De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.C. Dik
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het artikel van de heer Seuren vertoont een aantal merkwaardige kenmerken, die een uitvoerig antwoord mijnerzijds rechtvaardigen. Allereerst de titel. Merkwaardig. En, als ik het goed begrepen heb, ook nogal beledigend. Het was mij niet bekend dat men zo onverstandig is geweest het Internationaal Linguïstisch IJkingsinstituut naar Cambridge over te plaatsen. Vervolgens de plaats: met alle respect voor de redactie van De Gids moet mij toch van het hart dat dit stuk hier niet thuishoort. Als het iets is, is het een bijdrage tot een wetenschappelijke discussie. En dergelijke discussies worden terecht niet in algemeen-culturele, literaire, of literair-politieke periodieken uitgevochten. Dat Seurens stuk ‘voor leken leesbaar’ zou zijn (in enige niet-triviale zin van ‘leesbaar’) lijkt me sterk; het is bovendien volledig irrelevant. Met leken heb ik - opnieuw: met alle respect - in deze discussie niets te maken. Mijn antwoord is dan ook niet op het lezerspubliek van De Gids toegesneden, maar geschreven in de veronderstelling dat het in een taalwetenschappelijk tijdschrift terecht zou komen. Ten slotte de inhoud van Seurens stuk. Ook hier enkele merkwaardigheden: 1. de auteur heeft mijn boek in zijn fundamentele punten verkeerd begrepen en / of verkeerd weergegeven; een aantal essentiële wendingen in mijn betoog zijn door hem miskend; 2. hij gaat slechts in op een fractie van de inhoud, doch verbindt hieraan een verregaand negatieve beoordeling van het geheel; 3. het grootste deel van zijn kritiek berust op misvattingen casu quo verkeerde interpretaties zijnerzijds; 4. zijn argumenten ter bevestiging van de dieptestructuur-hypothese zijn in detail aanvechtbaar en zeker niet zo dwingend als hij het doet voorkomen; 5. zijn positieve suggesties voor de beschrijving van nevenschikkende constructies onttrekken zich voor het merendeel niet aan de kritiek die in mijn boek is geformuleerd en roepen tal van nieuwe problemen op. Zij veronderstellen bovendien een theoretisch kader dat op dit moment reeds door de meeste transformationalisten is verworpen. Het lijkt mij wenselijk deze stellingen uitvoerig en tot in alle details te adstrueren.
Het is klaarblijkelijk vooral mijn kritiek op de transformationeel-generatieve theorie die de auteur tot zijn ongeproportioneerde reactie heeft aangezet. Deze kritiek vormt echter slechts een onderdeel - zij het dan een belangrijk onderdeel - van mijn betoog. Het onderwerp ‘nevenschikking’ staat in feite van begin tot eind centraal. De grammatische en semantische problematiek van nevenschikkende constructies wordt van verschillende zijden belicht, en verschillende grammatische theorieën, waaronder de transformationeel-generatieve, worden aan deze constructies getoetst en kritisch besproken. Vervolgens wordt een ten dele nieuwe theorie ontwikkeld, aangeduid als ‘functionele grammatica’, die in drie hoofdstukken (blz. 162-249) wordt uiteengezet en op de nevenschikkende constructies wordt toegepast. Reeds in het begin van zijn stuk echter (blz. 225) stelt Seuren de kritiek op de transformationeel-generatieve grammatika centraal, (‘een zeer grote hoeveelheid publikaties (waaronder het onderhavige boek) is geheel aan deze theorie gewijd’), en meent dan op grond van zijn bezwaren tegen deze kritiek - de kwaliteit daarvan zullen we hieronder nog nader bezien - de verdere inhoud van het boek met enkele denigrerende opmerkingen te kunnen afdoen. In dit licht leze men zinsneden als: ‘Een voorbeeld van ellipse bij uitstek is coördinatie. Van alle gevallen waar de dieptestructuur-hypothese toepasselijk blijkt, is dit het enige dat door Dik besproken wordt: vandaar de titel van het boek.’ (blz. 232, cursivering van mij). En: ‘Er moet gezegd dat naar een zeer grote hoeveelheid literatuur wordt verwezen. De keuze is echter eenzijdig, in zoverre, zoals gezegd, van alle argumenten ter bevestiging van de dieptestructuuropvatting alleen de coördinatie wordt genoemd en besproken.’ (blz. 241, cursivering van mij). Hier wordt mij, als ik het wel heb, verweten dat ik een monografie over een bepaald onderwerp heb geschreven en dat ik bovendien de euvele moed heb gehad hieraan een bibliografie over dat en geen ander onderwerp toe te voegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Degene die Seurens bespreking leest krijgt niet alleen een verkeerde indruk van mijn boek als geheel, maar wordt ook niet, of verkeerd ingelicht over het grootste deel van de inhoud. Slechts 17 van de 295 pagina's worden enigszins geparafraseerd. ‘Over de rest van het boek valt weinig te zeggen, tenzij men het uitkamt op de vele onnauwkeurigheden en zelfs onjuistheden’. (blz. 240). Dit is dan ook precies wat Seuren heeft gedaan, met alle gevolgen van dien. Zo verwijt hij mij bij voorbeeld ‘uitweidingen over Bloomfield’ (blz. 241). Deze ‘uitweidingen’ waren echter om meer dan één reden noodzakelijk: 1. Bloomfields definitie van coordination, hoewel mijns inziens niet te handhaven, wordt nog steeds door zeer velen gehanteerd; 2. ook in verband met de latere ontwikkeling van mijn eigen opvattingen over grammatische beschrijving was het nuttig te laten zien dat de ontoereikendheid van Bloomfields definitie teruggaat op enkele van zijn meest fundamentele grammatische uitgangspunten (Coordination, blz. 17-24); 3. bij de bespreking van het begrip ‘grammatische functie’ (de door Seuren niet genoemde scharnier van het boek, Coordination hoofdstuk 8) was het noodzakelijk vast te stellen dat dit begrip, zoals door mij gehanteerd, zeer weinig of niets uitstaande heeft met Bloomfields term en begrip ‘function’.Ga naar eindnoot4. Dit zijn ‘uitweidingen’. Maar dan lezen we ‘dat zijn (dat wil zeggen Diks) alternatieve theorie neerkomt op een herformulering van het uit 1933 daterende grammatische apparaat van Leonard Bloomfield’ (blz. 225, vergelijk blz. 240 voor een herhaling van deze stelling). Zou iemand deze onzin hebben neergeschreven wanneer ik niets over Bloomfield had gezegd, dan zou ik hebben moeten aannemen dat hij Bloomfield niet kende. Nu echter moet ik aannemen dat hij niet kon of niet wilde lezen wat er staat. Dit blijkt ten overvloede uit een grappig staaltje van seurealistische kritiek op blz. 240: ‘ook zijn begrip ile (independent linguistic element). ...gaat direct terug op Bloomfields definitie van de zin.’ Hierover twee opmerkingen: a. ile staat bij mij voor ‘independent linguistic expression’, niet voor ‘independent linguistic element’; b. dit begrip werd door mij juist ingevoerd om de bezwaren tegen Bloomfields zinsdefinitie, die overigens door zeer velen tot op heden impliciet of expliciet wordt gehanteerd, te ondervangen. In dit verband is het interessant op te merken dat mijn definitie van het begrip ‘coördinatie’ en de uitwerking daarvan (hoofdstuk 4, blz. 25-60) door Seuren alweer met geen woord worden vermeld. Deze definitie echter speelt in het verdere betoog een essentiële rol. Wel geeft Seuren zelf een omschrijving van coördinatie (blz. 233), zonder te vermelden dat déze opvatting door mij op verschillende plaatsen is aangevochten (Coordination, blz. 27-30, 200 en verdere uitwerking in hoofdstuk 10). Wanneer hij dan vervolgens stelt dat we in een vaste combinatie als bed and breakfast ‘niet met nevenschikking van doen hebben’ (blz. 239), dan is dit misschien juist volgens zíjn definitie, maar volstrekt onjuist volgens de mijne. Wanneer hij verder stelt: ‘Dik beschouwt in opzet coördinatie met en, of, maar en want’ (blz. 232) dan vermeldt hij niet dat ik deze keuze principieel heb verantwoord en dat volgens mijn definitie en, of, maar en want (of liever hun Engelse equivalenten) de enige echte nevenschikkende voegwoorden zijn (Coordination, blz. 34-41).
Wanneer ik nu nader inga op de feitelijke inhoud van Seurens stuk, moet ik allereerst wijzen op een essentieel punt waar mijn betoog verkeerd wordt voorgesteld. Reeds op blz. 227 schrijft Seuren: ‘Dik komt inderdaad met moeilijkheden (blz. 74-91), waaruit blijkt dat het transformationele model van Chomsky nog verre van volmaakt is. Hij beweert, zonder enige grond, dat een transformationele oplossing voor deze gevallen niet te vinden is en verwerpt derhalve het principe der transformaties.’ Deze stelling wordt herhaald op blz. 232: ‘Hij gaat in op de oplossingen door Chomsky en anderen voorgesteld of gesuggereerd, besluit dat deze onvoldoende zijn, verwerpt op grond hiervan het gehele transformationele principe...’, en op blz. 238: ‘Hij wijst een aantal (bekende) moeilijkheden aan in de Chomskyaanse transformationele benadering van en-conjuncties, zegt zelfs dat in bepaalde gevallen een transformationele oplossing onmogelijk is, en concludeert dan tot verwerping van het transformationele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
principe.’ Deze tot drie maal toe herhaalde weergave van mijn argumentatie is volkomen bezijden de waarheid. Ik heb nergens in mijn boek uit de moeilijkheden die een transformationele beschrijving van nevenschikking biedt de conclusie getrokken dat het hele transformationele principe onjuist is. Ik heb, integendeel, mijn opvatting dat dit principe onjuist is aan de behandeling van de coördinatie vooraf laten gaan. Men leze de inleiding tot het vijfde hoofdstuk, en in het bijzonder blz. 63: ‘I believe, therefore, that the transformational assumption as developed so far in the existing literature runs counter to the factual structure of natural languages and consequently will not lead to acceptable linguistic descriptions. One of the reasons motivating this rejection of the transformational model is precisely the difficulties to which it leads in the description of coordinations. It will become clear, however, that quite parallel problems arise in connection with many other corollaries of the transformational approach. I shall indicate such problems here and there, and in general formulate my objections in the most general terms, while trying not to overstate the conclusions which can be drawn directly from the consideration of how coordinations are dealt with in a transformational framework.’ De moeilijkheden die ontstaan bij een transformationele behandeling van nevenschikking vormen dus slechts één van de overwegingen die aan mijn opvatting ten grondslag liggen. Ik heb hier ten overvloede op blz. 73-4 het volgende aan toegevoegd: ‘It is, of course, difficult to prove in a general way that this assumption is contrary to the real structure of natural language. In the case of coordination, however, it can be shown (i) that the transformational approach itself raises problems which have not as yet been solved in any satisfactory manner, (ii) that it leads to descriptions which are inadequate, and (iii) that it does not answer the requirement of completeness, i.e. that there is a considerable class of coordinative constructions which cannot possibly be handled in this way. Since the impossibility of describing coordinations by means of constituent structure rules was one of the major motives for introducing transformational rules, the demonstration that descriptions by means of these latter rules are, in fact, neither adequate nor complete considerably weakens the attractiveness of a transformational model in Chomsky's sense.’Ga naar eindnoot5. Seurens herhaalde verwijt dat ik mij niet met andere mogelijke argumenten vóór of tegen de transformationele theorie heb beziggehouden (blz. 225, 230, 241) is dus niet ter zake. Ik heb niet een algemeen ‘bewijs’ willen leveren van de ontoereikendheid van de transformationele theorie. Ik heb slechts in het concrete geval dat mijn onderwerp mij bood een aantal essentiële moeilijkheden naar voren gebracht, in de mening overigens dat dit de enig zinvolle manier is om welke theorie dan ook te verifiëren of te falsificeren.Ga naar eindnoot6. Nu staan er - gegeven zulke essentiële moeilijkheden - in principe twee wegen open: ofwel men handhaaft de betreffende theorie in beginsel, en probeert de moeilijkheden binnen het kader van de theorie tot een oplossing te brengen, ofwel men verwerpt de theorie en probeert op een nieuwe basis een nieuwe theorie op te bouwen. Ik heb deze laatste weg gekozen, en een ieder die iets weet van methodologie zal moeten erkennen dat dit een legitieme handelwijze is. Van critici van een dergelijke nieuwe theorie mag men dan bovendien verwachten dat zij - ongeacht hun eigen standpunt - althans een poging zullen doen te begrijpen wat een en ander inhoudt en waar het toe leidt of kan leiden. Hier laat Seuren volledig verstek gaan.
Seuren verwijt mij dat ik bij verschillende gelegenheden ‘partijdig’ ben ten opzichte van mijzelf, doordat ik aan de transformationele grammatica ontzeg wat ik mijzelf gun (blz. 230-231). Laat ik dit nader toelichten. Ik heb in mijn kritiek op de transformationele behandeling van nevenschikking het eenvoudsprincipe verworpen als argument pro transformaties. Maar, zo stelt Seuren, ik gebruik dit argument zelf wel in mijn uiteenzetting van de ‘functionele grammatica’. Dit kan men echter slechts stellen wanneer men, zoals Seuren doet, enkele citaten, losgeweekt uit het betoog waarin zij hun plaats hebben, tegenover elkaar stelt. In mijn betoog is van enige contradictie geen sprake. Mijn redenering is als volgt: de stelling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘dit of dat principe vereenvoudigt de grammatische beschrijving’ is zinloos als argument voor de invoering van dat principe, 1. zolang er geen mogelijkheid is zo'n grammatica te vergelijken met een grammatica waarin het principe niet is toegepast; 2. zolang het effect van het invoeren van het principe op de gehele beschrijving niet kan worden overzien. We moeten een beroep op het eenvoudscriterium dan ook beschouwen als een min of meer gefundeerde predictie van iets dat in de toekomst nog bewezen moet worden (Coordination, blz. 76). Als zódanig mag men uiteraard het eenvoudscriterium vrijelijk hanteren. Wanneer ik nu later zelf over de eenvoud van een functionele beschrijving spreek, dan doe ik dat uitsluitend in déze zin: ‘It is presumed here that a complete functional grammar, though more complex than the base component of a transformational grammar, will be decidedly simpler than the full syntactic component of such a grammer.’ (blz. 177), en ‘...it seems to yield a decidedly simpler total description.’ (blz. 223) Bovendien had Seuren blz. 177 nog iets verder kunnen citeren. De paragraaf eindigt namelijk met: ‘As always, the verification of this thesis will have to await a further elaboration of the theory of functional grammar.’ Ten slotte nog twee additionele factoren. Mijn opmerkingen op blz. 177 zijn een antwoord op een mogelijke tegenwerping van transformationele of andere zijde: ‘Loss of simplicity can hardly be invoked against such a system (namelijk een functionele grammatica), since...’ En ik mag het eenvoudscriterium met iets meer recht - zij het nog steeds veronderstellenderwijs - gebruiken, aangezien ik een alternatief heb gegeven dat vergelijking met een transformationele grammatica in beginsel mogelijk maakt. Maar, zegt Seuren, er is helemaal geen alternatief (blz. 230). Daarover straks meer. In de tweede plaats zou ik inconsequent zijn met betrekking tot de lange zin (Seuren (29)) op blz. 78, aangezien ik zelf later toegeef dat ingewikkeldheid van derivatie niet behoeft te verontrusten. Ik heb echter nergens gezegd dat de betreffende lange zin alleen in derivatie meer complex is. Men vergelijke mijn behandeling van de transformationele beschrijving van de veel eenvoudiger zin
waarvoor slechts drie onderliggende zinstructuren worden gepostuleerd. Voor zin (29) zijn het er echter 4032, en dit betekent dat het descriptieve probleem zich verveelvuldigt, ook wanneer we afzien van de derivatie op zichzelf. De vraag doet zich bij voorbeeld voor: in welke volgorde worden de betreffende basisstructuren gereduceerd tot het uiteindelijke resultaat? Hoe ziet (zien) de transformatie(s) er uit die deze reductie bewerkstelligen? (Met binaire transformaties zoals door Seuren geformuleerd op blz. 233 verkrijgen we niet het gewenste resultaat, zoals in mijn boek op verschillende plaatsen is betoogd. Vergelijk Coordination, blz. 96-7, 105 -7). Hoe komt na elke transformatie de ‘derived constituent structure’ tot stand - een onopgeloste moeilijkheid, zoals Seuren erkent (blz. 233); zijn toevoeging: ‘en ook in Chomsky's systeem is zij zeer wel overkomelijk’ is niet meer dan een bewering.Ga naar eindnoot7.
Nog een geval van ‘partijdigheid’: ‘Ten derden male is, in dezelfde contekst, Dik partijdig ten opzichte van zichzelf, als hij op blz. 78 een derivatie van (29) bestaande uit 4032 uitgangsstructuren in het absurde trekt, op blz. 128 bij de bespreking van een dergelijke zin van Tesnière een aanmerkelijk gematigder, doch ambivalent, standpunt inneemt, en ten slotte op blz. 225, bij de bespreking van zijn eigen suggesties, een “metagrammaticale” regel invoert die precies hetzelfde effect heeft van het analyseren van coördinaties in enkelvoudige structuren.’ (blz. 231). Ook hier blijkt een grondgedachte van mijn boek Seuren ontgaan te zijn, namelijk deze: er zijn evident correlaties tussen verschillende typen van zinnen, en het is zinvol deze op de een of andere manier vast te leggen; het is echter onjuist deze correlaties een rol te laten spelen in de formatie of beschrijving van elk van de zinnen afzonderlijk. Mijn standpunt ten aanzien van Tesnière, die in overeenstemming met deze grondgedachte werkt, is dus geenszins ‘gematigder’ en ook geenszins ‘ambivalent’. En de door mij voorgestelde ‘metagrammaticale’ regel heeft geenszins ‘precies hetzelfde effect van het analyseren van coördinaties in enkelvoudige structuren’. Deze regel behoort namelijk niet tot de grammatica, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar beschrijft een zekere regelmatige correlatie optredend binnen de grammatische beschrijving; vandaar ‘metagrammaticale’ regel. Bovendien: in tegenstelling tot wat Seuren hierover meedeelt (blz. 231) zijn aard en status van het begrip ‘metagrammaticale regel’ door mij wel degelijk gedefinieerd en toegelicht, en wel met de volgende woorden: ‘For any functional pattern of type: F1 & F2 &...& Fn + Fk we have equivalent functional patterns: F1 + Fk, F2 + Fk, ..., Fn + Fk. In my opinion, this generalization constitutes a metagrammatical rule formulating a regularity observed in the grammatical description, but not figuring as a grammatical rule in the description as such. In other words, we can, in the general theory of language, formulate certain rules describing regularities observed in grammatical descriptions. These are not themselves rules of the grammar of any language; for this reason, I use the therm “metagrammatical”.’ (Coordination, blz. 224-5). Hieruit blijkt ten overvloede dat een metagrammaticale regel geen ‘beschrijvende’ regel is in de zin waarin deze term door Seuren wordt gebruikt, en dat er geen sprake van is dat zo'n regel ‘precies hetzelfde effect heeft’ als welke beschrijvende regel dan ook. Een laatste tegenstrijdigheid wordt gesignaleerd op blz. 235: ‘We herinneren ons dat we hetzelfde argument al op blz. 71 hebben ontmoet, waar de overgang van enkel- naar meervoud als argument wordt gebruikt om de incorrectheid, niet de gecompliceerdheid, van Chomsky's en-conjunctie aan te tonen.’ Een kleine controle van ons geheugen zou hier op zijn plaats geweest zijn. Want wat op blz. 71 staat is in het geheel niet ‘hetzelfde argument’ als dat van blz. 89, en het wordt ook niet gebruikt om de incorrectheid van Chomsky's en-conjunctie aan te tonen, doch heeft uitsluitend betrekking op Chomsky's ter plaatse geciteerde algemene regel. Deze regel impliceert onder andere dat constructies van het type Z en Z' steeds tot dezelfde grammatische categorie zouden moeten behoren als de leden Z en Z' afzonderlijk. Mijn kritiek hierop sluit aan bij de behandeling van Bloomfields definitie in hoofdstuk 3, en heeft met het probleem der congruentie slechts zijdelings iets te maken. Op verschillende plaatsen wordt mij door Seuren verweten dat ik de transformationele theorie in het algemeen, en in zijn toepassing op nevenschikkende constructies, inadequaat heb weergegeven. Graag zou ik hierover enkele opmerkingen willen maken. i ‘hij maakt geen onderscheid tussen het algemene onderscheid tussen diepte- en oppervlaktestructuur en de wijze waarop dit onderscheid bij Chomsky in concreto is uitgewerkt.’ (blz. 227). Dit is onjuist. Ik heb mij uiteraard, zoals hierboven al is opgemerkt, in hoofdzaak beperkt tot een bespreking van de transformationele behandeling van nevenschikking. Ik heb mij echter geenszins beperkt tot wat Chomsky hierover te vertellen heeft, maar heb integendeel getracht alles wat ik kon vinden in de transformationele literatuur (inclusief ongepubliceerde stukken) te verwerken, voorzover het mij voor mijn betoog van belang leek. Ik heb bovendien steeds moeite gedaan het meest algemene principe dat aan deze bijdragen ten grondslag ligt te isoleren: de gedachte dat de complexe zinsstructuren van een natuurlijke taal kunnen worden beschreven in termen van onderliggende combinaties van elementaire zinsstructuren. Ik heb dit principe aangeduid met de term ‘reduction postulate’, ingevoerd op blz. 72, en daarna een van de trefwoorden van het betoog (zie Coordination, register s.v.; de term ontbreekt in Seurens stuk). Mijn kritiek is dus zeker niet gericht op één bepaalde toepassing van het transformationele beginsel, maar op dit beginsel zelf, zoals het zich manifesteert in de beschrijving van nevenschikkende constructies. ii ‘Wel bespreekt hij het principe der transformaties doch op minder adequate wijze...’ (blz. 230). Deze passage is in drie opzichten misleidend: a. er wordt gesuggereerd dat ik alleen op blz. 168 het transformationele principe besproken zou hebben, hetgeen volstrekt onjuist is (zie hierboven sub i). b. het zou er volgens Seuren in een transformationele beschrijving niet om gaan ‘relaties tussen verschillende linguïstische uitdrukkingen expliciet te verantwoorden’. ‘Relations between sentences’ is echter, waar het gaat om deze problematiek, de in transformationele literatuur gangbare term.Ga naar eindnoot8. Enkele treffende voorbeelden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogen dit verduidelijken. In zijn taakomschrijving voor een generatieve grammatica schrijft Postal onder meer het volgende:Ga naar eindnoot9. ‘a grammar must be an explicit formal device which enumerates all and only the well-formed strings and which automatically assigns to each sentence a correct structural description....showing what elements the sentence contains, their relations to each other, the relations of the sentence to other sentences, etc.’ En in zijn kritiek op de niet-transformationele ‘phrase structure grammar’ (PSG) stelt hij onder meerGa naar eindnoot10. ‘PSG completely fail to account for intuitive relations among sentences such as active and passive, question and declarative, assertion and negation in English....’ Bijzonder verhelderend is in dit verband de volgende uitspraak van Lees, die ik in extenso citeer:Ga naar eindnoot11. ‘My view is that an adequate grammatical description must first fulfill its essential, basic aim of identifying the correctly constructed utterances of the language and, second, that it must give an account of a certain kind of knowledge which we must presume users of the language in question to possess - knowledge about the internal organization of sentence parts, relations among these parts, and certain relations among sentences. We presume that a language user has this knowledge in order to account for a large number of things which he can do and which a person who does not know this language cannot do. It is essential to remember that a user may only very seldom be called upon to do most of these things; but our basic linguistic puzzle arises from the very fact that he can, given sufficient time, paper and pencil, peace and quiet, for an indefinitely extendable set of novel utterances, determine which of these are well formed in his language, how their parts are related, how the sentences are related, etc.’Ga naar eindnoot12. c. Ten derde zou het ‘weten’ van de taalgebruiker nooit een argument zijn geweest voor een bepaalde vorm van beschrijving of regels. Volgens Seuren zouden de psychische correlaten van de grammatische beschrijving alleen in tweede instantie zijn onderzocht, en niet worden gebruikt als argument vóór die beschrijving. Ook dit is pertinent onjuist, zoals al blijkt uit de hierboven gegeven citaten, waarin de intuïtie van de taalgebruiker een belangrijke rol speelt. Het is bovendien een overbekend feit dat de taalbeschrijving door Chomsky en de zijnen wordt gezien als een beschrijving van de competence (dit is de intuïtieve taalkennis) van de taalgebruiker, en dat één van de evaluatiecriteria voor zo'n beschrijving bestaat in de mate waarin hij die kennis juist weergeeft.Ga naar eindnoot13. Ik heb dit punt besproken in Coordination blz. 61-3,Ga naar eindnoot14. en ik heb er verschillende malen de nadruk op gelegd dat ik met opzet niet ben ingegaan op de veronderstelde psychische realiteit van (aspecten van) de linguïstische beschrijving, omdat ik een minder directe relatie aanneem tussen linguistische en psychische structuur dan Chomsky en degenen die hem in dit opzicht volgen.Ga naar eindnoot15. iii ‘Op blz. 79-81 (5.5.3) komt een argument aan bod dat enige verbazing wekt.’ (blz. 234). Ook in deze passage gaat Seuren misleidend te werk. Ten eerste vergeet hij zorgvuldig te vermelden dat de bedoelde argumentatie niet van mij afkomstig is, maar door mij ontleend is aan een ongepubliceerd stuk van Anna Wierzbicka, afkomstig uit het voornaamste centrum der transformationalisten, het Massachusetts Institute of Technology.Ga naar eindnoot16. Bovendien citeert hij niet de premissen die aan de passage voorafgaan: ‘I have already emphasized the strong tendency of transformationalists to admit only simple subject-predicate combinations in the deep structure. But if this principle is consistently applied, one would have to account for the fact that in many cases plural nouns or noun phrases cannot be described as “simple subjects”.’ (Coordination, blz. 79-80). Evenmin citeert hij de conclusie die erop volgt: ‘These considerations show that it is impossible to reduce all “multiple” subjects of linguistic expressions to “simple” subjects. Some subjects, in other words, are inherently and irreducibly multiple. Reasoning back to coordinated subjects, the necessity of referring these back to simple ones is again weakened considerably.’ (ibid. blz. 81). iv Ik heb, ditmaal in aansluiting bij Vasiliu, een zin als
in mijn kritiek betrokken zonder op de transformationele beschrijving van de attributieve adjectieven te letten, terwijl ik hiervan toch wel op de hoogte was (Seuren blz. 235). Ik geef toe dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit niet juist is, en dat ik beter het voorbeeld in zijn geheel had kunnen weglaten. Ik ben er echter niet zonder meer van overtuigd dat bij een beschrijving in termen van een uitgangsstructuur als
het probleem van de referentiële identiteit zich niet voordoet. Immers, in deze uitgangsstructuur hebben we drie maal het lexicale element student, dat in de uiteindelijke zin slechts éénmaal voorkomt. Een noodzakelijke voorwaarde voor de reductie van de uitgangsstructuur is dat de drie lexicale elementen betrekking hebben op één en dezelfde student. Dit zal in de dieptestructuur aangegeven moeten worden, tenzij men in het algemeen stipuleert dat lexicale elementen optredend in ingebedde structuren altijd aan deze voorwaarde voldoen. Ook in dat geval blijven er echter nog voldoende (ook door Seuren erkende) gevallen over waar de referentiële identiteit moeilijkheden biedt. Seurens stelling: ‘Hoe dan ook, problemen van coreferentie kunnen in principe altijd worden opgelost door middel van operatoren en variabelen.’ (blz. 235) neem ik graag voor kennisgeving aan. Tot dusverre is dit niet gebeurd, en het is ook niet duidelijk hoe de structuren die hij als voorbeeld geeft (Seuren, voorbeelden (59c) en (60c)) in een transformationele grammatica ingepast zouden worden.Ga naar eindnoot17. v De transformationele behandeling van congruentie-relaties. (blz. 235). Hier moet ik toegeven dat ik me over dit onderwerp wat slordig heb uitgedrukt. Het betreft echter een vrij ondergeschikt punt, dat ik als volgt heb ingeleid: ‘There is a set of sentences which, though belonging here, could be fitted into a transformational description without too much trouble. These are the sentences in which the coordinated sequence as a whole determines a different congruencerelation with some other constituent than the single coordinated members.’ (Coordination, blz. 89). Ik had inderdaad in mijn behandeling van de betreffende voorbeelden moeten aangeven dat congruentie-relaties over het algemeen transformationeel worden opgelost. Dit neemt echter niet weg dat ingewikkelde congruentie-relaties de transformationele beschrijving van nevenschikking compliceren.Ga naar eindnoot18. Een voorbeeld kan ik nu ontlenen aan Seurens eigen behandeling van soortgelijke verschijnselen. Neem bij voorbeeld
Deze zin zou moeten teruggaan op iets als:
waarbij koud in attributieve positie voor melk moet worden koude en waarbij een middel (middel is goed) uiteindelijk moet opleveren goede middelen.Ga naar eindnoot19. Uit Seurens bespreking van de woordgroep koud water en koude melk (blz. 239) maak ik op dat koud melk al tot koude melk is geworden vóór de toepassing van de conjunctiereductie; een goed middel kan echter pas tot goede middelen worden ná de toepassing van deze regel. Er zijn dus blijkbaar congruentie-transformaties die vóór en congruentie-transformaties die ná de conjunctieregel worden toegepast. Hierdoor wordt de beschrijving zonder enige twijfel gecompliceerd, en dat was ook het enige wat ik wilde betogen. Een onvoorbereide lezer zou uit Seurens betoog de indruk kunnen krijgen dat ik de transformationele theorie op zowat alle punten verkeerd heb voorgesteld. De luttele gevallen waarin hij zijn beschuldigingen concretiseert zijn bepaald onvoldoende om een dergelijke indruk te rechtvaardigen.
Ik heb al opgemerkt dat Seuren geen enkele poging onderneemt duidelijk te maken wat de voor mij voorgestelde theorie der functionele grammatica eigenlijk inhoudt; evenmin neemt hij de moeite uiteen te zetten hoe ik mij voorstel dat nevenschikkende constructies in beschrijvingen van dit type ingepast zouden kunnen worden. Sterker nog: hij ziet kans het door mij voorgestelde alternatief in de loop van zijn betoog op mysterieuze wijze te laten verdwijnen. Op blz. 227 heet het nog: ‘Vervolgens wordt inderdaad een alternatief voorgesteld in de vorm van een “functionele” grammatica.’ Doch op blz. 230: ‘Maar, zoals we zullen zien, er is helemaal geen alternatief.’ Dit zien we dan op blz. 232: ‘...en presenteert iets als een alternatief dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het niet is, omdat het geen enkele beschrijvende regel bevat.’ Deze laatste opmerking berust op een misvatting van de eerste orde. Er is namelijk een essentieel verschil tussen een grammatische beschrijving van een bepaalde taal, en een algemene theorie van grammatische beschrijving. Een beschrijving bestaat uit regels. Een algemene theorie bevat uiteraard geen beschrijvende regels, maar onder andere aanwijzingen en hypothesen over hoe een beschrijving er in het algemeen uit zal moeten zien. Een dergelijke theorie, met andere woorden, bepaalt een klasse van mogelijke beschrijvingen. En dit is nu juist wat ik in mijn negende hoofdstuk heb beoogd: een algemeen systeem te schetsen volgens hetwelk grammatische beschrijvingen van afzonderlijke talen zouden kunnen worden opgebouwd. Daarbij is zoveel mogelijk aandacht besteed aan de formele kant van de zaak. Er wordt geen expliciete beschrijving gegeven van welke taal dan ook, maar wel worden de voorwaarden voor explicitering van de onderdelen van de mogelijke beschrijvingen zo nauwkeurig mogelijk onderzocht. Gesteld dat een volledige grammatische beschrijving volgens de theorie der functionele grammatica mogelijk zou zijn. Dan zou de formele opbouw van zo'n beschrijving - gegeven de inhoud van het negende hoofdstuk - verhoudingsgewijs minder moeilijkheden opleveren dan de inhoudelijke vormgeving: dat wil zeggen het zou in grote lijnen duidelijk zijn welke soorten regels er zijn, hoe de regels eruit zien, hoe ze zijn geordend ten opzichte van elkaar, et cetera. De moeilijkheid zou vooral liggen in de vraag: welke primitieve elementen moeten voor déze taal worden verondersteld, welke zijn - in concreto - de regels voor deze taal, et cetera. In deze zin kan men zeggen dat zo'n theorie is ‘geformaliseerd’: hij biedt een formalisme waarin een beschrijving van een afzonderlijke taal kan worden uitgedrukt. De afwezigheid van beschrijvende regels in hoofdstuk 10 (waarin de plaats van nevenschikking in een functionele grammatica wordt besproken) heeft ten dele dezelfde reden: het is nooit mijn bedoeling geweest een beschrijving te geven van nevenschikkende constructies in een bepaalde taal. Weer heb ik, in het algemeen, trachten aan te geven welke plaats deze constructies in de grammatische beschrijving volgens mijn alternatief zouden innemen. Hier komt nog de volgende factor bij: volgens mijn visie is nevenschikking een principe waardoor op tal van verschillende plaatsen in de grammatische hiërarchie ‘expansies’ van nevengeschikte elementen mogelijk zijn. Voor het geven van regels zou men dus reeds over ver uitgewerkte functionele beschrijvingen moeten beschikken. Die zijn er niet, en het was - binnen het kader van mijn boek - niet mijn taak die te leveren.Ga naar eindnoot20. Wel heb ik aangegeven welk soort regels (liever: regelschema's) voor de beschrijving van nevenschikking noodzakelijk zijn, en ook hoe deze regelschema's op verschillende plaatsen inwerken op de grammatische structuur. Verder heb ik aan de hand van voorbeelden laten zien welke gevolgen dit alles heeft, welke feiten hierdoor worden verantwoord en in welke opzichten een functionele beschrijving verschilt van een transformationele. Ten slotte is in het elfde hoofdstuk aangetoond dat een beschrijving volgens deze lijnen niet alleen mogelijkheden biedt voor het verantwoorden van structurele ambiguïteit (of homonymie), maar ook tot een betere oplossing van dit verschijnsel leidt dan een zuivere constituenten-grammatica of een transformationele grammatica. Seurens verzuchtingen over het ontbreken van regels (blz. 232, 240-1) zijn dan ook als kritiek op de voorgestelde theorie der functionele grammatica irrelevant. Het zou pas ernstig worden indien werd aangetoond dat grammatische beschrijvingen volgens de door mij voorgestelde principes niet mogelijk zijn.
Tot zover de belangrijkste algemene punten van Seurens kritiek. Alvorens nu over te gaan tot een korte bespreking van zijn positieve bijdrage tot de discussie zou ik eerst nog willen antwoorden op een aantal minder essentiële kritische opmerkingen, in de volgorde van zijn betoog. i Ik zou hebben moeten ingaan op het probleem der nominaliseringen (blz. 230). Ik zie niet in dat dit van een boek over coördinatie verwacht kan worden. Bovendien heb ik mij in een ander verband over dit onderwerp uitgesprokenGa naar eindnoot21. op een wijze die een aardige bevestiging vond in recent werk van Chomsky. Hierover straks meer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ii ‘Dik echter verwerpt elke vorm van ellipse (blz. 200), en daarmee elke mogelijkheid licht te werpen op de samenhang van duidelijk samenhangende verschijnselen.’ (blz. 232). Het eerste lid van deze uitspraak is juist, en mijn opvatting over ellips is zeker voor discussie vatbaar. Dat het niet-erkennen van ellips echter zonder meer het in het tweede lid gestelde tot gevolg zou hebben zie ik niet in. ‘Het enige wat duidelijk is, is dat Dik geen reducties uit volledige structuren, geen ellipse, aanvaardt. Zijn antwoord op alle vragen die dit standpunt oproept bestaat uit een totaal zwijgen.’ (blz. 241). Dat ik over nevenbeschikking niets anders te zeggen heb dan: geen ellips, is natuurlijk onzin: het tiende en het elfde hoofdstuk zijn één voortdurende poging om mijn standpunt in dezen te rechtvaardigen. iii ‘Dik beschouwt in opzet coördinatie met en, of, maar en want, en wel in allerlei talen. Het is niet duidelijk of hij al zijn beweringen geldig acht voor alle talen, ofwel voor een aantal, of sommige voor een aantal.’ (blz. 232). Als dit niet duidelijk is, dan ligt dit beslist niet aan mij. In het inleidende eerste hoofdstuk (en zeker niet alleen op blz. 1) heb ik duidelijk het programma geschetst waartoe ik mijn boek als een bijdrage beschouw: het verzamelen en systematiseren van algemene uitspraken over taal, waarbij een algemene uitspraak is: een uitspraak die geldt voor op z'n minst twee talen, bij voorkeur voor meerdere en liefst voor zeer vele, zonder dat in de meeste gevallen gesteld kan worden dat hij geldt voor alle talen.Ga naar eindnoot22. Ik spreek dus steeds in het algemeen over verschijnselen van en samenhangend met nevenschikking, zonder onnodig vooruit te lopen op de vraag of het hier gaat om universele verschijnselen. Ik heb ten overvloede op verschillende plaatsen de status van de door mij geponeerde generaliseringen in dit opzicht gerelativeerd (zie bij voorbeeld blz. 43, tweede alinea, blz. 240-1, 270-1, 279-80). iv ‘Verschillen in coördinatiebehandeling in verschillende talen worden nergens vermeld.’ (blz. 232). Dit is niet waar, vgl. bij voorbeeld het vierde en het twaalfde hoofdstuk passim. bovendien: als het wel waar was zou het geen relevante kritiek zijn. Het ging mij immers niet om verschijnselen in de afzonderlijke talen (‘particular linguistics’, vergelijk Coordination, blz. 12), noch om verschillen tussen de afzonderlijke talen (‘constrastive linguistics’), maar juist om ‘algemene’ (nota bene: niet per se ‘universele’) verschijnselen in verband met nevenschikking. v ‘Wat wordt meegedeeld over of, maar en want is schaars en onsystematisch.’ (blz. 232). Dat is misschien waar, maar het is aanzienlijk meer dan in de meeste algemeen theoretische beschouwingen over nevenschikking te vinden is, inclusief die van Seuren die zich, zoals de meeste transformationalisten, beperkt tot en. (blz. 232). vi ‘Dit neemt echter niet weg dat het principe der dieptestructuur hierdoor geenszins wordt aangetast. Dit zou pas het geval zijn als kon worden aangetoond dat dit probleem per se in geen enkele dieptestructuur-hypothese kan worden opgelost. Dit blijkt echter nergens uit Diks argumentatie.’ (blz. 234) Aantonen dat een bepaald probleem per se in geen enkele dieptestructuur-hypothese kan worden opgelost is uiteraard volstrekt onmogelijk. Wat ik heb trachten aan te tonen is dat dieptestructuur-hypothesen, zoals tot dusverre voorgesteld, voor dit probleem geen oplossing bieden (hetgeen door Seuren wordt erkend), èn dat het probleem zich bij nevenschikkende constructies helemaal niet voordoet wanneer deze constructies niet via reductie uit volledige structuren worden beschreven. De transformationele beschrijving creërt hier dus een probleem dat in een niet-transformationele beschrijving niet bestaat. vii ‘Het is opmerkelijk dat het niet-ambigue karakter van gevallen als (72a) en de ongrammaticaliteit van die als (72b en c) door Dik nergens worden vermeld, laat staan verklaard.’ (blz. 237) Dit is, alweer, een onwaarheid. In het tiende en elfde hoofdstuk heb ik mij uitvoerig met deze verschijnselen bezig gehouden, en ik heb er, binnen het kader der functionele grammatica, ook een oplossing voor gegeven. Deze oplossing houdt, in het kort, in dat er in principe twee soorten nevenschikkende constructies zijn: a. constructies waarin een bepaalde grammatische functie wordt gecoördineerd; b. constructies waarin binnen een bepaalde functie een aantal leden wordt gecoördineerd. De door Seuren gesignaleerde verschijnselen kunnen alle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in termen van dit onderscheid worden verantwoord. Voor de gedetailleerde beschrijving hiervan verwijs ik naar de paragrafen 10.2 (in het bijzonder blz. 207-8), 10.3, 10.4 en 11.1.1 (over ‘functionele ambiguïteit’). viii ‘Dit zijn feiten die door Dik niet worden gesignaleerd, en nog minder verklaard.’ (blz. 238) ‘Op geen enkele wijze verschaft Dik een alternatief voor de gevallen die in transformationeel licht doorzichtig zijn geworden; hij noemt ze zelfs niet eens.’ (blz. 240) Zie sub vii. ix Mijn observaties naar aanleiding van I want a cheap bed and breakfast zouden ‘grotendeels onjuist’ zijn. (blz. 239) Gesteld dat Seuren gelijk had, dan zou dan bijzonder jammer zijn, doch weinig invloed hebben op het betoog waarin ik dit voorbeeld gebruik (zie paragraaf 11.1.3. en 11.2). Dit betoog komt in het kort hierop neer: gegeven een structuur van het type
zijn er in principe drie mogelijkheden: a. Adjectief is alleen verbonden met Nomen1; b. Adjectief is verbonden met Nomen1 én met Nomen2; c. Adjectief is verbonden met het geheel Nomen1 en Nomen2. Ik meen nu in I want a cheap bed and breakfast een geval gevonden te hebben waarin alle drie deze mogelijkheden gerealiseerd kunnen zijn. Is dit niet juist, dan blijft het niettemin waar dat de drie mogelijkheden er zijn. Het is echter zeer de vraag of Seuren gelijk heeft. Volgens hem zou in de woordgroep a cheap bed and breakfast de combinatie a cheap niet betrokken kunnen zijn op breakfast. Tegenover Seurens stelling staat allereerst het feit dat een Engels linguïst (die zich zelf ook met soortgelijke constructies heeft beziggehouden) wel degelijk deze mogelijkheid erkent.Ga naar eindnoot23. Verder vond ik, zoekend in willekeurig gekozen Engelse teksten, de volgende mijns inziens ondubbelzinnige voorbeelden waarin het eerste adjectief ook op het tweede nomen betrokken is:
Ook met or komt de constructie voor:
Ook in noot 22 wordt mij onnauwkeurige observatie verweten. Nu weet ìk niet wat ‘iedere spreker van Engels weet’. Wel weet ik dat in het Nederlands zeer goed mogelijk is:
in de door mij bedoelde zin, terwijl er een evident verschil is tussen (16a) en (16b):
Uitgaande van deze feiten ben ik zo vrij Seurens autoriteit met betrekking tot het Engels nog even te trotseren en de uit mijn ‘bewering’ volgende conclusie nog even te handhaven. x Seuren verwijt mij dat ik niet ben ingegaan op de beperkingen die gelden voor de constructie
(blz. 239). Ik heb dit niet gedaan omdat mijns inziens deze beperkingen weer allereerst per afzonderlijke taal moeten worden bestudeerd. Bovendien: wanneer het juist is dat hier vooral getal en subclassificatie van de zelfstandige naamwoorden een rol spelen, ‘iets waar, bij mijn weten, op het ogenblik door niemand aan wordt gewerkt’ (blz. 240), dan is het duidelijk dat hier een problematiek ligt die mijn gebied van onderzoek verre te buiten gaat. Seurens algemene hypothese ten aanzien van deze gevallen lijkt mij bovendien nogal voorbarig: ‘Het ziet er naar uit dat de normale coördinatie-constructie van adjectieven niet is toegestaan wanneer er van de twee verschillende substantieven tenminste één enkelvoudig en geen stofnaam is.’ (blz. 239) Het is zeer de vraag of dit geldt voor het Nederlands. Vergelijk een mooie hoed en tas, een voorbeeldige moeder en echtgenote, een uitstekend docent en wetenschapsman, et | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
cetera.Ga naar eindnoot32. Ook voor het Engels gaat de regel niet op (zie voorbeelden sub ix), en voor het Frans zeer zeker niet.Ga naar eindnoot33. Seurens beschouwing over enkel- en meervoud doet dan ook in het verband van zijn stuk vrij willekeurig aan.Ga naar eindnoot34. En het is zeker niet duidelijk hoe, bij het ontbreken van gedetailleerd onderzoek, men kan stellen dat het ‘in geen geval uitgesloten (is), eerder zelfs waarschijnlijk, dat een verbeterde dieptestructuur-hypothese deze samenhangen in een duidelijk licht zal stellen’ (blz. 240), terwijl anderzijds vast zou staan dat ‘wanneer men..., zoals Dik, de hele opzet van een dieptestructuur, onderscheiden van een oppervlaktestructuur, verwerpt, men de verschijnselen als getoond aan de hand van (92a) - (101c) slechts door middel van niets verklarende en zich nodeloos herhalende regels (kan) beschrijven’. (blz. 240) Deze uitspraak is des te grappiger omdat we al meerdere malen hebben gezien dat Seuren zich geen enkele moeite heeft getroost te begrijpen wat mijn voorstellen eigenlijk inhouden. xi Seuren verwijt mij (blz. 240) dat ik niet inga op constructies van het type
Deze constructies zijn echter, volgens míjn definitie, geen nevenschikkende constructies. xii ‘Het is symptomatisch dat hij zijn kritiek concentreert op de (Chomskyaanse) transformaties, terwijl de algemene termen dieptestructuur en oppervlaktestructuur slechts zelden voorkomen.’ (blz. 240) Dit is onjuist, vergelijk Coordination, register sub voce structure, deep/underlying - en structure, final derived / surface. Bovendien: het onderscheid tussen dieptestructuur en oppervlaktestructuur kan worden gedefinieerd in termen van transformaties: ‘Dieptestructuren worden herleid tot oppervlaktestructuren door middel van reeksen transformaties.’ (Seuren blz. 226).Ga naar eindnoot35. Het is dan ook niet duidelijk waar mijn handelwijze in dezen symptomatisch voor is. xiii De lezer oordele zelf over het niveau van de opmerkingen over Reichling (blz. 241). xiv ‘Uitweidingen over Bloomfield, over logica, over Port-Royal’ (blz. 241). Voor Bloomfield, zie hierboven. Het achterwege blijven van een standpuntbepaling ten opzichte van de logica zou bij dit onderwerp mijns inziens onvergefelijk zijn geweest. Over Port-Royal had ik korter kunnen zijn, hoewel een behandeling hiervan mijns inziens goed past in het historisch overzichtje in hoofdstuk 6.Ga naar eindnoot36. Spreekt Seuren ook van ‘uitweidingen’ wanneer Chomsky uitvoerig (en naar mijn mening ten onrechte) betoogt dat de Port-Royal-grammatici en logici als zijn wetenschappelijke voorouders moeten worden beschouwd?
Na deze noodzakelijk uitvoerige weerlegging van Seurens kritiek op mijn boek zou ik nog een paar opmerkingen willen maken over zijn positieve bijdrage tot de discussie, te onderscheiden in zijn argumenten vóór de dieptestructuur-hypothese enerzijds, en zijn transformationele beschrijving van en-coördinatie in het Nederlands anderzijds. Wat de dieptestructuur-hypothese aangaat: Seurens eerste argument (blz. 227-228) berust op het feit dat bepaalde werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen, die in de gebiedende wijs voorkomen, ook kunnen optreden in constructies als ik vroeg hem te -, ik raadde hem aan te - et cetera, terwijl werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen die niet in de gebiedende wijs voorkomen óók niet in déze constructies kunnen optreden. Zijn suggestie is dat deze correlatie kan worden verantwoord door in de dieptestructuur van de genoemde constructies een element Imperatief op te nemen. Deze op het eerste gezicht elegante oplossing is mijns inziens semantisch onbevredigend en syntactisch te simplistisch. Semantisch onbevredigend, omdat een uitdrukking als:
semantisch gezien geen bevel, maar een verzoek impliceert. Deze uitdrukking is niet zozeer een parafrase van:
als wel van:
Een juiste parafrase van (20) daarentegen zou zijn:
De oplossing is anderzijds syntactisch te sim- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
plistisch, omdat er tal van andere constructies zijn waarin bij voorbeeld weggaan wel, en bij voorbeeld op iemand lijken niet als complement kunnen optreden.Ga naar eindnoot37.
In de meeste van deze gevallen is het direct evident dat het postuleren van een Imperatief-aspect niet alleen onbevredigend, maar volledig uitgesloten is. Toch willen we ook déze correlaties in de beschrijving verantwoorden. De enig overblijvende mogelijkheid is dat het hier gaat om eigenschappen van de werkwoordelijke uitdrukkingen als zodanig. Kennelijk heeft weggaan bepaalde eigenschappen die op iemand lijken niet heeft: weggaan verschilt in één of meer syntactische (en/of semantische) kenmerken van op iemand lijken. Maar wanneer het al dan niet optreden van deze uitdrukkingen wordt vastgelegd in termen van syntactische en/of semantische kenmerken ervan dan is het overbodig elementen in de dieptestructuur te projecteren die daar transformationeel uit verwijderd moeten worden. De conclusie is dat de betreffende correlaties beter niet-transformationeel dan wel-transformationeel beschreven kunnen worden.
Over Seurens tweede argument, betreffende nominaliseringen (blz. 228-230) kan ik kort zijn. De clou is hier verborgen in het zinnetje: ‘Of men kan, zoals Chomsky sinds enige tijd aan het proberen is, in combinatie met transformaties het lexicon meer gewicht geven dat tot nog toe gebruikelijk was.’ (blz. 229). Dit is, op z'n minst, een vrij tendentieuze weergave van de inhoud van het betreffende stuk van Chomsky.Ga naar eindnoot38. Wat Chomsky namelijk doet in dit stuk is met kracht van argumenten aantonen dat het merendeel der derivatieve nomina om semantische en syntactische redenen beter niet transformationeel beschreven kan worden. Dit standpunt, dat hij het ‘lexicalistische’ noemt, stelt hij vrij radicaal tegenover de vroegere ‘transformationalistische’ benadering van deze nomina, waarvan Lees de meest bekende vertegenwoordiger was en die ook door Chomsky aanvankelijk werd geaccepteerd.Ga naar eindnoot39. De vraag of Chomsky met zijn nieuwe voorstel gelijk heeft is hier nu niet van belang. Maar: argumenten als die welke door Seuren worden aangevoerd zijn hem uiteraard bekend. Wanneer nu Chomsky zelf, de ontwerper en altijd nog (mijns inziens) de meest competente vertegenwoordiger van de transformationele theorie, deze argumenten niet krachtig genoeg vindt om in dit geval aan een transformationele beschrijving vast te houden, zou iemand die kritisch staat tegenover deze theorie dan voor deze argumenten moeten zwichten?
Seurens derde argument: comparatieve constructies.Ga naar eindnoot40. (blz. 231-232). Ook bij deze hypothese rijzen ernstige bezwaren. De distributie van eenheden als hoeven, enig en ook maar is op zichzelf niet voldoende om een negatie-element in het tweede lid van een vergelijkende zin te postuleren. Deze eenheden kunnen ook door selectiekenmerken tot de comparatief-constructie worden toegelaten. Belangrijker is dat Seurens analyse semantisch niet adequaat is. Volgens hem zou in een zin als
worden uitgedrukt dat ‘Jan in zekere mate oud is en dat Piet niet in diezelfde mate oud is.’ Vergelijking zou dus inhouden het positief en negatief afzetten van twee gegevens ten opzichte van één maat. Precies dezelfde analyse zou evenwel kunnen worden toegekend aan de zin
die echter niet synoniem is met (24). In (25) wordt uitgedrukt dat Jan een zekere leeftijd heeft en dat Piet niet die leeftijd heeft (dat wil zeggen: Piet is jonger of ouder dan Jan). In (24) echter wordt niet alleen uitgedrukt dat Piet niet de leeftijd heeft van Jan, maar bovendien dat de leeftijd van Piet op de ‘leeftijdsschaal’ onder die van Jan ligt (dat wil zeggen: Piet is noodzakelijk jonger dan Jan). Met andere woorden: in een vergelijkende zin als (24) worden twee maten op een bepaalde schaal met elkaar vergeleken.Ga naar eindnoot41. In Seurens analyse is echter slechts van één maat sprake. Daardoor is zijn analyse binnen zijn eigen systeem niet toepasselijk op zijn voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beelden en verliest het aannemen van een negatie-element voor déze constructies zijn aantrekkelijkheid. Dat in een vergelijkende zin als (24) twee ‘maten’ met elkaar vergeleken worden blijkt nog duidelijker in die gevallen waarin de comparatieve uitdrukking door een of andere bepaling is gemodificeerd:
De woorden jaren, veel, iets en nauwelijks beschrijven hier het verschil tussen de beide vergeleken ‘maten’. Beschouwen we nu de analyse van bij voorbeeld (24) volgens Seuren, dus:
en: Piet is niet oud in die mate dan is niet in te zien hoe deze beschrijving tot bij voorbeeld (26a) zou kunnen worden uitgebreid: het element jaren past nergens in de analyse (27), omdat daar slechts van één mate sprake is en niet van twee maten waartussen een verschil kan worden aangegeven. Trachten we anderzijds een Seuren-achtige analyse van (24) te geven waarvoor dit bezwaar niet geldt, bij voorbeeld
en: Piet is oud in mate2 en: mate1 ligt hoger op de leeftijdsschaal dan mate2, dan treedt in deze analyse een nieuwe comparatief op (hoger...dan of iets soortgelijks). Mij althans is het niet duidelijk hoe deze geclimineerd zou moeten worden. Verder kan, bij een analyse zoals door Seuren voorgesteld, niet altijd gesproken worden van het wegvallen van identieke elementen. Immers, zinnen als (29a) en (29b) zouden ontwikkeld moeten worden uit structuren die ten grondslag liggen aan (29c) en (29d):
Ten slotte komt het mij voor dat met het bijeenzoeken van enige verschijnselen uit verschillende talen en dialecten en met een slordig beroep op de taalontwikkeling hier en daar vrijwel elke stelling te adstrueren is. Het is in de eerste plaats al de vraag in hoeverre de diachronische ontwikkeling van een taal relevant is voor de synchronische beschrijving ervan. Nog minder evident is de relevantie van verschijnselen in het Grieks, het Latijn, het Frans, Engelse dialecten et cetera voor de syntaxis van het Nederlands. Als men echter feiten uit de etymologie ter adstructie van een synchronischdescriptief voorstel aanvoert, dan moet men toch bij de selectie en interpretatie van deze feiten wel enige zorgvuldigheid betrachten. Laten we in dit licht Seurens illustraties eens op de keper bekijken. i de etymologische verklaring van Engels than door Joly (Seuren blz. 232 en n. 13) is, hoewel afwijkend van de gangbare opvattingen, wellicht op zichzelf acceptabel; ik heb echter in zijn boekje nergens gegevens kunnen vinden die erop wijzen dat de door hem aan than ten grondslag gelegde instrumentalis đon van het demonstratieve lidwoord đaet ‘moeiteloos’ geïnterpreteerd zou kunnen worden als ‘in die mate’. En zelfs indien dit wel mogelijk zou zijn zegt het weinig of niets omtrent de synchronische status van than.Ga naar eindnoot43. Seurens conclusie: ‘een mooi geval van samengaan van historische ontwikkeling en synchronische beschrijving’ heeft dan ook veel van het konijn uit de hoge hoed. ii natuurlijk kan Latijn atque optreden in vergelijkende uitdrukkingen (Seuren n. 11). Maar ik zou wel graag een voorbeeld willen zien van een verbinding als tam velociter atque in de zin van ‘even snel als’. Dit is namelijk geen Latijn. De combinatie tam...atque wordt pas in laat-Latijn aangetroffen en dan in de zin van ‘zowel...als’.Ga naar eindnoot44. iii sprekend over ‘de’ etymologie van het Griekse disjunctieve en comparatieve partikel ἤ beroept Seuren zich op het in etymologische zaken welhaast notoir-onbetrouwbare woordenboek van F. Muller (derde druk 1933). In Seurens weergave wordt bovendien het disjunctieve en comparatieve partikel ῆ verward met het anders geaccentueerde partikel ἦ ‘voorwaar’. De gangbare opvatting is dat disjunctief ἤ (episch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook ἠέ)teruggaat op een combinatie die ἦ + ϝε, waarbij evenwel het element ϝε verantwoordelijk is voor de disjunctieve waarde (vergelijk Latijn ve). De etymologie van ἦ nu die door Muller wordt vermeld gaat terug op Brugmann en één van meerdere verklaringspogingen voor dit partikel. Meer recente handboeken volgen Brugmann over het algemeen niet.Ga naar eindnoot45. Het oordeel van Humbert luidt:Ga naar eindnoot46. ‘L'origine de cette particule est des plus obscures.’ En Frisk stelt eenvoudig:Ga naar eindnoot47. ‘Herkunft unklar’. Dat ἤ eerst comparatief ‘als’ zou hebben betekend is eveneens een gissing. Meer gangbaar is de verklaring die ἤ ‘dan’ ontwikkeld acht uit ἤ ‘of’ in disjunctieve vragen: ‘Is Jan groter of Piet’ > ‘Is Jan groter dan Piet’.Ga naar eindnoot48. iv dat het dooreenlopen van Nederlands als en dan pas met Seurens beschrijving begrijpelijk wordt is sterk overdreven. Hoe we vergelijkende uitdrukkingen ook beschrijven, er bestaat vanzelfsprekend een nauwe relatie tussen vergelijkingen waarin een gelijkheid wordt uitgedrukt (even...als) en die waarin een ongelijkheid wordt uitgedrukt (meer/minder...dan): even groot als heeft als ontkenning niet even groot als; maar dit laatste impliceert noodzakelijk: groter of kleiner dan (als).
Seurens behandeling van de en-coördinatie vertoont enkele opvallende kenmerken. In de eerste plaats de luchthartigheid waarmee het geheel wordt voorgedragen: ‘Het is in feite erg gemakkelijk voor al zijn “onopgeloste” gevallen onmiddellijk gemotiveerde transformaties op te stellen, zoals hieronder ook zal worden gedaan.’ (blz. 235). ‘Bij enig nadenken is hier geen enkele moeilijkheid.... Wat is hier uiteraard het geval?’ (blz. 236) Ik vraag mij af hoe het komt dat, als de zaken werkelijk zo eenvoudig liggen, Chomsky en de meeste van zijn naaste volgelingen er zoveel moeilijkheden in zien.Ga naar eindnoot49. Een tweede opvallend punt is dat Seuren geen enkele poging doet zijn beschrijving aan te laten sluiten bij de laatste versie van de transformationele theorie. De door hem expliciet geformuleerde transformaties volgen het model van Chomsky's voorstellen in Syntactic structures, waarvan iedereen thans erkent, zoals door mij ook in mijn vijfde hoofdstuk uitvoerig is aangetoond, dat ze niet passen in de opbouw van een transformationele grammatica zoals ontwikkeld sinds ongeveer 1964.Ga naar eindnoot50. Ten slotte valt op dat Seuren met geen woord rept over het verschil tussen zogenaamde zinsconjunctie en groepsconjunctie (sentence conjunction respectievelijk phrasal conjunction), thans vrijwel algemeen aanvaard in de transformationele theorie en door mij uitvoerig behandeld (Coordination, blz. 98-112). Seuren is hier ‘plus royaliste que le roi’ in zoverre hij er kennelijk van uit gaat dat elke vorm van en-coördinatie op zinsconjunctie kan worden teruggevoerd - althans, aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken. Het is ook opvallend dat hij niet ingaat op de zogenaamde ‘regelschema's’, waarin Chomsky en anderen een oplossing voor deze problematiek zoeken (vergelijk Coordination, blz. 92-115). Zijn opmerking: ‘Wat hij echter op blz. 92-8 (5.6) over regelschemata te berde brengt, staat los van het al dan niet transformationele karakter van een grammatica.’ (blz. 240) is, zeker voorzover het de coördinatie betreft, niet juist, zoals ik ter plaatse uitvoerig heb aangetoond. Dat Seuren ten aanzien van de beschrijving van nevenschikking een thans reeds door de meesten opgegeven stelling verdedigt, blijkt ten overvloede uit enkele recente geschriften van transformationele zijde. Zo maakt DoughertyGa naar eindnoot51. onderscheid tussen a. de vroege, extreem-transformationele behandeling van nevenschikking, waaraan Seuren vasthoudt, b. het latere, gematigd-transformationele standpunt (door mij besproken, Coordination blz. 109 e.v.) en c. het niet-transformationele standpunt, dat hij vervolgens als het enig juiste naar voren schuift. Dit houdt in dat alle gevallen van nevenschikking door middel van regelschema's, dat wil zeggen niet-transformationeel, worden verantwoord, juist zoals door mij vanuit het standpunt der functionele grammatica werd voorgesteld. McCawleyGa naar eindnoot52. accepteert niet alleen de niet-transformationele beschrijving van zinnen als John and Harry are similar, doch betoogt in aansluiting hierop dat er geen reden meer is om zinnen als John and Harry are erudite wèl transformationeel te behandelen (dat wil zeggen om zinnen als deze te ontwikkelen uit structuren als van John is erudite and Harry is erudite). Ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
betrekkelijk recent inleidend werk over transformationele grammatica van Koutsoudas, die ten aanzien van de beschrijving van nevenschikking een soortgelijk model hanteert als Seuren (voor kritiek hierop zie ook Coordination blz. 105 e.v.): ‘Conjoining rules are given in the format of generalized transformations, with a makeshift principle of derived constituent structure being invoked to yield the proper output trees. It seems fairly clear that some rule schema, perhaps universal, is required to handle conjoining; transformational rules as presently conceived are not adequate to capture the proper generalizations. Consequently, conjoining rules of the kind found in Writing transformational grammars would not be found in a correctly formulated grammar.’ Deze stukken, die mij bij het schrijven van Coordination niet ter beschikking stonden, bewijzen onder andere de juistheid van de door mij geponeerde thesen, a. dat er een nauw verband is, voorzover het de nevenschikking betreft, tussen het toepassen van regelschema's en het transformationele karakter van de beschrijving, en b. dat de tendens om transformationele regels te vervangen door niet-transformationele regelschema's zich voortzet en uiteindelijk kan leiden tot een volledig niet-transformationele beschrijving van nevenschikking zelfs binnen het kader van een overigens transformationele grammatica (vergelijk Coordination, blz. 114-5).
En dan nu de transformaties zelf (blz. 233). Mijn stelling dat men bij het ontwikkelen van een coherente en volledige transformationele beschrijving van nevenschikking op onoverkomelijke moeilijkheden stuit, impliceert niet dat het onmogelijk zou zijn voor een aantal geselecteerde zinnen transformationele regels te geven. Dit is precies wat Seuren doet. Zijn regels zijn wellicht voldoende om de door hem gegeven grammatische reeksen (44) - (48) te genereren,Ga naar eindnoot54. maar ze zijn onvoldoende om een groot aantal soortgelijke constructies te beschrijven, en ook onvoldoende om tal van ongrammatische reeksen uit te sluiten. Wat het eerste betreft: de regels moeten op z'n minst gegeneraliseerd worden tot een onbepaald aantal uitgangsstructuren (vergelijk Coordination, blz. 96-7, 105-7). Wat het tweede aangaat: Seuren laat in zijn regels terecht Chomsky's restrictie vallen dat elk gecoördineerd lid één constituent zou moeten zijn,Ga naar eindnoot55. maar hij gaat niet in op de problemen die hierdoor ontstaan. Zo kunnen we, uitgaande van de structuur:
volgens zijn regel (49) onder andere vormen:
iets wat Chomsky juist trachtte uit te sluiten.Ga naar eindnoot56. De oorzaak hiervan is Seurens toevoeging in de conditie op regel (49): ‘met of zonder een willekeurig deel van de identieke structuur’ (blz. 234). Hierdoor kunnen we, uitgaande van bijvoorbeeld:
volgens deze regel onder andere vormen:
en uitgaande van:
kunnen we vormen:
Hetzelfde geldt van regel (50b). Volgens deze regel kunnen we, uitgaande van bij voorbeeld:
vormen:
Het is ten slotte niet duidelijk waarom transformatie (50a) beperkt is tot de discontinue gevallen. We hebben immers ook zinnen als:
Wat betreft de respectievelijk-transformatie (50c): met mijn opmerking op blz. 226 bedoelde ik te zeggen dat een functionele grammatica in ieder geval een kader biedt waarin de eigenschappen van een woord als respectievelijk verantwoord kunnen worden, terwijl een trans- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
slotte stelt LangackerGa naar eindnoot53. het volgende over een formationele grammatica in ieder geval een aparte respectievelijk-transformatie nodig maakt. Een moeilijkheid die zich voordoet bij een transformatie zoals door Seuren voorgesteld, is dat deze alleen in het kader van de transformationele theorie past indien gesteld kan worden dat respectievelijk geen semantisch aspect heeft. Dit woord wordt hier immers transformationeel ingevoerd, en transformaties mogen de inhoud van een structuur niet veranderen. Dit is wellicht in dit geval staande te houden, maar er zijn andere soortgelijke constructies waarbij het transformationeel invoeren van de betreffende elementen semantisch onmogelijk is. Bij voorbeeld:
Wat (39) betreft: in deze volgorde kan niet deel uitmaken van elk van de uitgangsstructuren, noch ook transformationeel ingevoerd worden, omdat deze uitdrukking wel degelijk een semantisch aspect heeft. Hetzelfde geldt voor (40), waar bovendien ook Seurens ‘chiastische’ transformatie niet in aanmerking komt: (40) is niet equivalent aan:
noch aan:
afzonderlijk.Ga naar eindnoot58. Voor (41) zou Seuren waarschijnlijk wel een chiastische beschrijving kiezen, uitgaande van een structuur als:
De moeilijkheid is dan evenwel, dat men tegelijkertijd iets kan doen zonder het ‘samen’ of ‘met elkaar’ te doen, blijkens:
waarin de status van tegelijkertijd ten opzichte van de transformatie onduidelijk is. Wellicht dat Seuren hier operatoren en variabelen in het geweer zou brengen, uitgaande van iets als:
Hiernaar kunnen we echter slechts gissen. Ook in het geval van de respectievelijk-transformatie is de beperking tot twee uitgangsstructuren uiteraard willekeurig. Even willekeurig is de beperking van deze transformatie tot die gevallen waarin de niet-identieke delen discontinu zijn, getuige zinnen als:
Ten slotte merk ik op dat de transformatie (49) en (50b) in wezen identiek zijn. Om dit in te zien leze men in de conditie op (50b): ‘Y mag eventueel nul zijn’ in plaats van ‘Y mag niet nul zijn’. Samenvattend moet naar aanleiding van de expliciet geformuleerde transformaties (49)-(50c) gezegd worden, dat deze niet zijn aangepast aan de eisen die de transformationele theorie thans stelt, dat ze te zeer zijn toegesneden op de gekozen voorbeelden en, in het algemeen, niet voldoende gespecificeerd om tot een aanvaardbaar resultaat te leiden. De meeste van de genoemde moeilijkheden kunnen echter binnen een transformationeel kader door een nauwkeuriger formulering worden opgelost.
Problemen van meer principiële aard doen zich voor bij de door Seuren besproken ‘chiastische’ coördinatie.Ga naar eindnoot59. Ik wijs allereerst op de parallellie tussen de zinnen:
Het lijkt mij vanzelfsprekend dat, wanneer men ervan uitgaat dat de correlatie tussen (48a) en:
in de beschrijving moet worden uitgedrukt, men zal toegeven dat in ieder geval óók de correlatie tussen (48a, b, c en d) moet worden verantwoord. In feite is echter alleen in geval (48a) - dus bij aanwezigheid van twee gecoördineerde leden in het subject - de chiastische beschrijving zonder probleem, afgezien van het probleem der referentiële identiteit (zie hier boven, blz. 250), maar dat laat ik nu even buiten beschouwing. In (48b) immers is het niet zonder meer gegeven dat Jan, Piet en Kees elk afzonderlijk de beide overigen helpen; met andere woorden: (48b) is niet zonder meer equivalent aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(48c) kan alleen in een chiastische beschrijving worden ingebed wanneer we het pronomen zij als transformationeel substituut voor nevenschikkende groepen aanvaarden. Er zijn dan echter een aantal verschillende uitgangsstructuren in termen waarvan (48c) beschreven zou moeten worden:
Dit zou echter betekenen dat het pronomen zij ook evenzovele semantische aspecten zou hebben als pronomen-combinaties waarvoor het gesubstitueerd kan worden. Afgezien van het feit dat het substitutie-karakter van pronomina überhaupt discutabel is (vergelijk hierboven n. 17 en Coordination, blz. 85), lijkt mij dit moeilijk te aanvaarden. (48d) echter laat ook deze oplossing op geen enkele wijze toe, hetgeen mijns inziens bewijst dat de chiastische transformatie zoals door Seuren besproken ook binnen het kader van de transformationele theorie onaanvaardbaar is. Deze bezwaren gelden a fortiori voor Seurens transformationele oplossingen van de andere gevallen, vooral voor zijn beschrijving van het zinnetje:
Ik kan hier, pace Seuren, weinig anders in zien dan inderdaad ‘ad hoc decisions, having no other aim than to save this type of analysis.’Ga naar eindnoot61. De feiten die hierdoor ‘verklaard’ worden, vinden ook een verklaring, en mijns inziens op een veel eenvoudiger wijze, in een functionele beschrijving zoals door mij voorgesteld in hoofdstuk 9, 10 en 11 van mijn dissertatie. Resumerend zou ik willen zeggen dat de kwaliteit van Seurens kritiek zijn extreem negatieve oordeel over het boek niet rechtvaardigt, terwijl zijn positieve bijdragen in geen enkele verhouding staan tot zijn lichtvaardig optimisme ten aanzien van de transformationele theorie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dupliek van Pieter A.M. SeurenDeze dupliek is, evenals mijn recensie, gericht tot een ontwikkelde en belangstellende buitenwacht, niet tot vaklieden: die doorzien Diks werk zelf wel. Het chronologische verslag aan het begin is onvolledig. In het redactionele stukje ‘Logika’ in Vrij Nederland van 12 oktober 1968 kan men verdere gegevens vinden. Maar nu ter zake. Blijkbaar heb ik Dik nog te hoog aangeslagen. Ik verkeerde in de mening dat hij serieus een nieuwe theorie in de plaats van de transformationele wilde stellen, en die wilde demonstreren aan coördinaties. Daarom heb ik zowel het algemeen theoretische aspect als de coördinaties besproken. Nu blijkt echter dat Dik niet ‘een algemeen “bewijs” heeft willen leveren van de ontoereikendheid van de transformationele theorie’ (blz. 246). Hij heeft, zegt hij, slechts ‘een aantal essentiële moeilijkheden naar voren gebracht’, en was daar zo van onder de indruk (‘grave doubts’ op blz. 92 van zijn boek) dat hij maar liever probeerde ‘op een nieuwe basis een nieuwe theorie op te bouwen’. Een serieuze evaluatie van twee rivaliserende theorieën heeft helemaal niet in zijn bedoeling gelegen. Het hele begrip is niet bij hem opgekomen. Het heeft dus ook geen zin te wijzen op het ontbreken daarvan. Al die onzin van Seuren over dingen die niets met coördinaties te maken hebben. is ir- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
relevant: daar gaat het boek toch niet over. Dik vindt alleen die transformaties zo ingewikkeld. De kwalificatie ‘onechte taalkunde’ was dus wel terecht, ook al heeft Dik zelf wèl wetenschappelijke pretenties. Volgens hem is het aankweken van zo'n gevoel van nee-hoor-veel-te-moeilijk ‘de enig zinvolle manier om welke theorie dan ook te verifiëren of te falsifiëren’, en ‘ieder die iets weet van methodologie zal moeten erkennen dat dit een legitieme handelwijze is’. (blz. 246) Mocht ik Dik verkeerd begrepen hebben, dan was het omdat ik een dergelijk niveau niet verwachtte. Hoe ‘essentiëel’ de moeilijkheden zijn die hij opsomt, moge blijken uit het feit dat ze alle in de literatuur bekend zijn en dat Dik tot nog toe de enige is geweest die daarom de transformationele theorie heeft verworpen, en alleen omdat hij dat zo vindt, of gelooft. Voor alle anderen is het transformationele principe volledig onaangetast gebleven: zij verbeteren alleen de bestaande theorie. Dik kan, zegt hij, het onderscheid tussen een fundamenteel principe en een concrete uitwerking ervan niet maken: hij meent ‘het recht te hebben de transformationele theorie zoals die zich nu aanbiedt te toetsen, casu quo te verwerpen. Stellingname tegenover een theorie zoals deze mogelijkerwijs in de toekomst zal worden is niet mogelijk.’ (blz. 260) Niettemin beweert hij dat bepaalde problemen nooit met het transformationele principe opgelost kunnen worden (zijn boek blz. 15: ‘It is shown that certain types of coordinative construction cannot in principle be accounted for in this way’; blz. 74: ‘cannot possibly be handled in this way’, namelijk ‘the transformational approach’; blz. 91: ‘completely impossible’ - cursivering van mij.) Nu schrijft hij weer (blz. 252): ‘Aantonen dat een bepaald probleem per se in geen enkele dieptestructuurhypothese kan worden opgelost is uiteraard (sic) volstrekt onmogelijk. Wat ik heb trachten aan te tonen is dat dieptestructuur-hypothesen, zoals tot dusver voorgesteld (cursivering van mij) voor dit probleem geen oplossing bieden’. (Dit aantonen is overbodig: het is allang bekend.) Maar zegt Dik zelf ook niet, bij voorbeeld op blz. 68 van zijn boek, dat Chomsky heeft aangetoond dat bepaalde problemen per se niet in een uitsluitend ‘constituent structure grammar’ (zoals Diks ‘functionele’ ‘grammatica’) kunnen worden opgelost, om welke reden hij transformaties invoerde? Zoiets aantonen is dus weer wèl mogelijk. Als Dik nu tenminste had laten zien dat een transformationele behandeling voor enkele van zijn gevallen per se onmogelijk is, was er nog iets geweest. Maar hij beweert zulks alleen, reden waarom ik in mijn recensie heb laten zien dat zo'n behandeling wel gegeven kan worden. Dit is één voorbeeld van Diks rare gedraai. Nog een paar, in 't kort, uit de lange lijst. Sprekend over het eenvoudsprincipe zegt Dik (blz. 247) dat het ‘zinloos’ (‘meaningless’ op blz. 76 van zijn boek) is hierover te spreken zolang geen twee volledige grammatica's ter beschikking staan. Deze voorwaarde is niet vervuld. Hoe hij dan een paar regels verder zinvol over ‘een min of meer gefundeerde predictie’ kan spreken, is niet duidelijk. Overigens is dit natuurlijk niet ‘zinloos’: men kan heel goed aantonen dat bepaalde generalisaties in een bepaald systeem niet uitdrukbaar zijn, - Chomsky heeft dat gedaan. Dik ontkent (blz. 247) beweerd te hebben dat de lange zin (29) alleen in lengte van afleiding complex is. Zie echter zijn boek blz. 79, waar hij naar aanleiding van de lange afleiding van deze zin zegt: ‘their (id est van “transformational descriptions”) superiority can hardly be thought to reside in their simplicity’. Over de overgang van enkel- naar meervoud, volgens Dik niet gebruikt om de incorrectheid van Chomsky's en-conjunctie aan te tonen (blz. 248), - zie blz. 71 van zijn boek: ‘Even in this weak form, however, the rule is not without exceptions. E.g. if Z is a singular noun and Z' is a singular noun, then Z + and + Z' is, in general, not a singular but a plural noun phrase.’ Volgens Dik (blz. 250) laat ik zijn ‘alternatief’ op mysterieuze wijze in de loop van mijn betoog verdwijnen. Hij vermeldt niet dat de term ‘alternatief’ op twee verschillende dingen slaat: 1. op zijn ‘theorie van functionele grammatica’, waarvan ik het mogelijke bestaan nog wel wil aannemen, en 2. op zijn voorbeelden van ‘beschrijving’ van coördinaties: deze bestaan niet. Dik maakt overigens in één adem hetzelfde onderscheid. Hij excuseert zich (blz. 251): ‘het is nooit mijn bedoeling geweest een beschrijving | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te geven van nevenschikkende constructies in een bepaalde taal’. Mogelijk, maar hij belooft wel ‘examples’ van beschrijving (blz. 16 van zijn boek), en omdat, ook volgens hem, ‘een beschrijving bestaat uit regels’ (blz. 251), zouden we wel graag één regeltje, al was het maar in natuurlijke taal, gezien hebben. Dat zou een empirische discussie vergemakkelijkt hebben (blz. 69 van zijn boek: ‘this debate can only be settled by empirically and descriptively motivated considerations’). Chomsky, die ook van de grond af moest beginnen, gaf wèl zo'n regel, hetgeen tot iets heeft geleid: men kon tegenvoorbeelden geven (wat Dik ook doet op blz. 13 en volgende van zijn boek, en op blz. 254-260 hier, tegen mijn regels). Doordat hij geen regels geeft, komt het ook dat hij de ongrammaticaliteit van (72b en c) en de eenduidigheid van (72a) niet kan verklaren. Hij zegt wel dat dit een ‘onwaarheid’ is: ‘In het tiende en elfde hoofdstuk heb ik mij uitvoerig met deze verschijnselen beziggehouden en ik heb er, binnen het kader der functionele grammatica, ook een oplossing voor gegeven.’ (blz. 252) De ‘oplossing’ die hij suggereert is er echter geen. Daar zijn regels voor nodig: die voorspellen (en dat is voor ons, mensen, verklaren) de grammaticaliteit van sommige combinaties, en de ongrammaticaliteit van andere. Dan is er Diks curieuze beroep op recent werk van pure transformationalisten als Chomsky, Lakoff, McCawley. Maar ruimtegebrek verbiedt mij door te gaan. Zijn bezwaren tegen de gangbare argumenten voor het aannemen van een dieptestructuur had hij in zijn boek moeten behandelen. Voor wat mijn eigen grammaticale voorstellen betreft, ik kon moeilijk uitvoerig zijn in de recensie. Evenmin heb ik de pretentie alle problemen restloos op te kunnen lossen. Wel kan ik alvast bepaalde regelmatigheden aanwijzen en in voorlopige regels formuleren, zodat een empirische discussie kan ontstaan. De hoofdzaak is echter dat Diks ‘functionele grammatica’ een voorbeeld is van een ‘constituent structure grammar’ (zoals blijkt uit blz. 177-8 van zijn boek), regelrecht teruggaand op Bloomfield. Welnu, zoals Dik zelf zegt op blz. 68 van zijn boek, het is aangetoond dat dergelijke grammatica's leiden tot ‘the assignment of incorrect structural descriptions’ (hetgeen zeggen wil dat bepaalde generalisaties in zulke grammatica's niet kunnen worden uitgedrukt). Dat Dik niettemin zijn theorie van ‘functionele grammatica’ als alternatief poneert voor de transformationele en voorstelt coördinaties in termen van zijn theorie te beschrijven, toont zowel de tegenstrijdigheid als de futiliteit van zijn boek aan: het is een stap terug in de wetenschap van de taal. O ja, voor de etymologie van fleur had ik niet op mijn geheugen mogen vertrouwen. Oeuvre, van opera, was een beter voorbeeld geweest. |
|