ven en te handelen op gezag’. En vandaar de leuze der studenten: ‘Het is verboden te verbieden’. Men zou ook kunnen spreken van een massaal Oedipuscomplex, een opstand tegen de patriarchen. En de kreet De Gaulle assassin (of: naar het ouwemannenhuis, soms: naar het museum) moet de sociaal-psychologen vertrouwd in de oren hebben geklonken. Er is dus een algemene gezagscrisis: wie autoriteit opeist, moet dit rechtvaardigen, hij moet geloofwaardig zijn. Dit geldt voor predikers van sociale en seksuele moraal, van godsdienst en politiek. In deze tijd der toegepaste techniek moet een stelling proefondervindelijk bewezen worden.
Maar zelfs dit alles is onvoldoende om het hartstochtelijke karakter te verklaren der massabewegingen. Deze getuigen nog van iets anders: namelijk van de angst dat welvaart en vrijheid straks ineenstorten, van de benauwende vrees dat deze sociale orde met haar soevereine staten en haar modernste bewapening (van welke kleur ook) zich te gronde zal richten. En dat de volkeren zelf daartegen niets kunnen doen.
Angst en onmacht zijn diepe bronnen van onbehagen, zolang een atoomoorlog, die kan worden ontketend door een heel kleine minderheid, geenszins uitgesloten is. Van deze beduchtheid hebben bij voorbeeld de demonstraties tegen de oorlog in Vietnam getuigd: Vietnam werd tot symbool van hetgeen de mensheid veelvoudig te wachten kan staan wanneer er geen ‘culturele revolutie’ zal worden doorgevoerd in alle landen ter wereld.
Het is een verdienste van de nonconformistische studenten geweest, dat zij dit principiële feit tot uitgangspunt hebben genomen van hun kritische denken. Zij hebben het best begrepen, terwijl zij toch wensten te profiteren van de weldaden dezer samenleving, dat de innerlijke tegenstellingen onzer civilisatie zowel tot hoop als tot wanhoop kunnen leiden. De hoop kwam tot uiting in de aanwending van marxistische en anarchistische leuzen. Uit het marxistische arsenaal werden dan die wapenen gehaald die eerder in strijd zijn met het gangbare marxisme dan dat zij daarvoor karakteristiek zijn: de rechtvaardiging van de Commune van Parijs (directe democratie, federalisme, zelfbeheer) en de filosofie omtrent de vermenselijking der samenleving als overgang van ‘het rijk der noodzakelijkheid in het rijk der vrijheid’.
Het anarchisme drukte in utopische vorm beter uit wat het ideaal inhield: persoonlijke vrijheid, gezagloosheid, zelfs staatloosheid. Wat Herbert Marcuse, de Duits-Amerikaanse filosoof die zo'n invloed heeft gehad op studenten als Rudi Dutschke en Cohn-Bendit, heeft gepropageerd is karakteristiek. Hij geldt als een marxist, maar toen hij in Parijs tijdens de Marx-herdenking sprak over zijn opvattingen, werd hij door communisten beschuldigd van anarchistische denkbeelden. De door marxisten geleide vakbond, de C.G.T., staat wantrouwend tegenover de ‘klassenloze’ studenten, volgens hen ‘avonturiers en saboteurs’.
Volgens Marcuse kan men het echte proletariaat niet meer vinden in Europa, maar in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Solidariteit daarmee getuigt van een socialistische gezindheid, en als arbeiders die kunnen opbrengen zijn zij revolutionair. Dit verklaart dat vele studenten blijk gaven van sympathie voor Mao, Ho en Castro, de leiders van ‘underdogs.’ Intussen weerspiegelde zich in de houding van deze studenten de hele crisis. Zij verwierpen de burgerlijke welvaartsideologie, voelden zich verwant aan de armen, maar wensten tevens te profiteren van de afgoden van deze tijd: welvaart en persoonlijke vrijheid. Zij zouden geen van beide kunnen vinden in China, Vietnam of Cuba, veeleer een collectieve culturele tucht. Maar ook deze dualiteit is onthullend: onze maatschappij inspireert hen niet tot een zodanige solidariteit dat deze kan voeren tot vrijwillige soberheid en verzaking. Zij menen wel die te kunnen opbrengen voor de opbouw van een andere gemeenschap of voor een guerrilla, in de hoop dat deze zin en inhoud geeft aan hun leven, of aan hun dood. Toch zou dit ideaal voor velen wel een teleurstelling kunnen zijn, omdat zij zich hebben geconcentreerd op een toenemend individualisme. Wat dit aangaat hebben de studenten reeds ontzaglijk veel bereikt. De hele geest aan de universiteiten is veranderd in vrijheidlievende zin.
Natuurlijk vindt men ook bij de arbeiders dit onbehagen, maar het is minder beredeneerd. Bijna twee maanden geleden schreef de redacteur van Le Monde, Viansson-Ponté, ‘La France s'ennuie.’ En ‘ennui’ is meer dan verveling, ook ‘spleen’, leegheid, gebrek aan doel en ide-