| |
| |
| |
Toen klopte het verleden weer aan...
(Algemeen Handelsblad, 29 april 1961)
Ook ik werd op de vijfde mei van het jaar 1945 bevrijd. Doch eigenlijk was dat de tweede maal, want op de zeventiende september 1944, bij het begin van de vermetele aanval van Montgomery op Eindhoven, Nijmegen en Arnhem, had een radeloze Sicherheitsdienst mij met de laatste driehonderd gijzelaars uit het kamp in Vught geworpen, opdat dit ter beschikking van de bedreigde Wehrmacht zou komen. Met een deel van mijn lotgenoten had ik er de voorkeur aan gegeven, in plaats van op de Engelse troepen te wachten, de rivieren over te steken en ‘de weg terug te gaan’, naar Holland en naar onze gezinnen. Ik was daarna met zovele honderdduizenden in de barre winter genoodzaakt geweest op een wrakke fiets naar voedsel te speuren in zuid en noord van de ingesloten veste. De laatste keer dat ik door Rotterdam was getrokken had men mij aangeraden terug te gaan, omdat er ergens twintig lijken lagen van in het wilde weg gevangen en neergeschoten gijzelaars. De laatste maal dat ik uit de kop van Noord-Holland terugkeerde, brandde het Bezuidenhoutkwartier in Den Haag en lagen er tegen een huis van de Herengracht - in zittende houding - vier lijken met op hun verstarde borst opschriften dat deze mannen als plunderaars waren gefusilleerd. Overal langs de wegen had ik de ganse winter moeizaam voortstrompelende mensen ontmoet met matte ogen en holle wangen op zoek naar een hap eten. We waren als hongerigen geweest in een kolkende zee, als dorstigen in een woestijn. Verdrongen waren de herinneringen aan het concentratiekamp. En de vijfde mei, die de nacht verdreef, joeg nog dieper naar het onderbewustzijn het pijnlijke beeld van Buchenwald. Totdat ik in 1959 de resten bezocht van hetgeen Buchenwald eens was geweest. Huiveringwekkende brokstukken: de poort, de dodencellen, het crematorium, de paardenstal waar duizenden zijn neergeschoten. En eerst toen klopte het trieste verleden weer aan.
De vijf jaren der bezoeking waren begonnen met parachutistenaanvallen, luchtbombardementen en de zwarte rookwolken van het brandende Rotterdam. Bij de radio zaten schreiende mensen: wij hadden gecapituleerd.
Dan, in de nog donkere vroege ochtend van de zevende oktober, werd er luid gebeld. Ik holde half ontwaakt de trappen af. Een Duitse Feldwebel en een ouder geworden soldaat drongen naar binnen. Zij volgden mij naar de slaap- en de badkamer: ik kreeg een kwartier om me te kleden en opdat mijn vrouw wat voor me kon inpakken. In de overvalauto voor de deur zat nog maar één man, die dezelfde winter in Buchenwald zou sterven. De derde die werd opgehaald was Willem Drees. In die kille ochtend reden wij Den Haag door om fractieleiders, kamerleden, de burgemeester, advocaten, hoogleraren en onbekende burgers te verzamelen. In Utrecht werd de groep, nu in drie autobussen gestuwd, aangevuld met anderen, voornamelijk professoren en politici.
Drie dagen volgden zonder dat we uit de kleren kwamen. In de politiegevangenis van Essen één smalle brits voor twee man. Wij moesten zittend slapen. In cellen in Kassel lepelsgewijze liggend op vuile matrassen op de vloer. Dan, tegen de avond van de derde dag was het einddoel duidelijk. We reden door een goor en ontluisterd Weimar, volgden de weg naar de
| |
| |
Ettersberg. Aan de noordzijde daarvan: Buchenwald. Bij de nadering van het kamp zwaar bewaakte in lompen geklede horden: de Häftlinge van de ‘kommando's’. Een wegwijzer met de uit hout gesneden figuren van een misdadiger, een monnik en een joodse kapitalist met de naam van het kamp. De ‘Tor’ met het ijzeren hek, dat voor ons open ging. In ijzer gesmeed stonden daar de sinistere woorden: ‘Jedem das Seine’.
Onweerstaanbaar drong zich het opschrift op van de poort tot de hel, welke Dante beschrijft:
Per me si va nella città dolente.
per me si va nell'eterno dolore.
Per me si va alle perduta gente...
Door mij gaat men in de stad der smarten.
Door mij gaat men ter eeuwige droefenis.
Door mij gaat men tot hen, die verloren zijn...
Niet weinigen van de mannen die dit oord der verlorenen betraden, worstelden met hun tranen. Over de modderige steenachtige straten tussen de houten en stenen barakken vloekende Scharführer, in het duister vluchtende schimmen, gekleed in gestreepte vodden, wankelende schaduwen die voer in emmers sjouwden. In de ‘Effektenkammer’ de ontkleding, behulpzame gevangenen, jagende S.S.'ers. Zij slaan ons niet. Een Häftling zegt gedempt: ‘U kunt blij zijn. Zij moeten u blijkbaar ontzien. Dat gaat gewoonlijk anders.’ In blauw-wit gestreepte kleren, te klein of te groot, hier 'n gat en daar 'n ruw opgenaaide lap, trekken we verder.
Een ontspannende verrassing wacht ons in blok 46. Er zitten al ruim tweehonderd landgenoten, in juli opgepakt, omdat zij verlofgangers zijn uit Nederlands-Indië. Daar zijn de Duitsers geïnterneerd en bij wijze van represaille zijn deze Nederlanders gearresteerd. Formeel - al hebben wij met Nederlands-Indië weinig te maken gehad - zijn ook wij om die reden gegijzeld. Het zal later blijken ons geluk te zijn. De Nederlandse regering in Londen heeft voor ons een onderpand. Het Internationale Rode Kruis heeft een reden zich met ons lot bezig te houden, zelfs de Zweedse regering, die de Nederlandse belangen in Duitsland behartigt.
Wij waren bevoorrecht. Weliswaar liepen wij in voddige jasjes en broeken, aten wij - voorzover het eetbaar was - het voer uit de trog, hadden wij corvee. Maar we werden niet geranseld, alleen afgesnauwd en uitgescholden, en wij waren vrijgesteld van de moordende dwangarbeid der kommando's. Wij verloren in die winter op ruim driehonderd man, twaalf doden, onder wie prof. Ter Haar en prof. Goseling, die met stoïcijnse moed hun lot hadden gedragen. Twaalf doden, dat was vier procent in een winter waarin de Häftlinge minstens twintig procent van hun getal zagen sterven. Wij ontvingen eens per maand een Rode-Kruis-pakket met waardevolle zaken. In de beslotenheid van de prikkeldraadversperring die weldra rond onze twee blokken werd gespannen, was meer mogelijk dan in het bezette vaderland. Op de eerste mei 1941 hield Drees in een der kamers een opbeurende rede, en 31 augustus vierden wij de verjaardag van de koningin. Hoezeer wisten de professoren George v.d. Bergh, Donner, Drewes, Goudriaan, Lieftinck, Logeman, Verzijl en de onuitputtelijke dr. Ritter onze gedachten af te leiden van de verschrikkingen van het kamp om ons heen.
We waren echter altijd om de één of andere reden in overtreding. Soms namen wij onze mutsen niet af voor een passerende Scharführer. Vaak was de ‘Bettenbau’ verre van ‘tadellos’. Dan weer was er een heftige ruzie van de artsen onder ons met de beruchte dokters van het kamp, zoals Wagner en Hoven. Wagner was uitermate geïnteresseerd in tatoeëringen. Hij zocht het ganse kamp af, ook bij ons, naar lieden die in hun huid een voorstelling hadden gegraveerd. Zijn hoogste verlangen was blijkbaar dat de getatoeëerde zou sterven, zodat het lijk gevild kon worden. Wanneer het gewone Häftlinge betrof kostte het niet veel moeite de dood te verhaasten. Een inspuiting in het ‘Revier’, de ziekenbarak, was voldoende.
Wagner had ten slotte een curieuze collectie bewerkte mensenhuiden verzameld. De vrouw van de commandant, Ilse Koch, maakte er onder andere handtasjes en lampekapjes van.
| |
| |
Dokter Hoven, die zich - o schande - beriep op zijn Nederlandse afkomst, had geen bezwaar door injecties met evipannatrium gevangenen te doden. Er waren perioden dat hij op deze wijze, zoals hij zei, honderd Häftlinge per week ‘umgelegt hatte’. ‘Der schöne Waldemar’, zoals men hem noemde, bleek een gecompliceerde figuur, want hij had een voorkeur voor de politieke gevangenen boven de asocialen, de gewone misdadigers, de Ernstige Bijbelonderzoekers, en de vele andere categorieën die tot de kampbevolking behoorden. Maar dat hij een sadist was kon niemand ontkennen. Hij placht na het geven van zijn dodelijke injecties een sigaret op te steken en dan het Revier te verlaten onder het fluiten of neuriën van de melodie: ‘Und wieder ist ein schöner Tag vorüber’.
Professor Pos was door de kampcommandant Koch aangewezen als onze ‘Sprecher’. Hadden wij iets misdaan of waren er moeilijkheden, dan schalde de luidspreker: ‘Der Poos zum Tor’. Gewoonlijk moest dat in looppas geschieden (‘Schnell, Sauhund, aber schnell...’) doch Pos wandelde uiterst kalm naar de poort. Hij had een serene innerlijke rust. Hij liet stromen van scheldwoorden en verwijten met ironische gelatenheid over zich heengaan. Hij had het zwaar te verantwoorden na een heftig incident dat prof. Geyl had verwekt. Op een dag kwam een hoge officier van de S.S. in ons blok, liet een kist aanrukken waarop hij kon staan, riep ons samen om te luisteren, en begon Hitler te verdedigen. Hij wekte de Hollanders op, omdat zij toch echte Germanen waren, met de Duitsers samen te werken. Duizenden Nederlanders, zo zei hij, deden dit reeds. Daarop riep prof. Geyl met hartstocht en woede: ‘Das sind Verräter’. Het effect was verbluffend. De man in uniform keek sprakeloos naar de hoogleraar in zijn gestreepte voddenpak. Hij zweeg, hij stapte van zijn kist af en verdween. Zo verstomd was de kampleiding, dat zij niet wist wat te doen. We waren gewend aan ‘Lichtsperre’; aan onthouding van de ene brief per maand die ons mocht worden toegezonden; aan langdurige appels in de vroege morgen met lange scheldkanonnades. Niets van dit alles scheen voldoende om ons te straffen. Aangezien de concentratiekampen behalve folterkamers en abattoirs ook gekkenhuizen waren, gebeurde er niets.
Maar Pos had het nooit gemakkelijk. Eens toen hij niet antwoordde op een woede-uitbarsting van Koch, schreeuwde deze: ‘Hoor je me niet?’ Pos zei heel lakoniek: ‘Ik hoor u wel, maar ik versta u niet.’ Koch was uit het veld geslagen. Dat fijne verschil tussen ‘hören’ en ‘verstehen’ was hem te machtig. Van zijn kant kon hij wel brullen maar niet redeneren.
Koch had de dood van duizenden op zijn geweten. Ook die van de verplegers Walter Krämer en Peix, twee communisten die sinds 1933 gevangen zaten en die ons en de Häftlinge onschatbare diensten bewezen. Zij waren leken, doch hadden zich veel medische kennis eigen gemaakt. Gezien de bescheiden middelen die hun ter beschikking stonden, moesten zij velen aan de dood prijsgeven. Maar zij verrichtten met die middelen wonderen. Krämer trad zelfs op als chirurg, en vaak met succes, wanneer een kamparts er de voorkeur aan gaf een Häftling met een inwendige ontsteking, een abces of met een stukgeslagen vinger of voeten te laten sterven. In het najaar van 1941 verdwenen Krämer en Peix. Later werden uit de Effektenkammer hun burgerkleren opgevraagd. Dat betekende dat zij dood waren. Pas veel later heeft Eugen Kogon, een der politieke gevangenen, kunnen onthullen wat er was gebeurd. Zij wisten te veel van Koch: dat hij behandeld was wegens syfilis, hoeveel joodse Häftlinge hij persoonlijk had laten vermoorden om zich hun bezittingen toe te eigenen. Koch liet de twee verplegers overbrengen naar een kommando dat buiten het kamp werkte, en door Hauptscharführer Planck ‘auf der Flucht erschiessen’.
Er zijn van 1937, toen het kamp werd opgericht, tot 1945, in Buchenwald 238.980 gevangenen binnengebracht. Het grootste deel van hen heeft het niet levend verlaten. In de zomer van 1941 werden wij des nachts wakker door een schuifelend geklapper van houten sandalen. Wij poogden iets te ontwaren in het volkomen verduisterde kamp, maar begrepen alleen dat een nieuwe en grote groep Häftlinge was binnengebracht. Het waren er ongeveer tweeduizend. Zij werden op elkaar ge- | |
| |
stuwd in een barak waarvan de bodem met puntige keistenen was bedekt, waar wij wel eens filmvoorstellingen bijwoonden van Hitlers overwinningen, en waar gevangenen met de knoet op ‘de bok’ werden gegeseld. De volgende morgen moesten zij zich onderwerpen aan het voorgeschreven ritueel: uitkleden, wassen met lysol en ‘medische keuring’. Aangezien zij uit een ander kamp kwamen, behoefden zij hun burgerkleren niet af te geven. Zij liepen naakt in kolonnes van de ontluizingsafdeling naar het ‘Revier’. Het was een hellevaart, zoals Dante zich niet had kunnen voorstellen. Uitgemergelde mannen, met ribben als van karkassen, een holte in plaats van de buik, sommigen met gezwollen ledematen door hongeroedeem, anderen ondersteund, enkelen op de rug gedragen door hun kameraden. Een optocht van ter dood veroordeelde maar nog levende geraamten. Wij hadden in die tijd blok 46 reeds moeten verlaten. Deze veroordeelden trokken erin, opgestapeld als sardines in een blik. En daar, achter het prikkeldraad, begonnen zij te sterven, dertig, veertig per dag. Wij zagen hun koortsachtige ogen en hun doodshoofden achter het glas. Wat er met hen gebeurd was, hoorden wij pas later: zij waren ingeënt met smetstof, als proefkonijnen voor experimenten, en zij bezweken snel bij gebrek aan weerstandsvermogen.
In dit dodenhuis moest een muziekkorps zijn. Een voorganger van Koch had het ingesteld. Eerst hadden zigeuners de arbeidskommando's uitgeleide moeten doen en moeten ontvangen met hun gitaren en violen, die zwakke en eindeloos zwaarmoedige melodieën speelden. De zigeuners stierven uit en er moest iets vrolijkers komen. Dus werden instrumenten gekocht (‘de joden betalen’) voor een blaasorkest, dat vrolijke wijsjes kon spelen. De cynische, tragische komedie werd nog schrijnender toen in het voorjaar van 1941 Joegoslavië onder de voet was gelopen. De Duitsers hadden beslag gelegd op een voorraad uniformen van de koninklijke garde, en deze operettekostuums kwamen in Buchenwald terecht. De hongerende muzikanten werden ermee uitgerust, evenals Häftlinge die aangewezen waren verantwoordelijke posten te bekleden binnen het kamp. De macabere fantasie der nazi's kende geen grenzen. Er werd een stuk modderig land ter beschikking gesteld voor sport en voetbal; ploegen traden aan in schoon gewassen shorts en shirts. Dat gebeurde dan terwijl, na het overrompelen van de Sowjet-Unie, ongeveer tienduizend Russische krijgsgevangenen naar Buchenwald werden gestuurd, in de zeer koude najaarsnachten werden opgehoopt in dunne zomertenten, en bij schallende grammofoonmuziek in massa gefusilleerd in de paardenstal, voor zover zij intussen niet aan longontsteking en folteringen waren bezweken. Dat geschiedde terwijl duizenden en duizenden Polen het kamp binnenkwamen om er te sterven. Dat vond plaats terwijl in de steengroeven lachende S.S.'ers weddenschappen aangingen, hoeveel Häftlinge zij konden doden door zware stenen naar omlaag te storten, of te laten storten. Want zij gaven stenendragende gevangenen die uit de groeve omhoog strompelden, bevel die blokken te laten vallen op degenen die op het smalle pad achter hen aanzwoegden.
Soms, in de harde strijd om het naakte bestaan, liquideerden Häftlinge elkaar. Ik heb de weg kunnen volgen van Florian, een Sudetenduitse gevangene die, als oppasser van een Scharführer, een Häftling had verraden. Hij werd door de anderen beschuldigd van diefstal, en allen getuigden tegen hem. Overgeplaatst naar de strafkolonne werd hij in de streengroeven ‘per ongeluk’ gedood door zware stenen die medegevangenen op hem lieten neervallen. Bitter was de onderlinge strijd om voedsel, bloedig waren soms de homoseksuele twisten om vriendjes te bevoorrechten of te behouden...
De Scharführer hadden bitter ironische bijnamen. Wij hadden één van hen, die toezicht op ons moest houden, ‘Bleke Bet’ gedoopt. De Häftlinge spraken van ‘Tante Anna’ (een gruwelijke sadist) en de kommando's, de werkploegen die (zoals in de steengroeven) aan de vernietiging waren prijsgegeven, noemden zij ‘hemelvaartbrigades’. In de tijd dat ik in Buchenwald vertoefde moest ieder een aantal liederen kunnen zingen op het appel. Zo konden duizenden hongerende, afgematte gevangenen na de arbeid nog uren stram staan
| |
| |
in regen en felle kou, om eindeloos te repeteren ‘Kommt ein Vogel geflogen’. Elk kamp had zijn ‘Lagerlied’. Het refrein van het onze was zielig optimistisch:
O Buchenwald ich kann dich nicht vergessen,
weil du mein Schicksal bist!
Wer dich verliess, der kann es erst ermessen,
wie wundervoll die Freiheit ist.
O Buchenwald, wir jammern nicht und klagen,
und was auch unser Schicksal sei:
Wir wollen trotzdem Ja zum Leben sagen,
denn einmal kommt der Tag, dann sind wir frei.
De S.S. wist niet dat het lied was vervaardigd door twee Oostenrijkse joden, van wie er één in Auschwitz is vergast. De Joden werkten alle dagen der week van vroeg tot laat. Zij waren gespannen voor zware karren, als ossen in het gareel, terwijl een ‘kapo’ (een ploegleider die zelf een gevangene was) met de zweep sloeg op ieder die niet hard genoeg trok. Als zij stenen bikten langs de weg werden zij geschopt en in het gezicht geslagen door voorbijgaande Scharführer.
Nooit zal ik de woorden vergeten van de oude joodse gevangene die een vat met voedsel naar ons blok moest dragen en die ik niet helpen mocht. Hij glimlachte oneindig zwaarmoedig. ‘Das ist nicht schwer. Das Leben ist schwer, das Leben...’
Na de februaristaking in Amsterdam kwamen er driehonderdnegenentachtig Nederlandse joden naar Buchenwald. Zij waren verkleumd in hun dunne katoenen jasjes, terwijl het nog ruw weer was op de troosteloze heuvel, die aan de noordenwind was blootgesteld. Maar zij waren monter. Zij spraken ons moed in, ons die zo bevoorrecht waren, want zij vreesden dat wij de ganse oorlog gevangen zouden blijven, en zij waren overtuigd dat zij weldra naar huis zouden terugkeren. Zij waren immers onschuldig! Na korte tijd waren er bijna vijftig van hen overleden. Toen werden zij op transport gesteld naar Mauthausen, waar zij binnen drie weken in de steengroeven en met machinegeweren moeten zijn geliquideerd. Ons werd verteld dat slechts één van hen aan de slachting was ontkomen, omdat hij in Buchenwald moest blijven opdat op hem vivisectie toegepast zou kunnen worden. Door een list van een moedige kapo (die waren er in vele soorten) moet hij de kans hebben gekregen onder te duiken in een lazaret voor besmettelijke ziekten, waar geen S.S.-ers durfden komen. Hij zou, in het kamp verborgen, de oorlog zelfs hebben overleefd.
In november 1941 ben ik met onze groep gijzelaars overgebracht naar Noord-Brabant, naar de interneringskampen van Haaren en Sint-Michielsgestel (waar acht gijzelaars van een groep waarmee wij waren samengevoegd, werden gefusilleerd) om ten slotte in september 1944 te belanden in het concentratiekamp van Vught, vanwaar wij op transport gesteld hadden moeten worden, naar Duitsland. In Vught herinnerde alles weer aan Buchenwald. Maar de terugkeer naar het Derde Rijk werd afgesneden door de aanval van Montgomery.
Voor het eerst zag ik Duitsland terug in januari 1947: in puin. Pas twaalf jaar later dwaalde ik over de steppe waarin het kamp van Buchenwald was veranderd, met uitzondering van enkele gebouwen. De S.S.-kantine was een museum geworden van ontstellende en afschrikwekkende betekenis. Een groots monument eert nu de doden.
Ik heb met mijn vrouw bij de zuil welke er is opgericht ter herinnering aan de Nederlandse slachtoffers van het naziregime, een krans van bloemen gelegd. Ik dacht aan mijn twaalf medegijzelaars en de vijftig joodse gevangenen van het voorjaar van 1941, wier as moet zijn verzonken in deze bodem, aan de duizenden landgenoten die sindsdien in de crematoria zijn verbrand.
Toen klopte het verleden weer aan... |
|