moesten worden door de gelovigen. Er kwam nog iets bij: de staat bezat de kerken en kapellen, die in enorm aantal voorhanden waren, en stond van die gebouwen er slechts zoveel af als voor de eredienst nodig werden geacht. Men herinnert zich dat sommige dier bouwwerken een profane bestemming kregen, bij voorbeeld museum werden, of bibliotheek. Ja, zelfs werd van een grote kapel wel eens een werkplaats gemaakt. Ten vierde werd de vereniging van ‘godlozen’ opgericht, welke niet zozeer de taak had om ‘vrijdenkerspropaganda’ te voeren, op te wekken tot discussie en tot debat over theoretische vraagstukken op basis van ieders persoonlijke vrijheid, als wel de opdracht om het misbruik van de godsdienst te brandmerken. De tegenstelling tussen de zachtaardige Jezusfiguur en de tsaristische politiek deed men uitkomen. Bijgeloof dat een wetenschappelijke industrie, landbouw, geneeskunde enzovoort belemmerde, werd bestreden. Overigens verbreidde de godlozenbeweging natuurlijk het marxisme, leninisme en stalinisme, volgens hetwelk de religie een verschijnsel was van een bepaalde feodale en kapitalistische produktiewijze en van maatschappelijke verhoudingen welke daarmee samenhingen en die moesten verdwijnen. De vrijheid en veelzijdigheid en het niet-politieke karakter der westerse vrije gedachte (welke overigens naar haar aard democratisch moet zijn en sterk de nadruk moet leggen op de persoonlijke vrijheid) waren aan de Russische godlozenbeweging vreemd. Al deze omstandigheden verzwakten de Russische kerk zeer, te meer daar vele leidende priesters en monniken zozeer innerlijk aan het tsarisme waren verknocht, dat zij zich noch naar het tijdelijke regiem van Kerenski, noch naar dat van Lenin en Trotski konden voegen, en de zijde kozen der ‘witte’ contrarevolutionairen. Dezen sleepten genoemde geestelijken in hun val mee. Ook na de geslaagde omwenteling van oktober en november waren de priesters nog verdeeld en omstreeks 1923
onderscheidde men een ‘levende’ en pro-bolsjewistische kerk tegenover de andere. Kort daarop zette de bolsjewistische regering de toenmalige patriarch af: zij greep in alle organisaties, bonden en groepen in, en ook in de kerkelijke hiërarchie. Toch kon de kerk zich gelukkig prijzen: zij bleef bestaan, haar diensten gingen voort, een voldoende aantal priesters kon bestaan en kon worden opgeleid, terwijl de meeste andere nog in 1917 en 1918 bestaande organisaties geliquideerd werden.
In 1936 bracht de grondwetswijziging een besliste verbetering met zich voor de priesters (die als zodanig door de staat werden erkend) en voor de kerkelijke organisatie, welke evenwel tegelijk nauwer werd gebonden aan het staatstoezicht. Het uitbreken van de oorlog herstelde de nationale eenheid geheel, de geestelijken bleken zeer trouw aan de natie, in 1943 mocht de kerk weer een geestelijk hoofd - een patriarch - kiezen, en in ruil voor de ondersteuning der regeringspolitiek kreeg zij allerlei tegemoetkomingen, ook inzake de opleiding van jonge priesters. Op slag verdween de godlozenbeweging. In het Kreml had men nu bewust gekozen voor een systeem dat in allerlei variaties in de historie bekend was, en waardoor de (ook op ideologisch gebied ingrijpende en geestelijk-invloedrijke) wereldlijke gezaghebbers aan de priesters gunsten toestonden in ruil voor politieke ondersteuning met godsdienstige argumenten. Zo hebben voorheen in Rusland geestelijken die dezelfde godsdienstige beginselen aanhingen als hun huidige opvolgers, de Romanows aanbevolen als ‘van god gegeven keizers’. Zo hebben Italiaanse renaissanceprinsen, Franse, Spaanse en Oostenrijkse vorsten, Napoleon enzovoort zich met de kerk verzoend om zich van haar te bedienen. Tal van deze gezaghebbers waren bekende atheïsten. Men weet uit het werk van Macchiavelli hoevele Italiaanse vorsten (en pausen als Alexander VI en Leo X zelf!) ongelovig waren. Napoleon onderschreef de denkbeelden van Voltaire, al was hij daarbij vaak weer wonderlijk bijgelovig. We willen er nadrukkelijk op wijzen dat vrijdenkers geen geestverwanten zijn van dit soort atheïsten. Vele vrijdenkers komen tot atheïsme, maar men vindt onder hen ook agnosten (‘niet weters’) pantheïsten (die de natuur ‘god’ noemen) Spinozisten enzovoort. Wat hen verbindt is de trouw aan de vrijheid van discussie, onderzoek en persoonlijkheid. Wat hun eigen moet zijn is het aandringen op het
verzoenen van sociale verantwoordelijkheid en individuele vrijheid in een wisselend en soepel