethische en emotionele ontwikkeling. Op beide punten is de huidige situatie in de hoogontwikkelde wereld zonder precedent. Philippe Aries wijst er in zijn opmerkelijke boek Centuries of childhood op, dat tot het eind van de Middeleeuwen in de Westerse samenleving geen afzonderlijke jeugdperiode erkend werd. De kindertijd eindigde met ongeveer zes, zeven jaar, waarna de meeste kinderen in het volwassen leven geïntegreerd en als kleine mannen en vrouwen behandeld werden, van wie men verwachtte dat zij zich als jongere partners van de volwassen wereld zouden gedragen. Pas later werd de kindertijd erkend als een afzonderlijke levensfase en onze eigen eeuw is de eerste die dit ‘garandeert’ door lager onderwijs algemeen verplicht te stellen. De erkenning van de adolescentie als een aparte levensfase is zelfs van nog jonger datum, een produkt van de negentiende en twintigste eeuw. Pas toen de industriële maatschappij wel- | |
[pagina 222]
| |
varend genoeg werd om het deelnemen aan het arbeidsproces van de opgroeiende jeugd uit te stellen tot na de puberteit, kon zij instellingen - zoals middelbare-schoolopleiding op grote schaal - in 't leven roepen, waardoor de adolescentie zich in feite uitbreidde tot alle jonge mensen. De erkenning van de adolescentie hing ook samen met de beroeps- en psychologische eisen van deze maatschappij, die een veel hoger niveau van opleiding en psychologische ontwikkeling nodig had dan alleen lagere-schoolopleiding kon geven. Er is, in 't algemeen, een nauw verband tussen de wijze waarop een maatschappij de levensfasen afbakent en haar economische, politieke en sociale kenmerken. Tegenwoordig kunnen we in de hoger ontwikkelde landen de erkenning van nog weer een andere levensfase waarnemen. Evenals de kindertijd en de adolescentie werd deze in 't begin alleen aan een kleine minderheid toegekend, maar al spoedig breidde deze onderscheiding zich over een steeds grotere groep uit. Ik zou deze fase die van ‘de jeugd’ willen noemen, en daarmee bedoel ik zowel een verdere fase van nog vrij zijn van de maatschappij, als een periode van psychologische ontwikkeling die ligt tussen adolescentie en volwassenheid. Deze fase, die doorloopt tot de twintiger en soms tot de dertiger jaren, biedt mogelijkheden tot intellectuele, emotionele en morele ontwikkeling die aan geen andere grote groep ooit tevoren gegund werden. In de studentenopstanden zien wij een gevolg van deze vooruigang. Ik noem de uitbreiding van de jeugdfase met opzet een vooruitgang. Het bezoeken van een college of universiteit vormt een belangrijk deel van deze uitbreiding en het wordt steeds duidelijker dat dit, ceteris paribus, voor de student een goed ding is. Om het eens heel eenvoudig te zeggen: het draagt ertoe bij hem te bevrijden - te bevrijden van het ondoordacht slikken van zekerheden van het verleden, hem te bevrijden van bijgeloof uit zijn jeugd, hem zijn gevoelens vrijer te doen uiten en hem te bevrijden van irrationele gebondenheid aan gezag. Ik bedoel natuurlijk niet te suggereren dat alle afgestudeerden vrije en bevrijde geesten zijn, niet gehinderd door irrationaliteit, bijgeloof, door aannemen op gezag of blinde trouw aan traditie. Maar het feit dat ze er zijn laat zien dat onze hogescholen, verre van alleen maar op machines lijkende robots af te leveren die geschoolde mankracht voor de economie leveren, ook een toenemend aantal in hoge mate kritische burgers voortbrengen - jonge mannen en vrouwen, die de gelegenheid, de vrije tijd, de welvaart en de educatieve hulpmiddelen hebben om hun ontwikkeling voort te zetten voorbij het punt waarop in het verleden van de meeste mensen verlangd werd ermee op te houden. Dus, één deel van wat wij op de campussen over de gehele wereld zien is niet een weerslag van hoe slecht een hogere opleiding is, maar veeleer van de buitengewone resultaten daarvan. Zelfs de morele gelijkhebberij van de studentenrebellen, een zowel vertederende als gek makende eigenschap voor hun ouders, moet tenminste gedeeltelijk beschouwd worden als een gevolg van het voorrecht van een verlengde jeugd; want een voortgezette ontwikkeling, dat weten wij, moedigt het individu aan een persoonlijker, minder puur conventioneel gevoel voor ethiek te ontwikkelen. Wat de ontwikkelde landen gedaan hebben is het creëren op massabasis van hun eigen critici - dat wil zeggen, van een steeds grotere groep van jonge mensen die de hoogste waarden van hun samenleving als de hunne beschouwen, die deze waarden in zich opnemen en ze herkennen als het beste in zichzelf, en die bereid zijn te vechten om ze te verwezenlijken. Tegelijkertijd heeft de uitbreiding van de jeugdfase de persoonlijke risico's van het hebben van een afwijkende mening verminderd: deze jonge mensen zijn bevrijd van de eisen die werk, een goedbetaalde baan en zelfs huwelijk stellen, waardoor zij hun maatschappij kunnen kritiseren vanuit een beschermde positie van buitenstaanders. Maar het voortzetten van ontwikkeling op zichzelf behoeft niet automatisch tot onrust te leiden. Zeker, wij hebben miljoenen de kans gegeven om hun maatschappij te onderzoeken, deze te vergelijken met hun waarden en tot een redelijk oordeel over de bestaande orde te komen. Waar waarom zou hun oordeel tegenwoordig zo weinig enthousiast moeten zijn?
Wat protesterende studenten over de gehele wereld gemeen hebben is meer een stemming dan een ideologie of een program, | |
[pagina 223]
| |
een stemming die zegt dat het bestaande systeem - de machtsstructuur - hypocriet is, geen respect waard, verouderd en dringend hervormd moet worden. Bovendien spreken studenten overal van onderdrukking, manipulatie en autoritair optreden. (Dit is paradoxaal, als men denkt aan de opvallend grote vrijheden die hun in veel landen gegeven worden. In Amerika bij voorbeeld bezoeken zij die het luidst klagen dat ze verstikt worden door de subtiele tirannie van het establishment, gewoonlijk die instellingen waar de vrijheid voor studenten het grootst is.) Rondom deze algemene stemming verheffen zich specifieke klachten als symptomen van wat de studenten vaak de ‘vermoeidheid van de bestaande maatschappij’ noemen. Om dit verschijnsel te begrijpen moeten we inzien dat, sinds de tweede wereldoorlog, sommige maatschappijen bezig zijn zich uit het industriële tijdperk te bewegen naar een nieuwe wereld, die postindustrieel, technologisch, postmodern, posthistorisch, of, met een uitdrukking van Brzezinsky, ‘technectronisch’ is. In West-Europa, de Verenigde Staten, Canada en Japan worden de eerste contouren van deze nieuwe maatschappij reeds zichtbaar. En in veel andere minder-ontwikkelde landen leven mensen die beroepsmatig tot de middenstand behoren (wier kinderen activisten worden) vaak in postindustriele enclaves binnen een pre-industriële maatschappij. Wat wij ook onder postindustriële maatschappij verstaan, deze heeft, voor de eerste maal, bewezen dat de mens meer dan genoeg kan produceren om aan zijn behoeften te voldoen. Dit resultaat wordt, het zij toegegeven, ontsierd door enorme problemen wat betreft de economische distributie in de ontwikkelde landen, en het staat in schrikbarend contrast met de verpletterende armoede in de derde wereld. Het is niettemin duidelijk dat wat men ‘het probleem van de produktie’ zou kunnen noemen, in principe opgelost kan worden. Wanneer niet alle leden van bij voorbeeld de Amerikaanse samenleving voldoende materiële goederen bezitten, is dat omdat er fouten zitten in het distributiesysteem. Hetzelfde geldt, of zal spoedig gelden, in veel andere landen die een hoge staat van industrialisatie naderen. Het is kenmerkend dat deze landen, naast de meest technologische, díe zijn waar onrust onder de studenten de laatste tijd het meest opviel. De overgang van industriële naar postindustriële maatschappij gaat gepaard met een grote verschuiving van maatschappelijke waarden en accenten. Industrialiserende en industriële maatschappijen zijn geneigd zich te richten op het oplossen van het probleem van de produktie. Een industriële ethiek - of die nu protestant, socialistisch, of communistisch is - is geneigd de nadruk te leggen op psychologische kwaliteiten als zelfdiscipline, afzien van directe bevrediging, drang om iets te bereiken en tot een sterk beklemtonen van economisch succes en produktiviteit. De sociale, politieke en economische instellingen van deze maatschappij worden zodanig georganiseerd dat zij verenigbaar zijn met het streven naar toenemende produktie. En de industriële maatschappij neigt ertoe betrekkelijk uniforme maatstaven aan te leggen, prestatie eerder te belonen dan door geboorte verkregen status, de nadruk te leggen op emotionele neutraliteit (‘coolness’) en rationeel handelen bij het werk en in het openbare leven. De opkomst van de postindustriële maatschappij betekent echter dat steeds meer jongeren opgroeien in gezinsomstandigheden waar overvloed, betrekkelijke economische zekerheid, politieke vrijheid en welvaart gewoon vanzelfsprekend zijn, geen doel om naar te streven. Voor zulke mensen schijnen de psychologische imperatieven, maatschappelijke instellingen en culturele waarden van de industriële ethiek rijkelijk verouderd en irrelevant voor hun eigen leven.
Is eenmaal bewezen dat een maatschappij voor al haar leden voldoende kan produceren, dan richt op z'n minst een deel van de jongeren zich op andere doeleinden: bij voorbeeld trachten ervoor te zorgen dat de maatschappij werkelijk genoeg produceert en eerlijk distribueert, of wegen te zoeken om zinvol te leven met de goederen en de vrije tijd die zij reeds hebben. Het probleem is, dat onze maatschappij op sommige gebieden haar vroegere doeleinden meer dan bereikt heeft. Bij gebrek aan nieuwe is zij vermoeid geraakt door haar succes. Wanneer de waarden van de industriële maatschappij in verval raken, krijgen elitesectoren van de jeugd - de meest welvarende, intelligente, bevoorrechte, enzovoorts - het gevoel dat zij leven onder instellingen waarvan de ei- | |
[pagina 224]
| |
sen moreel gezag, of, in het huidige jargon, ‘geloofwaardigheid’ missen. De zedelijke imperatief en de urgentie achter produktie, verwerving, materialisme en overvloed zijn dan verloren gegaan. Bovendien, zodra het gemis aan morele legitimiteit in ‘het Systeem’ voelbaar wordt, kan het geringste verzoek om loyaliteit, zelfbeheersing of conformiteit van de vertegenwoordigers ervan - bij voorbeeld van presidenten en ‘deans’ van colleges - al gauw gezien worden als een daad van geestelijk geweld, een autoritaire onderdrukking, een manipulatieve poging om studenten te ‘co-opteren’ tot meedoen met het establishment en een oefening in ‘onwettig gebruik van gezag’, waartegen men zich moet verzetten. Uit deze opvatting komt op z'n minst een deel van het vage gevoel onderdrukt te worden voort. En inderdaad, misschien komt hun eigenaardig gevoel van verstikking uiteindelijk voort uit het leven in gemeenschappen zonder vitale ethische eisen. Gegeven zo'n situatie is er geen scherp omlijnde kwestie nodig om een grote protestbeweging op gang te brengen. Ik twijfel er bij voorbeeld aan of bestuurders van colleges en universiteiten werkelijk meer schijnheilig en oneerlijk zijn dan zij vroeger waren. De Amerikaanse interventie in Vietnam, die velen van ons onrechtvaardig en wreed vinden, is in wezen niet meer gewelddadig dan andere dergelijke imperialistische interventies van Amerika en andere landen in deze eeuw. En de positie van negers in dit land is, hoewel zij op een rampzalige en niet te rechtvaardigen manier achtergesteld zijn, in zeker opzicht economisch en wettelijk beter dan ooit tevoren. Ook voor studenten zijn de omstandigheden in Amerika nooit zo goed geweest, in 't bijzonder, zoals ik gemerkt heb, aan die elitecolleges, waar het studentenprotest het meeste voorkomt. Maar dit is nu juist het punt: het is omdat zoveel andere problemen van de Amerikaanse samenleving opgelost schijnen te zijn, of in beginsel oplosbaar, dat studenten nu met nieuwe verontwaardiging reageren op oude problemen, nieuwe doeleinden nastreven en radicale hervormingen voorstaan. Tot nu toe heb ik de nadruk gelegd op de morele vermoeidheid van de oude orde en op het feit dat, voor de kinderen van de post-industriële welvaart, de eens revolutionaire eisen van de industriële maatschappij veel van hun geldigheid verloren hebben. Ik wil nu betogen dat we op de campussen in de wereld getuige zijn van een vermenging van twee revoluties met duidelijk verschillende historische oorsprong. De ene is een voortzetting van de oude bekende revolutie van de industriële maatschappij, de liberaal-democratisch-egalitaire revolutie die in Amerika en Frankrijk begon tegen het eind van de achttiende eeuw en zich over vrijwel elke natie in de wereld uitbreidde. (En in geen van die landen voltooid werd: haar huidige Amerikaanse vorm kan men, voor alles, in de toegenomen strijdvaardigheid van de negers terugvinden.) De andere is de nieuwe revolutie, de postindustriële, die nieuwe, aan de twintigste en eenentwintigste eeuw aangepaste doeleinden tracht te formuleren. In haar maatschappelijke en politieke aspecten is de eerste revolutie er een geweest van universalisatie, om de afschuwelijke sociologenterm te gebruiken. Deze heeft ertoe geleid dat aan meer en meer mensen economische, politieke en maatschappelijke rechten, voorrechten en mogelijkheden werden toegekend, waarover oorspronkelijk alleen de aristocratie kon beschikken, daarna de middenklasse en nu in Amerika de relatief welvarende blanke arbeidersklasse. Het was in veel opzichten een kwantitatieve revolutie. Dat wil zeggen, zij hield zich minder bezig met de kwaliteit van het leven dan met de mate van politieke vrijheid, de hoeveelheid en de verdeling van goederen of met de omvang en het peil van ongerechtigheid. Zodra de Verenigde Staten de doelen van de eerste revolutie, waarop deze maatschappij gegrondvest werd, nadert, verandert arm zijn van een ongelukkig levenslot in een schandaal. En voor de velen die armoede, discriminatie, uitbuiting of onderdrukking nooit aan den lijve ondervonden hebben, wordt zelfs het getuige zijn van het bestaan van zulke euvelen in het leven van anderen plotseling onverdraaglijk. Het ongeduld om de eerste revolutie te voltooien is in onze eigen tijd snel toegenomen en we vinden onder de jongeren minder bereidwilligheid | |
[pagina 225]
| |
tot een compromis, tot wachten en vergeven, vooral onder hen die de waarden van de oude revolutie nu als vanzelfsprekend aanvaarden - omdat ze ze niet als doeleinden zien, maar als rechten. Zo heeft er een subtiele verandering plaats gehad. Wat utopische idealen plachten te zijn - zoals gelijkheid, overvloed en vrij zijn van discriminatie - zijn nu eisen, onvervreemdbare rechten geworden, waarop men kan stáán, zonder enig compromis te dulden. Opvallend is dat bij hedendaagse confrontatie met studenten niemand iets verzoekt. Studenten stellen hun ‘eisen’. Zo zien we aan de ene kant een groeiend ongeduld om de eerste revolutie te voltooien. Maar aan de andere kant is er een nieuwere revolutie, die zich met nieuwere doeleinden bezighoudt, een revolutie die minder maatschappelijk, economisch of politiek is dan psychologisch, historisch en cultureel. Die zich minder bekommert om de kwantiteit der dingen dan om hun kwaliteit en die een vonnis velt over de vrijwel voltooide liberale revolutie en vindt dat deze nog steeds tekort schiet. ‘Je moet in Scarsdale geboren zijn om te weten wat er allemaal niet deugt’, zei een radicale student. Deze opmerking zou waarschijnlijk in de oren van een arme neger arrogant, harteloos en ongevoelig klinken, veel minder in die van een burger van de derde wereld. Maar hij bedoelde er iets belangrijks mee. Hij bedoelde dat zelfs in de Scarsdales van Amerika, bij hun weldoorvoede, goed van geld voorziene kinderen en op hun voortreffelijke scholen, met hun welvaart, hun gegoede-middenstandszekerheid, er iets mis is. Economische welvaart is geen garantie voor een gevoel van persoonlijke voldoening; politieke vrijheid schenkt niet altijd een innerlijk gevoel van bevrijding en culturele vrijheid; maatschappelijke gerechtigheid en gelijkheid kunnen iemand toch het gevoel laten dat er iets anders in het leven mankeert. ‘Nee tegen de consumptiemaatschappij!’, schreeuwden de bourgeoisstudenten van de Sorbonne in mei en juni 1968 - een kreet die begrijpelijk vervreemdend werkte op Franse arbeiders, voor wie welvaart en de consumptiemaatschappij nog centrale doeleinden zijn. Wat zijn dan de doeleinden van de nieuwe revolutie? Zoals al vaak is opgemerkt, weten de studenten het zelf niet. Ze spreken in 't vage over ‘een maatschappij die nooit bestaan heeft’, over ‘nieuwe waarden’, over een ‘menselijker wereld’, over ‘bevrijding’ in een of andere psychologische, culturele en historische betekenis. Hun retoriek is grotendeels negatief; ze zijn sterker in de oppositie dan in voorstellen tot hervorming; hun diagnoses schijnen vaak juist maar hun recepten zijn vaag; en ze spreken zich heel wat duidelijker uit wanneer ze de directe voltooiing van de eerste revolutie eisen dan wanneer ze de doeleinden van de tweede omschrijven. Zo kunnen we dus alleen indirect nagaan in welke richting wij de nog ongedefinieerde doeleinden van de nieuwe revolutie moeten zoeken. In welke richting en naar welke doeleinden? Ten eerste, er bestaat een afkeer tegen het begrip hoeveelheid, in 't bijzonder economische hoeveelheid en materialisme, en een voorkeur voor concepten van kwaliteit. Een van de verrukkelijkste slogans van de Franse studentenrevolte was: ‘Lang leve de hartstochtelijke revolutie van de creatieve intelligentie!’ In zekere zin biedt het verwerven van overvloed miljoenen hedendaagse mannen en vrouwen de mogelijkheid om, zoals slechts enkele kunstenaars en dwazen in het verleden gedaan hebben, de kwaliteit, de vreugde en het genot van het beleven te onderzoeken. De ‘bewustzijnsverruiming’, de nadruk op het expressieve, het esthetische en het creatieve; het accent op verbeelding, op directe waarneming en fantasie - het is allemaal deel van de poging om de kwaliteit van deze beleving te verhogen. Een ander doel van de nieuwe revolutie betekent een opstand tegen eenvormigheid, gelijkmakerij, standaardisatie en homogenisatie - niet tegen de technologie zelf, maar tegen de ‘technologisering van de mens’. Soms heeft deze revolte eigenaardige anarchistische kanten, maar zij heeft evengoed een positieve kern - de eis dat individuen gewaardeerd worden niet wegens hun overeenkomst, of ondanks hun verschillen, maar omdat ze verschillend zijn, afwijkend, uniek en niet onderling vervangbaar. Deze instelling blijkt duidelijk op vele gebieden: bij voorbeeld hun aandringen op het cul- | |
[pagina 226]
| |
tiveren van persoonlijke eigenheid, gedrag en unieke aanleg. Wat het intellect betreft komt dit tot uitdrukking in de afwijzing van de smeltkroes-en-consensuspolitiek visie op het Amerikaanse leven ten gunste van een posthomogeen Amerika waarin culturele verscheidenheid en tegenspraak eerder onderstreept dan ontkend worden.
De nieuwe revolutie brengt ook een voortdurende strijd met zich mee tegen psychologische of institutionele afsluiting of starheid in welke vorm ook, zelfs de starheid van een duidelijk omschreven volwassen rol. In positieve zin verheerlijkt zij de deugden van openheid, beweging en voortgaande menselijke ontwikkeling. Duidelijk komt, wat Robert Lifton de proteïsche stijl genoemd heeft, naar voren. Er is zich een concept aan het ontwikkelen van een leven van persoonlijke verandering, van een volwassenheid van voortdurende zelfhervorming, van een aanpassingsvermogen aan en een openstaan voor de revolutionaire moderne wereld, die het individu in staat zullen stellen ‘bij’ te blijven - psychologisch jong en van het heden. Een andere karakteristiek is de opstand tegen gecentraliseerde macht en de complementaire eis van participatie. Wat gevorderd wordt is niet alleen de instemming van de geregeerden, maar de inschakeling van de geregeerden. ‘Participatorische democratie’ vat deze aspiratie samen, maar deze strekt zich ver uit boven de frase en de rudimentaire maatschappelijke vormen die daaromheen ontstaan zijn. Zij strekt zich uit tot de eis van relevantie bij het onderwijs - dat wil zeggen, een kans voor de student om zodanig deel te hebben in zijn eigen onderwijservaring dat al zijn vermogens, emotioneel en moreel zowel als intellectueel erbij betrokken zijn. De eis van ‘student power’ (of, in Europa, ‘medebeslissingsrecht’) is een kant van hetzelfde thema: in Nanterre, Columbia, Frankfurt en Harvard trachten studenten meer en meer deel te nemen aan de beleidsvoering van hun universiteiten. Deze eis van participatie wordt ook belichaamd door de nieuwe ethiek van ‘zinvolle menselijke verhoudingen’, waarin individuen elkaar zonder maskers, voorwendsels of kunsten tegemoet treden. Zij ‘verhouden zich’ tot elkaar als unieke en onvervangbare menselijke wezens en ontwikkelen nieuwe vormen van relaties, omgangsvormen, die tot de groei van alle deelnemers leiden.
Bij dit onderscheid maken tussen de oude en de nieuwe revolutie en bij mijn pogingen de doeleinden van de nieuwe te omschrijven, maak ik natuurlijk onderscheidingen die de studenten zelf zelden maken. In iedere situatie op zichzelf zijn de twee revoluties verenigd en vermengd, zo niet verward. Bij voorbeeld: de eis van de studenten van Harvard tot ‘reconstructie van de universiteit’ is in wezen de eis van de tweede revolutie tot participatie; maar hun vraag om een eind te maken aan de ‘uitbuiting’ door de universiteit van de gemeenschap eromheen is verbonden aan de meer traditionele doeleinden van de eerste revolutie. Bij de meeste radicale groepen vindt men een reeks opvattingen, beginnend bij de strijdpunten van de eerste (racisme, imperialisme, uitbuiting, oorlog) en doorlopend tot de kwesties waar de tweede zich mee bezighoudt (ervaringsonderwijs, nieuwe levensstijlen, zinvolle participatie, bewustzijnsverruiming, verbondenheid, ontmoeting en gemeenschap). De eerste revolutie wordt verpersoonlijkt door groepen van de Maoïstisch georiënteerde Progressieve Arbeiderspartij binnen de linkse studentenbeweging, terwijl de tweede door hippies, de ‘acid left’ en de Yippies vertegenwoordigd wordt. In ieder persoonlijk, en in alle studentenbewegingen, coëxisteren deze revoluties onder een onrustige en vaak ondraaglijke spanning. Bovendien, een van de centrale problemen voor studentenbewegingen van vandaag is het gemis aan enige maatschappijtheorie die recht doet aan de nieuwe wereld waarin wij in de hoogst geindustrialiseerde landen leven. Op zoek naar rationele kritiek op de huidige maatschappij keren studenten zich tot theorieën als het marxisme, die onverbrekelijk verbonden zijn met de oude revolutie. Zulke theorieën stellen het beëindigen van economische uitbuiting, het streven naar sociale gerechtigheid, het afschaffen van rassendiscriminatie en het bevorderen van politieke participatie centraal, maar zij houden zich zelden ade- | |
[pagina 227]
| |
quaat bezig met de strijdpunten van de tweede revolutie. Studenten proberen dan noodgedwongen de retorica van de eerste aan te passen aan de problemen van de tweede en maken daarbij gebruik van concepten die vaak schreeuwend ontoereikend zijn voor de wereld van vandaag. Zelfs het begrip ‘revolutie’ zelf is zo zwaar beladen met beelden van politieke, economische en maatschappelijke beroering, dat het nauwelijks toepasselijk schijnt te zijn op de al even radicale, maar meer sociaal-psychologische en culturele hervormingen waar het bij de nieuwe revolutie om gaat. Een student die dit inzag noemde de veranderingen die zich voltrokken binnen zijn Californische studentengroep ‘tè radicaal om een revolutie genoemd te worden’. Studenten worden dus vaak misleid door hun geleende vocabulaire, maar de meeste volwassenen worden nog meer in verwarring gebracht en velen komen al gauw tot de verkeerde slotsom dat de huidige revolte van de studenten niets meer is dan een herhaling van die van het communisme in het verleden.
Onvermogen om te onderscheiden tussen de oude en nieuwe revoluties maakt het ook onmogelijk de kritieke vraag te overdenken in hoeverre ze verenigbaar met elkaar zijn. Heeft het zin - of is het moreel juist - voor hedendaagse welvarende Amerikaanse studenten om te streven naar verbeeldingskracht, zelfverwerkelijking, individualiteit, openheid en relevantie, zolang de meeste mensen in de wereld en velen in Amerika leven in ontbering, verdrukking en ellende? Het feit dat de eerste revolutie ‘voltooid’ is in Scarsdale, betekent niet dat zij dat is (of spoedig zal zijn) in Harlem of Appalachia, om nog maar te zwijgen van Bogotá of Calcutta. Voor vele kinderen van de tweede revolutie kan de zin van het leven gevonden worden in het voltooien van de eerste - dat wil zeggen in het uitbreiden tot anderen van de ‘rechten’ die zij altijd voor vanzelfsprekend gehouden hebben. Voor anderen kan de tweede revolutie niet wachten; de vraag ‘wat komt er na welvaart?’, verlangt nú een antwoord. En dus, al mogen wij het genotzuchtig vinden van onszelf om de doeleinden van de nieuwe revolutie na te jagen in een wereld waarin zoveel ellende bestaat, het gáát erom dat het in de ontwikkelde landen van òns afhangt en wij moeten tenminste leren dàt te erkennen.
Ten slotte, er ligt aan mijn analyse een vermoeden ten grondslag, dat ik maar beter onder woorden kan brengen. Veel kritische studenten beweren, dat hun maatschappij jammerlijk gefaald heeft. Mijn betoog, misschien wat meer historisch, suggereert dat ons probleem niet alleen is dat de industriële maatschappij tekort geschoten is bij het vervullen van haar beloften, maar dat zij in sommige opzichten boven elke verwachting geslaagd is. Welvaart was eens een verre droom, die we moesten uitstellen tot een hiernamaals van melk en honing. Tegenwoordig zijn de meeste Amerikanen welvarend. Algemeen lager onderwijs voor de massa was eens een utopie; tegenwoordig doorloopt bijna de gehele bevolking in Amerika de middelbare school, en bijna de helft gaat naar colleges en universiteiten. Het idee dat individuen vrij zouden kunnen zijn om, massaal, hun psychologische, intellectuele, zedelijke en wetenschappelijke ontwikkeling tot in hun twintigste jaar voort te zetten zou belachelijk geweest zijn, het zou in geen eeuw vóór de onze in iemands hoofd opgekomen zijn; tegenwoordig bestaat die mogelijkheid voor miljoenen jonge Amerikanen. Onrust onder studenten is een weerslag niet alleen op de tekortkomingen, maar op de buitengewone successen van de liberaal-industriële revolutie. Daarom komt die onrust voor in die landen en op die colleges waar naar traditionele maatstaven de omstandigheden het best zijn. Maar voor veel hedendaagse studenten, die nooit anders dan welvaart, politieke vrijheid en sociale gelijkheid gekend hebben, is het oude visioen op sterven na dood. Het kan nog bitterheid oproepen wanneer het niet bereikt is, maar het inspireert of leidt niet meer. In plaats hiervan zijn studenten (en velen die geen student zijn) op zoek naar een nieuw visioen, een nieuw geheel van waarden, van doeleinden die passen bij het postindustriële tijdperk - een mythe, een ideologie of een reeks idealen die zich bezig zullen houden met de kwaliteit van het leven en antwoord geven op de vraag: ‘Wat komt na vrijheid en welvaart?’ | |
[pagina 228]
| |
Kenmerkend voor de studentenonrust in de hoogontwikkelde landen is dit eigenaardige mengsel van het oude en het nieuwe, de dringende behoefte om de beloften van het verleden te vervullen en, tegelijkertijd, de mogelijkheden van de toekomst af te bakenen.
(Vertaling uit het Engels mr. P. Eldering) |
|