De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Helen Knopper
| |
[pagina 272]
| |
winnen door het bevredigd-zijn. Waarom bemoeit hij zich niet wat meer met mij? - Jezus, wat goed zeg, murmelt hij. Bij het oprapen van een steen, die hij krachtig wegkeilt, spant zijn goorwitte spijkerbroek. Men moet alles weten. Een detail dat niet gekend is, maakt van ieder inzicht een zwakke verdediging. Hij moet zich met mij bezighouden, denkt ze dwingend. Hij moet. Hij moet. Hugo moet ik vergeten. Hugo en zijn rotscooter. De zon stapelt zich in diffuse goudwolken over het januariveld. Ab loopt er met zijn rubberlaarzen dwars doorheen. Breedmanlijk stampend en toch niet onelegant. Zijn gezich is in een goudstofwolk gehuld. De negroïde neus snuift hard, alsof deze geuren van antiek vroeger herkent. Nu gaat hij op een grote steen zitten en verbergt het gouden gezicht in de handen. Waarom ben ik voortdurend afhankelijk van de mens die naast mij loopt?, vraagt ze zich voor de zoveelste maal af. Ik ben nooit mezelf. Ik kan nooit denken: daar zitAb, en ik doe net of ik hem niet zie. Ik zie hem, waardoor ik mezelf vergeet. Dat schept afhankelijkheid, vervolgens kruiperigheid, met als weinig illuster einde: smakeloze ondergang. Aan de andere kant: ik ben geen enkele vrijheid waard. De zon drukt zich sensueel tegen de witstenen, vierkante huizen. Ontoegankelijke mysteriënhuizen waar van alles gebeurt wat men nooit te weten komt. - Dus dit is nou de Ardèche, zegt Ab. Hij slaat het stof van zijn broek. Reusachtig groot torent hij nu boven haar uit. - Toen ik onder de ijzeren brug doorreed, dacht ik al, dat wordt beregoed. De vier dagen die ik bij je doorbreng zal ik goed benutten. Jammer dat ik geen kleurenfilm bij me heb. - Misschien kan ik die nog wel voor je kopen, zegt ze. Goedkope prostitutie, maar dan andersom. Geld bezitten is grotere onvrijheid dan geen stuiver in de zak te hebben, maar het is nog grotere onvrijheid wanneer men iemand van zijn geld moet onderhouden en de guldens portiegewijs worden overhandigd. Ze stappen weer in. - Nu moeten we er toch wel vlak bij zijn, zegt ze. Ab antwoordt niet. Hij geeft gas. Ze kijkt naar de laars die op het gaspedaal drukt. Sigaret bungelt in zijn rechter mondhoek. Hij zal niets meer zeggen tot ze gearriveerd zijn. Al zou het nog uren duren. Hij is moe. Iemand die moe is kan gevaarlijk worden. In wulpse plooien slingert het land zich naar rechts links voor en achter. De werkelijkheid van de seks van het land is obsceen. Het zal gaan werken, denkt ze. Met de blote enkels diep in de goudmoerassige grond. Zon op de schouderbladen. Voelen met de hand hoe heet de huid is. De opwindende frisheid na een genomen bad. Dan opnieuw in de zon, die dan pas goed gaat branden. Zal er iemand zijn? Het land zal gaan werken. Ik zal me te buiten gaan aan een iets of een iemand. Hoe eenvoudig is hier de aanleiding voor moord. Ik doe niets, denkt ze koppig als Ab het raampje naar beneden draait en vraagt waar S. ligt. Zijn Frans is uitermate slecht. Ik doe niets, denkt ze weer. Waarom moet ik altijd voor tolk spelen? Ab kijkt nu vragend en geïrriteerd haar richting uit. Waar S. ligt, vraagt ze dan, met een onbeschofte onverschilligheid die ze zelf heel goed heeft opgemerkt, aan de man. Hij heeft het hun gewezen en tikt als afscheid met de rechter wijsvinger tegen zijn pet. Tussen zijn laatste woord en de vinger tegen de pet had Ab echter alweer gas gegeven. Hij is het duidelijk zat. Vanavond geen seks, denkt ze. Ga ik daar eigenlijk mee akkoord?
Lieve moeder. Ik heb een heerlijke reis gehad. Het kruisje dat je me gegeven hebt, heb ik steeds gevoeld. Het kittelde tegen m'n blote borst. Iedere ochtend haal ik het uit | |
[pagina 273]
| |
m'n truitje en dan zie ik Zijn Hoofd. Ik verlang erg naar m'n periode van afzondering. In de stad hield ik het niet meer, dat weet je. Hopelijk maak je je niet te druk dat ik die baan kwijt ben. Voorlopig leef ik nog. En als men iets doet, zònder enige twijfel te gevoelen, dan is het altijd goed. Komt de twijfel terug, dan moet men de situatie herzien. Dat ben je toch wel met me eens? In de kerk van St. Mihiel een prachtige Christuskop gezien. Hij hing een beetje ver weg, achter een gouden hek, maar ik veronderstel dat het me van dichtbij niet teleurgesteld zou hebben. Een paar maal ben ik naar die kerk terug geweest. Eenmaal toen er zelfs een processie was. Herinner je je nog hoe jaloers ik vroeger was op m'n katholieke vriendinnen omdat die in een witte jurk plechtig werden aangenomen, en ik niet? Wat een discriminatie. En wat heb ik gehuild. Maar nu niet meer. Daar is nu geen reden meer voor. Jij weet toch ook niet of God nu protestant is of katholiek? Misschien is God wel een Afrikaan, stampend op rubberlaarzen over zijn erf. Sorry, moesje, zo bedoelde ik het niet. Het schoot er zo maar uit. Ik zal in m'n avondgebed aan je denken. Uitgesloten dat ik onderweg een ongeluk krijg. Dus niet piekeren. Ik geloof overigens dat ik van tevoren zal weten wanneer ik doodga. Heb ik dat als kind al niet eens gezegd? Dag, pas goed op jezelf. Blijf in Christus en denk aan mij. Duizend kusjes. Morgen schrijf ik je weer. Hij heeft zijn auto geparkeerd onder de luifel waar de oude man woont die de sleutel heeft van het huis. Geen energie voor de eenvoudigste woordenwisseling. - Sorry Ab, maar jij zult toch de koffers moeten dragen. Wat denkt hij nu? Laat ik haar maar gehoorzamen die vier dagen? Dan kookt ze tenminste een goeie pot? Verbijsterd op deze gedachte blijft ze staan. De werkelijkheid van een splinternieuwe man die aardappels, groente en veel lekkers wil eten. Alweer een man vetmesten. Daarna, als hij zijn na-het-eten-dutje heeft gedaan, in bed zien te krijgen. Flesje rosé naast het bed. Sigaretten roken. Vooral veel lachen. Beschuitjes eten tussen de hoogtepunten in. Wel wasbeurten tussentijds. Doorgaan tot de seks niet fijn meer is, maar pijn gaat doen. Totale uitputting. Vreemde dingen verzinnen terwijl je naar het plafond ligt te staren, rokend, giechelend. Dan de zware hand van Ab op haar borst. Opnieuw spelen ondanks de uitputting. - Loop nou door, zegt hij wrevelig. Hoelang staat ze al op die stenen trap? Geen blote nieuwsgierigheid om de deur open te zwaaien? Ze steekt de sleutel in het slot en duwt de deur tot een kier open. Ze loopt evenwel niet naar binnen maar gaat op het terrasmuurtje zitten. Kijkt naar de violette bergen aan de overkant. Het stofgoud is opgelost in een bezadigd grijs. Het is niet te geloven dat het winter is. Morgen met Ab in ligstoelen op het terras. Zal ik hem dan aan de praat kunnen krijgen?, overweegt ze. Maar waarover?
Je kunt toch wel goed merken, moeder, dat God de hand heeft gehad in de natuur. Het is moeilijk te beschrijven als je het voor je ziet in al zijn paarse seringengrootheid, omdat je dan niet objectief bent. Maar hoe zal ik het uitdrukken? Zoiets als liefde? Jij met je academisch hoofdje... jij vindt al m'n vereenvoudigingen maar platvloers hè? Maar ondanks een geloof in God raak je toch niet achterop met je verstandelijke vermogens? Dat weet je zelf het beste. (Ik ben niet ironisch.) Lief moedertje, denk erom dat je driehonderd jaar oud wordt. Ja, waarover zou hij het kùnnen hebben?, denkt ze. Hij is niet langer wrevelig maar kwaad. - Je hebt vast honger, zegt ze aailief. Ik ga ontzettend lekker voor je koken. We hebben genoeg ingeslagen in St. Mihiel om nog drie | |
[pagina 274]
| |
kroostrijke gezinnen uit te nodigen aan de dis. Hij lacht niet. Hij is al naar binnen gegaan. De laatste woorden heeft hij wellicht opgevangen door het open raam. Als ze binnenkomt ziet ze dat hij op een bed is gaan liggen dat vlak naast een open schouw is neergezet. Nu ze eenmaal is waar ze zijn moet is ineens alle moeheid van haar afgevallen. Snel inspecteert ze de drie kleine kamertjes die het huis groot is, gaat dan naar het minuscule keukentje, draait de butagasfles open, onderzoekt het elektrische schakelbord en zet dan een ketel water op het gas. Het geld stopt ze in haar toilettasje onder in de koffer in de slaapkamerkast. Hij zal er geen tientje van afhalen, weet ze, maar als er een tientje zou ontbreken zou ze hem niettemin haar hele leven verdenken. Is het niet doodsimpel om in iedere situatie alle risico's te vermijden als men grondig zijn hersens gebruikt? Het is inmiddels volkomen donker geworden. Er valt geen geluid van het dak. Geen late vogel verheft zijn stem. De stilte is onbescheiden, ontluisterend, attakerend als een sluipmoordenaar. Zijn hier zelfs geen honden? Geniepige stilte, vermomd als dreigende vuistslag. Het zal wat worden, denkt ze. Maar er is toch wel een iemand? Ze staat stil onder de lamp: albasten kom die veel stof verzamelt. Waarom kwam ze hier? Om die rampzalige, lachwekkende geschiedenis met Hugo te vergeten. Banaler excuus kan men niet verzinnen om de eenzaamheid in te gaan. Als ik acht maanden de straten niet zie, denkt ze, waar we gelopen hebben, als ik pas na acht maanden weer in café Maris terugkom, waar we als op een godseiland aan de bar hebben gezeten, als het gewoon is dat ik zijn Lambretta ergens zie staan, dan ben ik eraf. Is het op enigerleiwijze solide te verifiëren dat men ergens vanaf is? Is acht maanden voldoende slijtagetijd? Goddank heb ik niet de neiging de dingen voluptueus te dramatiseren, weet ze. Het water kookt. Koffie maken voor het sluimerend beest. Voor zichzelf bakt ze een biefstukje, voor Ab een ei met champignons. Hij vindt champignons zelfs moeilijk eten. Smaakt nog te veel naar dier. Waarom hij vegetariër geworden is? Uit principe. Wat voor principe? Hij haalt zijn schouders op. Met hem kan ze nu eenmaal niet redeneren. Waarom het dan altijd proberen? - Die balken boven je kop gaan na veertien dagen drukken, zegt hij. Als het niet eerder is. Ze hebben het stom ingericht. Ze hadden het plafond moeten verhogen en vooral er een lichtere kleur aan geven. Voor een oppervlakkige vakantieganger geeft het niet maar jij, die hier acht maanden gaat zitten... Zoals altijd breekt hij een monoloog abrupt af. Men kan hem dan nog zo onderzoekend aankijken, er komt geen woord meer uit. Het is wel interessant, zelfs opwindend. Zo'n jongen moet je lospeuteren, zachtjes openvouwen, zonder dat hij er eigenlijk erg in heeft. Totdat hij naakt is en zichzelf verwonderd gaat betasten. Dan gaat hij lachen. Hard en ongegeneerd, doch met een duidelijke ondertoon van verlegenheid. Hoe zal hij zijn in bed? Het is toch fijn seks te plegen als men uitgemergeld is van een lange reis? Uitproberend legt ze een hand op de zijne. Trillerige handpalm op zijn korstige handrug. Ze voelt het onder in haar ruggemerg. Hij trekt zijn hand eenvoudig weg onder de hare vandaan en gaat een sigaret rollen. - We hebben lekker gevreten, vrouw. zegt hij, scheef naar haar opkijkend. Jij gaat nu afwassen en het mannetje zijn sloffen aantrekken alsmede de krant lezen. Voorts gaat hij pitten. Hahahaha. Hij brùlt het uit. Gaat dan weer op bed liggen. Blaast onverzettelijke rookwolken keihard tegen de donkere balk boven hem, welke sfeer maar op één manier te interpreteren is: hij wil niet. - Ja hoor, gaat hij lacherig door. Zo ben jij ergens wel, al blaas je als een junglekat. Je wilt een mannetje met sloffen en de krant. Op het- | |
[pagina 275]
| |
zelfde ogenblik dat het mannetje er is, vervloek je hem waar hij bijstaat, en tòch wil je het. Hij heeft zo hevig aan de sigaret getrokken dat hij al op is. Hij trapt hem uit op de tegelvloer. Almaar blijft zijn hak draaien in de verpulverde tabak. Het draaien lijkt een vertraagde opname van een afschuwelijke griezelfilm die ze eens heeft gezien. - Ik ga maffen, klinkt het nu van het bed. Wassen doe ik niet. Aju. Maar ik had daar willen slapen, protesteert het binnenin haar. Maar ze zegt niets. De kruiperigheid begint al, registreert ze. Ze brengt de borden naar de keuken. Zet de geiser open. Wast de vaat zonder zeep met heet water af. Rookt ondertussen. Eén dag voorbij van de acht maal dertig. Nog drie dagen met hem en dan alleen. Er gebeurt vast wel iets. Misschien kan ze hier een scooter huren. Om dagtochten te gaan maken. Ze gruwt plotseling van de sfeer in huis. Ze zal niet veel binnen zijn. Ab heeft gelijk. De balken drukken nu al. Volgens degene van wie ze het huis gehuurd heeft, heeft hier jarenlang een heel vreemde vrouw gewoond. In haar eentje. Ze kon zieken genezen. Ze ziet het al voor zich. Zo'n vrouw met bleke, ingevallen wangen, een smetteloze vrouw die uitsluitend goed doet, die zich zorgen maakt om 's werelds ondergang, die je gedachten kan lezen, kortom, onleefbaar, onwerkelijk en smakeloos heilig. Er hangt inderdaad een sfeer in huis die ze niet ambieert. Maar of het nu van de ‘heilige’ komt? Ze vindt meer dat het huis ruzie uitdrukt. Allerlei soorten onenigheid. Lieve moeder, het is de eerste nacht in huis. Het is doodstil. Alleen de stem van God is duidelijk hoorbaar. Het zit in mijn oren, in m'n hoofd, het lijkt wel in al mijn lichaamscellen - Zijn stem. Weet je wel dat mijn hart búíten klopt? Nu al, zul je zeggen. Ja mamma, ik wist wel dat hier belangrijke dingen gebeuren. Heerlijk dat ik niet meer van negen tot vijf tussen die papieren muren zit geperst. God zorgt wel voor een andere baan. God klopt als mijn hart binnen en buiten. Zou het blasfemisch zijn te zeggen dat Hij mijn eigen hart is dat klopt? Soms voel ik het zo. Het verwart mij. Als ik me zo vredig voel met de donkere, geruststellende stilte om mij heen, uitgezonderd de flakkerende kaars waarachter ik aan je schrijf, dan is er geen verschil tussen Hem en mij. Iets wat je al hebt aan voelen komen, hè? Wil je mij bij voorbaat vergeven als je denkt dat ik ben afgedwaald? Het is toch goed de moed te hebben een zijpad in te slaan? En dit zijpad, moeder, ik noem het gewoon extase, vergeef me, extase! Ze had niet gedacht dat het huis zo gehorig zou zijn. Ze is in het kleine tussenkamertje gaan slapen en hoort hem snurken. Het snurken van hem duidt op kracht en vermogen, denkt ze verrukt. Dat zal wat beloven. Maar onesthetisch blijft het. Ze omhelst in het donker de dekens als zijn lichaam.
Het is er niet van gekomen. Hoewel ze al die vier dagen in huis gezeten hebben. Uitgezonderd de goudgloeiende zon boven het land van Lavilledieu was er geen zon meer te bekennen geweest. Ligstoelen buiten op het terras? Avantgardistische ongein. Het is overigens geen régen meer te noemen, al dat gutsende water, waardoor ze iedere dag doorweekt thuisgekomen is, van het boodschappen doen in Vogüe of het melkhalen bij Deborne. Er was geen enkel lichtpuntje. Er was ook niet een iemand. Er waren geen ronduit boertig vertier, geen muziektentromantiek en geen lolllige herinneringen om op terug te kijken. Ab had de laaiende herinnering aan Hugo niet met zijn eisend lichaam van de wereld geholpen. In de eerste plaats was Hugo niet plezierig om aan terug te denken. Want Hugo stond in verband met direct waarneembare, in het den- | |
[pagina 276]
| |
ken uitgesproken tastbaar wordende pijn. Ze hadden elkaar maar een paar maal kortelings ontmoet, en de laatste keer in café Maris, (ingekapseld in een branderige twee-eenheid cocon) was hij ineens met haar meegegaan. Dronken waren ze niet geweest, maar bepaald aangeschoten wel. Ze waren amper aan het ontkleden toegekomen, hadden niet eens het bed bereikt. In de gang op de grond. Wat gaf het wáár het gebeurde? Als het maar een goede act werd. En dat stond -nog steeds - als een wit litteken aan de hemel. Het was een veel te goede act geweest. Kwam in aanmerking voor hoge frequenties. Het was nog nooit zo goed en zo grondig gebeurd. Ik wil met je trouwen, had hij gezegd. Echt waar, en nu wel onmiddellijk. Ongerepte, maar niet te veroorloven blijheid. Had Ab toch gelijk? Wilde ze een iemand met pantoffels en krant? Voor mijn part artistieke slippers maar desalniettemin pantoffels? Met zijn dunne, taaie lijf had Hugo haar artistiek verantwoord en voorgoed genomen. Het leek wel alsof alle voorafgaande affaires nooit bestaan hadden. En zonder uit haar te gaan was hij telkens opnieuw begonnen. De volgende ochtend uitgeput aan de keukentafel. Bleke woordjes van dankbaarheid. Waterigblauwe blikken naar elkaar waar alles in te lezen stond en wat toch niet erg was. Geen geheimen hebben op bepaalde momenten is een wild geheim. Felgekleurd geluk. Surinaams opzichtig. Niet houdbaar. Maar wie wil daaraan? Ze had laconiek gezegd: dat moet je morgenochtend maar herhalen, dat je met me wilt trouwen. Hoe ontspannend was het geweest zulke humorloze dingen te kunnen zeggen. Hij had het gedaan. Daarna wilde scootertocht door de stad, dan naar buiten, mekaar waanzinnig zoenend op een grasberm, waanzinnig diep en nat zoenend tijdens het tanken, zoenend toen hij haar thuisbracht. Hij zou de volgende dag terugkomen. Die middag daarop lauw telefoontje van zijn heel vreemde maar onmiskenbaar eigen stem. Dat het níét doorging. De square details wilde hij haar besparen. Welnu, de square details stonden ineens gedrukt in alle kranten, lagen in alle etalages, hingen overal te koop aangeboden, blonken uit alle gezichten tegemoet. Waarmee schept men de daarna leeggevallen uren vol? Waarmee? Waarmee? Is er iets meer deerniswekkend ridicuul dan een liefdesgeschiedenis? Er bestaat geen afleiding voor. Men wil geen bezoek ontvangen. En toch weer wel. Als het bezoek inderdaad komt, valt het altijd tegen. Men wil niets eten. En toch weer wel. Alleen pruimend aan dezelfde keukentafel, slechts enige uren later. Daarna de deurknoppen die onhoudbaar zijn geworden, de straten die ontoegankelijk blijken. Door iemand die je maar zo weinig kent? Jazeker. Door een scooter die helemaal niet langs komt? Zijn daardoor de straten wee van leegte? Daardoor worden hele steden totaal onbegaanbaar. Verder was Ab absoluut niet van zins geweest ook maar iets in het intieme met haar uitstaande te hebben. Dat was de tweede onverkwikkelijke herinnering. Luister, had hij zonder enige vraag harerzijds gezegd, ik wìl helemaal niets met je. Dat is toch niet abnormaal? Het is toch een mooie deal geweest? Ik breng jou naar het zuiden en jij geeft me te vreten en betaalt de terugtocht. Verder basta. De laatste twee dagen was er praktisch geen woord meer gewisseld. Kijken uit het raam. Grijze stromen die zich onophoudelijk de grond inboorden. Het huis van Deborne was nauwelijks te zien. Geen vogel die zich nat liet regenen. Zo nu en dan dof geblaf van honden die binnen bleven. Eenmaal per dag als optimale afleiding de gele besteleend van de P.T.T. Verder de vuistslag van de stilte. Gapende, onseksuele stilte. De paar boeken die ze meegenomen had, had Ab met een hautain gezicht doorgebladerd. Was niet zijn genre. | |
[pagina 277]
| |
Laatste dag. Ab op de drempel, zijn auto al voor de deur, dik in z'n schapenwollen jas. Géén dankjewel, géén kus op het voorhoofd, géén hand, maar een verlammend drukje op de schouder. Ook niet: ik schrijf wel als ik heelhuids aangekomen ben. Wat toch heel gewoon is. Niets. Ab verdween geluidloos in de geeuwende ochtend. Nog acht maal dertig dagen min vier. Het weer is zó geweldig, moesje. Het is erg warm. Misschien vind je het erg zondig van me, maar ik zit meer op het terras dan binnen. Ik heb wel behoefte aan God maar ook aan de zon. Waarom zou men negen maanden op brood en water moeten in een kerker, zoals Johannes van het Kruis. Maar goed, dat was een gedwongen situatie. En neem nou Teresa. Teresa was bepaald geen lieverdje, die had toch ook een ego van jewelste. Nee hoor, het is geen excuus. Een tijd in een kerker kan geen kwaad. Gisteren had ik dat blauwe bloesje aan, weet je wel? Met dat open halsje. Nou, het zilveren kruisje lag gewoon stil op m'n vel. De zon scheen er omheen. En 's avonds bleek dat het kruisje een witte afdruk op m'n vlees had achtergelaten. Je begrijpt natuurlijk wel hoe ik zoiets opneem. In de bergen is het bladstil. Ik groet daar de bomen en de vogels, in naam van Hem. Het is een soort verbondenheid waar ik wel van gedroomd had maar die ik niet in werkelijkheid kon beseffen - tot nu toe. Ik ben niet bang voor dit woud van eenzaamheid. Ik begin de flora en fauna ervan al aardig onder de knie te krijgen. Duizend lieve kusjes.
Het was op een vrijdag dat ze onder het middageten bij Deborne was binnengestapt. Anders ging ze meestal 's ochtends melk halen. Wandeling van een paar minuten door de regen. Wat een frisheid en levenslust de mannen op hun tractoren aan het werk! Ze hebben hun machines lief als hun vee. De felrode en hardgele beesten gaan als de paarden op stal. Waarom had ze hem nooit op het land gezien? Ze zag hem voor het eerst die vrijdag, terwijl de familie Deborne aan tafel zat. Even was ze niet in staat geweest een ontsnappende ademstoot binnen te houden. Het kwam naar buiten als een goed hoorbaar hikgeluidje. Het was ook te onverwachts in de ijzige beperkingen van S. Een prachtig prentbriefkaartopperstamhoofd zat daar aan tafel. Toch minstens negentien jaar, schatte zij. Donkerbruin met een stugge kroeskop. Het puistloze specimen prijkte voluit aan tafel, recht tegenover de weerspannige kop van Deborne. Hij was de eerste die “bonjour” zei. De rest volgde daarin met een gemurmel. Un demilitre s'il vous plaît. Asseyez-vous op de houten stoel met ongemakkelijke spijltjesrug. Waar kon ze anders naar kijken als naar hem? Als een donkere sluipslurpanemoon zat hij nu al zijn kansen te berekenen. Dat was zeker. Zat hij al geduldig haar reacties gade te slaan die zij trachtte te camoufleren door ingewikkeld te doen met de Franse muntstukken, alsof zij het nòg niet beheerste. Tiens, vous travaillez pour monsieur Deborne? Knikje. Afrekenen. Deborne, met zijn vette vleeskop, nog smakkend van de cotelet tast in zijn zak voor wisselgeld. Ondanks de almaar vallende regen leek het of er buiten een dampige warmte had gehangen toen ze naar huis was gelopen. Van lezen kwam niets meer voorlopig. Ze zou hem van nu af aan vanaf het terras in de gaten houden. Wat een vondst in S! Waarom in de gaten houden? Het was immers uitgesloten (hysterisch onmogelijk) om het met deze knaap in een gehucht als S. aan te leggen? Maar toen ze dacht aan de broeidroge plek in de ruïne (en waarom niet gewoon bij haar thuis?) was het plan gemaakt. Tekening uitgezet op papier. Timetable ontworpen. Kosmisch excuus verzonnen om hem binnen te krijgen. Soms bekruipt mij een vreemde onrust, moe- | |
[pagina 278]
| |
der, en dan moet ik eerlijk zeggen dat ik dan behoefte heb aan exterieure ontspanning. Ook het leven in deze verzengende zon is zwaar en vermoeiend. Gisteren heb ik een heel vreemde vogel zien zitten op de putrand bij Barbe. Ik kon hem aanraken. Maar deed het niet. Zou het iets te betekenen hebben? Zó'n exotisch dier, en zó sierlijk, dat je hem al bemint voordat je hem kent.
Het is alweer zondag. De zondag in S. is hel. Implosie. Zou acht maanden niet overdreven zijn? Is dat niet Hugo zwaar overschatten? Twee dagen heeft ze op het terras gezeten, ondanks de koude, noordelijke wind. Maar zodoende kon ze het huis van Deborne in de gaten houden. Op zondag komt hij altijd zingend met zijn brommer langs. In een donker pak met smetteloos overhemd. Krachtige bruine nek. Dan kijkt hij omhoog. Wuift. Wuift zij terug. Verder niets. Maar na twee dagen eenpuntige concentratie heeft ze het gevonden. Iets waardoor de relatie een onuitwisbaar Rohrschach wordt. De amandelbloesem heeft al gebloeid. Maar is snel uitgevallen vanwege de onstuitbare gierwinden waar de Ardèche bekend om staat. Ze razen boven haar hoofd over de kale zolder en pretenderen een message te hebben in windtaal. Voor wie was de message bestemd? En wat was de code om hem te ontcijferen? Mocht men hem al ontcijferd hebben, hoe moest men hem dan interpreteren? Wind was wind en daarmee uit. Men gaat vreemde dingen in zijn hoofd halen als men zich na een domme affaire gaat opsluiten in een gat als S. Hoelang nog? Ze kon toch weg wanneer ze wou? Maar hoelang nog, nee, serieus? Officieel nog vier maal dertig dat is honderdtwintig dagen. Waarvan op zijn minst alles bij elkaar opgeteld twintig volle dagen met de jongen uit Guadaloupe? Grauwe wolken trekken in stapels over elkaar over Deborne's dak. De oude huisbewaarder had haar voor gek verklaard, almaar daar in die stoel, Madame. Veel te winderig. Ze had aangevoerd dat het zo gezond was, en dat men op den duur dan de strenge Nederlandse winters beter kon verdragen. Zijn haast uitgebluste ogen hadden enige verwondering uitgestraald. Men kon de mensen hier niet veel wijsmaken. Ook werd men niet veel wijzer van ze. On ne peut pas raconter sa vie. Spraken zij soms met de wind? Het zijn wolken waar geen enkele tekening in zit. Waar ze zich eventueel een tijdje mee had kunnen vermaken. Het is een doodgewone, klierige Legerdesheilsdeken die zijn boodschap, trompettend van gramschap, over S. uit gaat storten in de vorm van de zoveelste portie regen. Ze hoort hoe hij zijn bromfiets start. De wind is deze kant uit. Gunstig teken. Het blauwplastic jack staat hem goed. Negers kun je alles aantrekken. Hun koninklijke gang en soepele bewegingen laten zich nimmer verdonkeremanen. Gisteravond was het me heel wonderlijk te moede, mama, want (ik weet niet hoelang ik al gezeten had) ineens viel mijn hoofd naar links. Althans, dat geloof ik. Ik was niet bij machte het proces tegen te gaan. Ik wist dat m'n hoofd naar links viel, maar kon dit niet officieel verifiëren. Overigens wat wel, van dat gehalte? Men beleeft het. En degene die hetzelfde heeft ervaren, begrijpt. En een ander niet. Jou schrijf ik het allemaal omdat (ook al door de innige verhouding met God) ik, vooral als ik zo ver weg ben, zo oneindig veel aan je denk en van je houd. M'n hoofd viel dus naar links en ik begon ineens razendsnel om eigen as te draaien. Ik zat geknield, dat begrijp je wel. En ineens begon dat gedraai, zo ijselijk hard, zo hard als de propellers van een vliegtuig, waarvan je de illusie hebt dat ze even stilstaan, om dan prompt de andere kant uit te gaan draaien. Welnu, zo was het gisteravond met mij ook gesteld. En | |
[pagina 279]
| |
toen was het uit. Dat wil zeggen, ik was uit! En ook weer niet. Ik was zó verschrikkelijk in, dat het scheen alsof ik een stap uit m'n eigen lege huls deed, in een volslagen herkende ruimte. Ik was er in en toch afgescheiden. Toen kwam er een gevoel van zulk een wezenloze vreugde, zó schrijnend haast, dat ik geloof ik heel lang heb gehuild. Maar beslist níet van verdriet! Daarmee wou ik maar weer op het oude chapiter terugkomen, moeder, namelijk ik weet niet of het in mij is dan wel dat ik erin ben. Het doet er trouwens weinig toe. Ik krijg gekke overmoedige gedachten zoals: ik bid God een stuk in Z'n Kraag!! Vergeef me, het is de warmte van het land die werkt dat ik er zulke uitdrukkingen aan geef. Maar het is de volle waarheid. Daarmee gaat evenwel níet de liefde tòt God verloren. Ben je nou gerustgesteld?
Op het ogenblik dat hij haar gierend, en wuivend, wil passeren, wenkt ze hem. - Vous aimez un café? - Ah! Merci! Bromfiets tegen het huis van de oude. Wat zal de oude baas met de glazige, stervende blik hiervan denken? Laat hem denken. Wat gebeuren moet, moet gebeuren, al wordt de banvloek over S. uitgesproken. Daar komt hij de stenen trap al op. Hij heeft een grasspriet in zijn mond. Waar hij veel te hard op kauwt. Zo hard kan men niet op een grasspriet kauwen als men verder niets in zijn mond heeft. En wat kan hij in zijn mond hebben? - Asseyez-vous! Zijn ouders hebben hem te vondeling gelegd. En de boeren in de omtrek hebben verscheidene van zulke wezen in huis genomen voor het boerenbedrijf - in hoofdzaak druiven. Het valt haar op dat hij niet verlegen is. Nerveus is hij wel. Hoe oud is hij? Wat denkt u? Twintig? Nee, zeventien! Dat is belazerd jong, denkt ze. Zou hij al eens een meisje gehad hebben? Negers zijn in wezen toch ouder dan blanken van dezelfde leeftijd? Aan zijn kunnen in statu nascendi zal ze niet behoeven te twijfelen. Dan maar wat inlichtingen geven. Door hem zal Hugo (Hugo? Wie was dat?) in één klap van de wereld zijn. Deze jongen zal het met zijn potentie en gratie gemakkelijk tegen Hugo plus Lambretta kunnen opnemen. Ze zet twee glazen kopjes koffie op de stenen tafel. - Il fait terriblement froid, zegt ze. - Oui, il fait froid. Praten hoeft hij niet te doen. Dat doet zij wel. - Het gaat om het volgende, begint ze. Ik vind het zó afschuwelijk dat kistkalf bij Deborne. In en inzielig. En ik heb gezien dat u zo van beesten houdt. Klopt dat? Hij knikt. Slurpt begerig van zijn koffie. Manieren heeft hij niet. Des te beter. Hoe onbeschofter (ditmaal) hoe liever het haar is. Wat haar betreft, kwijlt hij over haar gezicht, besmeurt hij haar hele lichaam. Alles mag. Ik kan me zelfs inleven, denkt ze, dat ik zóveel van beesten houd, dat ik er zelfs vegetariër om word. Spelenderwijs kan ik de zaak wel dramatiseren, maar niet in het echt. Behalve Hugo. Die heeft me de das omgedaan. - Dat kistkalf. Zo van de kist naar de slager in Vogüe. Wat afschuwelijk zielig toch. We moeten hem maar bevrijden. U had toch dezelfde gedachte als ik? Heb ik dat goed? Niet te snel gaan, denkt ze. Niet te snel. Het jaknikken was nog niet overtuigd. Ze legt een hand op zijn blauwplastic mouw. Daaronder (héél ver weg) is zijn warme, korrelige, negerhuid. Hard, jong negervlees. Onbereikbaar ver. Plastic onder haar hand, dat al warm en zachter wordt. Straks voortijdig smelt. Haar hand ligt er natuurlijk al veel te lang. Ze trekt hem weg. - Ik heb uw aanwezigheid direct herkend, zegt ze na een poos. Toen ik u aan tafel zag zitten. U schoot er helemaal uit. | |
[pagina 280]
| |
- Omdat ik bruin ben, zegt hij veel te intelligent naar haar smaak. - Nee, níet omdat u bruin bent. Het zat hem in uw ogen. Daar las ik iets in wat u ver boven de anderen deed uitsteken. - In m'n ogen?, vraagt hij verbaasd. - We moeten dat kalf vannacht uit die vreselijke kist halen. Brengen we hem naar een weitje dat ik weet. Nee, de volle verantwoording rust op mijn schouders. In de eerste plaats is het dan geen echt kistkalf meer, en misschien zien ze er dan later wel helemaal van af. Ik heb er alle straf voor over. Er komt bewondering in zijn ogen. Nog even doorpraten. Nog even doorpraten. Hij is nog niet over de drempel van het absolute geloof in de te voeren acties. Stilte inlassen. - De wolken maken me bedroefd, zegt ze zacht. Zie eens wat een grauwe rotdeken. Onder die deken kunnen wel tachtigduizend echtparen liggen. En dat is véél. Vage glimlach om zijn mond. Meer een streel- dan een bijtmond. Onder een deken liggen. Het is erin gegaan Zijn ogen glinsteren. - Wilt u me helpen dat kalf te bevrijden? Ze zegt het pas als ze naar binnen loopt voor een tweede kop koffie. Nonchalant. Belangrijke dingen moeten en passant te berde gebracht worden. Zelfs geen tijd laten om te antwoorden. Als ze terug is, is hij in zijn eentje enthousiast geworden. - D'accord! - En u bent 's nachts helemaal niet uit bed geweest, begrijpt u! de mensen hier slapen dodelijk. En het kalf is geluiddicht. Ze slapen overigens zo ver van de stal. Je vous aime bien, zegt ze nog (overbodig?) als hij de stenen trap met soepele sprongetjes afdaalt. De zon breekt een beetje door. De stapel dekens dunt. Goed teken? Bovendien, moeder, kan de gestalte Gods nooit een gestalte hebben, want Hij is geest. Het komt omdat je teleurgesteld bent, dat je zo op m'n laatste brief reageert. Hij is toch geest. Een erg onacademische fout maak je daar, wijfie. Maar ik vind het gestalteloze zo boeiend! Zo schoon en helder. Je kunt er alles van maken. Zelfs God.
Het kalf staat wankel en wel op het weitje. Het is vlug en pijnloos gegaan. Zijn nauwe behuizing bevond zich direct rechts van de staldeur en de voorste planken ervan zaten tamelijk los. Het kalf had er gelegen met geknikte voorpoten. Grote ogen die uitdrukkingloos terugblikten in de zaklantaarn. Het is half twaalf. De mensen gaan om tien uur naar bed. Ze heeft de jongen plechtig een hand gegeven toen het gelukt was. Ze heeft de hand vastgehouden. - Leven uw ouders nog?, vraagt hij in het wilde weg. - Alleen mijn moeder. - En die u vaak schrijft natuurlijk. - Een enkele keer. Ze is oud en ziekelijk. Kan niet veel meer begrijpen. Maar ik wil liever over u praten, zegt ze. Wilt u nog iets bij me komen drinken op de goede afloop? Of u nu om twaalf uur thuiskomt of om halfeen, dat maakt toch geen verschil? We zijn nu tòch aan het zondigen. Glinsteren de ogen van een neger zelfs in volslagen duisternis? Hij antwoordt niet, maar drukt even haar hand en laat deze dan los. - Het kalf ligt daar toch wel goed?, vraagt hij toch wat benepen. - Het ligt prinsheerlijk onder een afdakje, plus stro en uit de wind. En morgen brengen we hem voer. Wat eet zo'n beest eigenlijk? Morgen zullen we wel verder zien. Naast elkaar beklimmen ze de stenen trap. Samen doen ze de deur open. Samen staan ze lummelig bij de stenen tafel. Samen houden ze de fles rosé vast, waaruit ze een waterglas volschenken. Alleen een kaars brandt. Daaronder liggen paperassen en enveloppen. Zijn dat de | |
[pagina 281]
| |
brieven van uw moeder?, wijst hij naar een stapeltje papier op tafel.
Hoe zijn ze de slaapkamer ingekomen? Is het onhandig en hortend gegaan? Heeft iemand iets voorgesteld? Is hij iemand die, door verveling of ongeduld gedreven, dus niet karaktervast, het eigen initiatief neemt? Met haar tien sterke vingers klimt ze in zijn stugge kroeskop. Het haar is sterk. Alles aan hem belooft veel. Hij kust haar onbeheerst. Overal. Niet nat. Hij laat het speeksel niet lopen. Zijn kussen zijn ongeneeslijk. Een gebeuren met eenrichtingsverkeer. Ik ga me aan hem verslingeren, denkt ze. Oude kwalen genezen nooit. Al komen de symptomen sporadisch voor. Speels likt hij tegen de binnenkant van haar benen. Met zijn kroeshaar schuurt hij tegen haar buik. Zijn kroeshaar: verschroeide, tintelende wolmassa. Ze duwt zijn hoofd omlaag. Zonder enige informatie nodig te hebben gaat hij zijn gang, vindt zelf de dingen uit. Wie heeft het hem geleerd? Wat heeft het voor zin jaloers te zijn op een jongen van zeventien uit Guadaloupse ouders, een bruine wees die men aantreft aan een haveloze tafel bij iemand die Deborne heet, ergens in een gat dat niet te vinden is op de kaart en dat men ook nooit meer terugvindt, al heeft men er bij wijze van spreken acht maanden doorgebracht? Iemand die nu schofterig hard in haar tepels bijt? Ze geeft hem een stomp op zijn nek. Dat neemt ze niet. Hij kijkt op. Grijnst met die grote stukken ivoor. Hoewel hij wel op seksrantsoen zal staan, komt ze toch vóór hem. Transpirerend schudt hij zich in haar leeg. Ze wil hem helemaal diep in zich meemaken en snuift de geur op van onder zijn oksel. - De nouveau?, vraagt hij na een tijdje. Hij wil haar nu op haar buik duwen. - Non, pas ça. Hij vraagt niet waarom. Het spel begint opnieuw. Hij valt met zijn fantasietjes niet in herhaling. Zoenend ontdekt hij zelf nieuwe kunstjes, die hij doet vergezellen van slurpgeluidjes, likjes en knedende handen. Al die dingen, al duizendmaal uitgeprobeerd, en niet alleen met Hugo, denkt ze. En hij, hij komt er nu pas achter - de wereld van seks, een openbaring voor hem. Ze komen nu tegelijk. Verbaasd hangt zijn gezicht boven het hare. Hij kijkt alsof hij met zijn penetrerende ogen iets uit haar dwingen wil, één of andere zekerheid op zijn onuitgesproken vraag. Hoewel ze niet beseft wat de vraag behelst, voelt ze instinctief dat het antwoord ontkennend zal moeten zijn. Zijn blik was bijna panisch toen hij kwam. Er komen nu twee bevende handen op haar ogen. Hij kust haar tegen de kloppende keel. Uitgeblust. Onzeker. - Ze zullen het nooit te weten komen, zegt ze, alsof het dáárom ging. Hij zegt niets. Strijkt haar haren van het voorhoofd. Gaat links van haar liggen, met zijn hoofd tegen haar borst, alsof hij haar hart beluistert. Haar grote, exotische machthebber van hemel en aarde en wat onder de aarde is, gaat rechtop zitten. God is een Afrikaan. Of minstens komt hij uit Guadaloupe. Beide handen legt hij op haar buik. - Niet liegen zegt hij ineens, zonder nog langer een zeventienjarige te zijn, zonder een achterlijke neger te zijn, zonder de schaamte van wees, waarmee hij indertijd te kampen moet hebben gehad. Heeft hij wel een naam? Noemt men hem in zo'n dorp niet gewoon ‘jongen uit Guadaloupe’? - Niet liegen, maar hoe oud ben je? - Eenendertig. De ruimte om hen heen krimpt in. In het donker worden almaar gordijnen om hen heen dichtgeritst. Ze staan nu op een helverlicht podium een afschuwelijk streekdrama te spelen. Het is menens. Een zaal met tachtigduizend men- | |
[pagina 282]
| |
sen houdt de adem in. Hij graait ergens onder haar nek. - Eenendertig?, fluistert hij. Is hij nu ineens een oude man geworden met glasdode ogen? Een kind dat zijn lievelingsspeeltje kwijt is? Tòch een primitieve negeronschuld? - Ja... je bent toch niet zo naïief om te veronderstellen... - Dan kan ik nooit meer terugkomen, zegt hij. Op ‘waarom niet’ geen antwoord. On ne peut pas raconter sa vie. Natuurlijk. Een donkergekleurde deur valt dicht achter provinciaalse geheimtaal. Nooit weet men wat er achter die deuren gebeurt, wat zich in die hoofden afspeelt. On ne peut pas raconter sa vie. Haar keel wordt droog. Hij schiet in zijn kleren. Het is menens. Hij gaat voorgoed weg. Het is hysterisch onmogelijk. Een huichelachtige bedelares tegenover een machtig stamhoofd, stoer, oprecht, goudeerlijk. - Maar het kan toch makkelijk..., probeert ze nog. Hij is de deur al uit. Niemand zal het ooit weten. Hij zal niets loslaten. Ik kan het niet over mijn lippen krijgen, denkt ze. Niet meer op de ligstoel, madame?, zal de stervende oude vragen. Het was toch zo gezond voor u? De verschrikkelijke ironie in zijn stem. Al gaat iemand 's nachts onhoorbaar weg, toch zal het hele dorp het in een mum van tijd weten. Want zij spreken met de wind. Ze holt naar het keukentje, ondanks dat ze enkel in een slipje loopt en het ijzig koud is geworden. Het zal wel weer hard waaien morgen. In het donker ziet ze hem gaan. Is het hem wel? Duwt hij het duister opzij, zoals Mozes de Rode Zee, zodat hij kan zien? Is er iets dat hem waarschuwt en hem vooruitvliegt? Eén of andere sierlijke nachtvogel? Een gehandschoende gids? Ze kijkt naar het wanordelijk bed. Betast met de handen haar buik. Waarmee schept men leeggelopen uren vol? Waarmee? Waarmee? De ziekte uitbannen met een nieuw virus van hetzelfde kaliber. Het is wezenloos stil. Iedereen slaapt en toch is iedereen al op de hoogte. In de spiegel waarin de stilte tikkend zichtbaar is, kijken uitdrukkingloze ogen terug. Met een ruk trekt ze de kastdeur open. Daaronder het geld, nog steeds verstopt, hoewel tot de helft geslonken. Zodat Ab er niet aan kon komen. Alles is prostitutie. Eenmaal andermaal ondersteboven binnenstebuiten.
Lieve mamma. Ik heb je lang niet geschreven, maar dat komt omdat ik geen enkele communicatie van buitenaf wilde. Lief dat je me die kaartjes stuurde met je lieve hanepoot. Ik heb me al wekenlang in het souterrain opgesloten. Het zat erin. Je hebt gelijk gekregen. Je bent bang voor het soort leven dat ik ga leiden. De meesten zijn er bang voor. Maar ik ben bang voor het andere leven, díe toestand die men in de volksmond ‘werkelijkheid’ noemt. Nog altijd verslingerde ik me teveel aan uiterlijkheden, dingen, gezichten, voorvallen uit het verleden. Of God nu gestalte heeft of niet, moeder, het kan me niet schelen. Want binnenin mij breekt het van geluk. Als ik de trap opklim voor de allernoodzakelijkste dingen (men bezorgt nu aan de deur na veel gesmeek) dan ben ik al heel snel weer triest. Wat heeft bij voorbeeld een bepaald object te maken met Hugo? (Sorry ik zou je niet meer over hem spreken, maar alleen deze keer). Of wat heeft een landschap als de Ardèche te maken met papa? En toch hangen al deze dingen samen. Hoe weet ik nog niet, maar ik heb mijn leven er voor over het uit te vorsen. Misschien komt mijn triestheid ook wel door het volgende. Ik had je verteld van die exotische vogel? Die bij Barbe op de rand van de put zat? Nou, gisteren zat hij er weer. Toen wilde ik hem strelen. Maar hij viel naar me uit en pikte heel hard in mijn hand. Zoiets neem ik verschrikke- | |
[pagina 283]
| |
lijk zwaar op. Ik heb voor mijn gevoel verloren. Ik sta zo dicht bij God als ik me zo met Hem verbind, hoe kan dan zo'n sierlijke vogel zo venijnig naar me uitvallen? Het is iets in mij, waardoor de vogel aanviel. Maar misschien overdrijf ik in mijn overgevoeligheid op het ogenblik. Het kruisje draag ik altijd. Ik haal het vaak boven m'n truitje uit en dan kijk ik naar Zijn Hoofd. Ik zal je zeggen, mama, als ik je daarmee voorgoed gerust kan stellen: Zijn gestalte steekt helemáál niet zo gek af in het gestalteloze. Het is een Kleed dat Hem als gegoten zit! Ze haalt de drie koffers uit de kast. Klapt ze open, waardoor de bodem een beetje opwipt. Het is inmiddels half vier geworden. Eerst tot een besluit komen, denkt ze, dan slapen, en morgen het besluit ten uitvoer brengen. Meestal heeft ze een uur nodig om te weten wat haar te doen staat in soortgelijke conflictsituaties. |
|