De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |||||||||||||
Kroniek & KritiekLetterkundeJ. Bernlef poëzie
| |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
alleen die scherpe woorden niet vergeten maar ook niet de raad die Nikita Sergejewitsch mij gaf. Hij zei: “Werk.” Ik praat mijzelf niet schoon. Ik wil alleen maar zeggen dat het voornaamste voor mij nu is om te werken, te werken, te werken. Mijn werk zal mijn houding ten opzichte van mijn land, van het communisme en mijzelf duidelijk maken.’ Die houding is de regering niet altijd welgevallig geweest. In 1961 mocht Woznesenski nog een reis naar de Verenigde Staten maken, een reis die de bundel De driekantige peer opleverde, een cyclus gedichten geïnspireerd op Een dichter in New York van de Spaanse dichter Federico García Lorca, een dichter die Woznesenski zeer bewondert. Na de schoonmaakbeurt van Chroesjtsjow zwierf Woznesenski enige tijd lang door het land, min of meer als banneling. De campagne tegen de schrijvers verliep echter en Woznesenski kon zijn literaire werk weer opvatten. Hij bezocht onder andere Engeland. In 1966 werden van zijn in Moskou verschenen bundel Het Achilleshart 100.000 exemplaren verkocht. In 1967 zou hij een tweede tournee door de Verenigde Staten maken. De Russische Schrijversbond schreef echter achter zijn rug om een telegram dat hij wegens ziekte verhinderd was. Weer hield Woznesenski zijn mond niet. Hij reageerde met een scherp gedicht dat hij bij de tweehonderdste uitvoering van Antiwerelden (een in 1964 verschenen bundel) voorlas, en dat besluit met:
It is a poem's function
to be Shame's sensual organ.
In 1964 verscheen bij Grove Press een Selected poems of Andrej Voznesensky, vertaald door de dichter Anselm Hollo en in 1966 herdrukt als Evergreen-paperback; in 1967 verscheen onder de titel Antiworlds and ‘the fifth ace’ bij Anchor Books in New York een dubbeltalige paperback, waarin de vertalingen werden verzorgd door onder andere W.H. Auden en Richard Wilbur. Hoe indirect de kennismaking met een dichter ook is die men (ik althans) alleen in vertaling kan lezen, als zijn werk maar goed genoeg is zal zelfs de meest vrije vertaling die kwaliteit niet kunnen verdoezelen. De bundel vertaald door Hollo is in grote trekken dezelfde keuze als die in Antiworlds werd gemaakt, al is de laatste bundel veel uitgebreider. Hollo vertaalde nogal vrij en paste Woznesenski's idioom aan het Amerikaanse idioom aan. De dichters die Antiworlds vertaalden probeerden ook iets van Woznesenski's vaak sterke vormgeving over te brengen, al boette men daardoor waarschijnlijk aan letterlijkheid in. Maar uit beide bundels komt Woznesenski als een mijns inziens groot dichter te voorschijn. In de eerste plaats door zijn rijkdom aan onderwerpen en aan beelden. Woznesenski's beeldspraak is altijd concreet en verrassend. Een paar voorbeelden. Over gezichten tijdens een jacht: ‘(they) burned like traffic lights’, en over een opgejaagde haas schrijft hij: ‘When a glas full of living blood has to fly.’ De tongen van herdershonden worden ‘flames of cigarettelighters’. Hij houdt zich bezig met een meisje in een telefooncel, een steilwandrijdster, met fietsen in een berkenbos, met Lorca en Majakowski. Zelf heeft hij eens geschreven dat de metafoor de motor van het gedicht is, en Auden zei over hem: ‘Here, at least, is a poet who knows that, whatever else it may be, a poem is a verbal artifact which must be as skillfully and solidly constructed as a table or a motorcycle.’ Ook Robert Lowell sprak zeer lovende woorden over hem. Het is niet verwonderlijk dat juist deze twee dichters zich aangetrokken voelen tot zijn werk. Men vindt bij hen dezelfde heldere constructies, diversiteit van onderwerpen - meestal sterk autobiografisch getint - en een voorkeur voor gewone of ‘slang’-woorden. Maar Woznesenski's toon is anders. Hij schrijft in de eerste plaats om gehoord te worden en ziet zichzelf als een voortzetter van een revolutionaire traditie in de poëzie, een doortrekker van de lijn Lorca - Majakowski.
NOTE TO E. YANITSKAYA,
FORMERLY TYPIST TO MAYAKOVSKY
Mayakovsky never paid you off.
I am honoring his debt.
Excuse him for not having lived long enough.
The sense of my life
is to pay for Lérmontov, Lorca,
an everlasting debt.
| |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
Payable in blood
the terrible charges mount.
Fathers, forefathers, we have you to thank.
Wheel of the epoch, keep on turning...
But who will pay for me,
who will close the account?
1963
Behalve politiek geëngageerde gedichten schreef Woznesenski natuurgedichten, waarin hij er steeds in slaagt een ‘vreemd’ element in te voeren dat de oorspronkelijke emotie oproept, zoals het begin van ‘Bicycles’:
In the wood, in the dew
Bicycles lie.
Through birch-trunk gaps
The road flashes by.
Een van de naar mijn smaak beste gedichten citeer ik helemaal. De vertaling is van W.H. Auden.
THE PARTY
All the tipsy crew
Sat down. Suddenly...
Where are they?
Those two?
Gone!
Not there!
Were they blown away by the wind
At the height of the fun, leaving behind
A pair of empty chairs,
Two knives lying there?
A moment ago they were drinking.
They were here. In a twinkling
They vanished, banished from view,
Away, those two.
Off through the slush they ran -
Catch-them-if-you-can! -
They have burned their boats.
To hell with conventions and raincoats!
So from the wineglass fades the hum
When the finger ceases to strum,
So races a river down its bed,
Or a cloud overhead.
So youth is bold to flout
The old and their apron strings,
So in spring young saplings
Break out.
The party is a huge success:
But the daring of this pair,
The back of each deserted chair,
Leave one speechless.
Behalve de grote cyclus over Amerika schreef Woznesenski een lang collageachtig gedicht, waarin berichten, proza en poëzie elkaar afwisselen en dat in 1964 werd gepubliceerd onder de naam Oza (in licht gewijzigde vorm opgenomen in Het Achilleshart). Oza is een anagram voor de Russische naam Zoya, afgeleid van het Griekse woord voor leven, zee. Woznesenski heeft dit gedicht gebouwd rond de ontdekking van de fysicus Richard P. Feynman van het bestaan van de zogenaamde ‘antimaterie’; elektronen die voor een microseconde een beweging ‘terug’ in de tijd maken. (Woznesenski maakt ook gebruik van een statement van Feynman.) Deze wetenschappelijke ontdekking heeft hij als een poëtisch beeld uitgewerkt. De hoofdpersoon van het gedicht is Zoya, geen nieuwe Beatrice zegt Woznesenski uitdrukkelijk aan het begin van het gedicht, geen ideaalbeeld maar een beeld van doodgewone menselijkheid bedreigd door de wetenschapsman die door Woznesenski's mond beweert: ‘The whole does not change if its components are rearranged, as long as the system as such is preserved. Who cares about poetry? We shall have robots. The psyche is a combination of amino acids...’ Woznesenski protesteert in het gedicht, dat op sommige plaatsen tot een soort slapstick uitspruit, niet tegen De Wetenschap. Hij is reëel en intelligent genoeg om de romantiek en het zinloze escapisme van een dergelijk protest in te zien. Zijn wetenschapsman is niet de snode Sickbock maar een metafoor voor een materialistische levensbeschouwing die het leven in formules denkt te kunnen vangen: | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
All progress is retrogression
If the proces breaks man down.
(uit: Oza.)
en die voor het bereiken van een Doel alle middelen geheiligd acht (pro memorie: het gooien van napalmbommen (Verenigde Staten), het opsluiten van schrijvers (Sowjet-Unie), het oefenen met moderne wapens op varkens (Zweden)). | |||||||||||||
R.A. Cornets de Groot proza
| |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
‘ruim crediet te geven om mogelijke ontmoediging te voorkomen. Bovendien kan een diplomatisch ontzien van gevestigde literatoren, zowel als een poging om te vermijden die ook ècht tegen het hoofd te stoten, bij Paul de Wispelaere niet ontkend worden.’ De Wispelaere staat in ons schema blijkbaar dichter bij Verwey dan bij Hermans. Merkwaardigerwijs moet hier worden vastgesteld dat Weverbergh zelf eerder tot het type-Hermans hoort - het citaat van D. Hillenius dat boven de inleiding prijkt, neemt alle twijfel over Weverberghs plaats in het schema weg. Vatten we nu ons inzicht samen, dan doet zich de paradox voor, dat de voor de persoonlijkheid zo gevoelige criticus juist op formele kenmerken let, terwijl de voor het kunstwerk geporteerde criticus in de eerste plaats afvliegt op de hem al dan niet sympathieke persoonlijkheid van de auteur. Voor mij is dit een aanwijzing dat het gedrag van de critici de vorm-vent-tegenstelling heeft veroorzaakt, en dat de werkelijk aanvaardbare stelling een vent een vent een vorm een vorm geen of weinig verdedigers telt. Ik betwijfel of Weverbergh aan 't slot van de inleiding Paul de Wispelaere werkelijk op een inconsequentie betrapt: in feite ontgaat het hem dat een wijze van kritiseren als die van De Wispelaere altijd de persoon van de auteur ontziet.
‘Paul de Wispelaere is zonder twijfel één van de beste recensenten uit het Nederlands taalgebied; - wat het strikte domein van de ontleding betreft allicht de beste’, schrijft Weverbergh. En hij stelt vervolgens een rapport op over de werkwijze van deze criticus, en maakt een lijst (blz. 11 en 12) op van bij De Wispelaere voorkomende begrippen, die alle vaagheid missen en daardoor werkelijk bruikbaar zijn, niet alleen voor de criticus, maar ook voor de schrijver en vooral voor de leek die zich in deze stof verdiepen wil. Paul de Wispelaere is vooral een pedagoog en Weverbergh zegt met zoveel woorden dat zijn keuze een pedagogisch doel heeft. Het eerste artikel van De Wispelaere in deze bundel sluit op dat lijstje mooi aan, en bevat twee problemen waar ik in het kort iets van zeggen wil. De Wispelaere heeft het hier over het begrip ‘structuur’ zoals dat door S. Dresden wordt uiteengezet. Structuur, en ik citeer hier De Wispelaere: ‘is niet zomaar met een ondubbelzinnig synoniem of een wiskundig gefixeerde definitie te bepalen, om de eenvoudige reden dat de structuur zich nooit in abstracto laat losmaken van de concrete roman zelf, maar integendeel de essentie van die roman is’. En voorts: ‘volgens het modern artistiek bewustzijn (is) de romanschepping voor de schrijver zelf niet een van tevoren bepaalde expressie, maar een door het schrijven zelf groeiende “recherche” en creatie.’ ‘Structuur’ wordt hier - de schrijver handelt over Dresdens boek Een wereld in woorden - met de roman in verband gebracht. Tegen wat er gezegd is, valt, dunkt me, geen woord in te brengen. Behalve dit: dat elke literaire schepping die die naam waard is, zulke structuur is ingeschapen. Het zien van die structuur is dan ook niet een verdienste van het modern bewustzijn. Men is zich in alle literaturen, in alle tijden, van zulke structuur bewust geweest, en de zorg om de vorm - toegespitst in het geven van regels en wetten - bewijst het. Juist doordat literaire kunst die structuur heeft, of is, onderscheidt ze zich van de stoffelijke werkelijkheid, waarvan de structuur wèl, of in hoge mate, door wiskundige formules te achterhalen is. Dat de criticus op het stuk van de vormkritiek van het normatieve standpunt is afgestapt, en op beschrijvende wijze zijn werk doet, is uiteraard een winstpunt, al staat vast dat een aantal schrijvers nu zichzelf de wet gaat stellen (Develing, die zijn ziel in zijn theorieën legt, en zijn theorieën doodt in zijn project; C.C. Krijgelmans, die van een volkomen willekeurig gegeven uit, een van te voren vaststaand schema inhoud verleent, als vóór hem de rederijkers en bij voorbeeld de sonnettendichters). Waarbij het een enkele hunner ontgaat dat literatuur een bouwwerk is van de fantasie, en niets met de in de natuur geldende wetten van doen heeft - er zich zelfs tégen keert als het goed is (maar dan is het natuurlijk ook bijzonder goed!): ...om een woord
Dat sonder weergae is, moet arme Waerheid voort,
| |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
En om een braever woord dan woorden die wat seggen,
Moet onred' inden topp, en Reden onder leggen,
zei Huygens dus in zijn ‘Aen den Leser; voor de Bij-Schriften in Constantyn Huygens' Hofwijck’, een gedicht dat van dichters getuigt:
Wij lijden van den Rijm al dat het Schip in Zee
Van vloed en ebbe lijdt
En:
Maer, Stierman, Waer is 't Schip ten einde van sess weken?
Voor St. Helena? Jae, soo 't Gott en water will,
Soo niet, aen St. Thomé, of mog'lijck in Brasil.
Dat doet de blinde kracht van ongemerckte Stroomen,
Soo gaet het in 't beleid van Rijmers en haer' droomen...
Waaruit men ziet dat het ‘structuurprobleem’ bij ons al een tijdje bestaat. Van het sprookje als zou de renaissance zich hebben toegelegd op de kunst de natuur na te bootsen, valt, in de renaissance, dan ook opvallend weinig te bespeuren; veel minder in ieder geval dan in het wishful thinking van de lui die het sprookje zo graag vertellen. In samenhang hiermee kom ik nu op het tweede punt, waar dit belangrijke opstel van De Wispelaere toe leidt: dat van de ‘natuurgetrouwe’ romanheld. ‘Een professor van mij’, schrijft De Wispelaere, ‘gebruikte destijds de romanfiguur Raskolnikov voor de studie van de psychologie van de misdadiger: daar heb je 't: een romanpersonage wordt behandeld alsof het een levend mens was.’ Hij heeft natuurlijk gelijk, De Wispelaere, maar de vraag is hier of de hoogleraar ongelijk heeft. Nee. Want ook als hij naar Landru verwezen had, had hij verwezen naar een leven ‘in woorden’ gevangen. Landru is niet veel reëler, niet veel schimmiger, hoogstens wat doortastender dan Raskolnikov. Maar wie de misdadiger niet kent, maakt best langs een van deze kerels kennis met hem. Zij vormen tussen het algemene en het bijzondere de brug. Het gaat bij onze begripsvorming in deze zaken niet om wezens van vlees en bloed, maar om goden, helden, - figuren, mythisch van allure, onwerkelijk van karakter desnoods, maar reëel in hun gevoelens, en daardoor bereikbaar voor ons. Raskolnikov en Landru: ze leven wel degelijk, niet in de natuur, niet in de nagebootste natuur, niet in het verleden, niet eens in het boek, maar in onze geest - óók als we maar zijdelings ooit eens van ze hebben gehoord. Zij verbinden werkelijkheid en fantasie, en dáárom kan een boek ook nooit echt autonoom zijn.
Een criticus die in hoofdzaak op het formele let, zoals De Wispelaere, doet veel, en als hij dat vele goed doet, zoals De Wispelaere, nog meer. Een criticus die bovendien de idee waar een schrijver vanuit gaat, volkomen serieus neemt -en daardoor de auteur noch demens-in-die-auteur in zijn beschouwing meer kan omzeilen - vult die eerste criticus op ideale wijze aan. Het is een gemis, als men in de bespreking van Vogelaars Anatomie van een glasachtig lichaam het begrip ‘glasachtig lichaam’, dat als term in de anatomische beschrijving van het oog is opgenomen, maar half ziet geduid. Waarom zou men de greep op een auteur verslappen, wanneer hij zich zó doordacht overlevert aan kritiek? Maar vaak genoeg toch verstaat De Wispelaere die kunst wèl, en herkent hij in een literair werk de noodzakelijke omzetting in vormen van iemands echte, of geveinsde, of door roddel toegedichte, misschien wel daardoor in het leven geroepen ideeën, en is hij in staat die kunst te zien onder één aspect: dat van de in iemands leven uitstralende mythe, die èn dat leven èn dat werk voedde en zin gaf. Ziet Paul de Wispelaere zo, zoals het geval is bij Develings project of Vanvugts roman (de mythe is in beide gevallen die van de naamloze en de auteur houdt zich in beide gevallen dood), dan is hij moeilijk of niet te overtreffen. | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
MuziekFrans Brüggen
| |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
voel voor verhoudingen (Quantz, vertaling J.W. Lustig, 1754) precies waar het op stond: ‘Bij iemand, die zijne weetenschap grondig heeft geleerd, gaat men veiliger, dan bij lieden, die slegts hun goed naturel tot een wegwijzer hebben gehad; schoon anders deeze leerwijze niet geheel verwerpelijk is.’ Neen, de keuze voor mijn musicus-geen-componist is, op het fascistische af, beperkt: òf alleen muziek spelen van de levende vrienden, òf de complete identificatie met zijn morsdode werkgever. Speelt hij Bach dan is hij Bach (Straub-Leonhardt), speelt hij Couperin dan is hij Couperin, waarom zou hij dat eigenlijk niet proberen? Hij hoeft zich daarvoor niet te verkleden, en op een meesterlijk acteur heeft hij nog altijd vóór dat hij zelfs ad necessarium van stemgeluid, van instrument, kan veranderen, opdat de vermomming, ik bedoel identificatie, zo compleet mogelijk is. (Ik droom de werkelijkheid, razendsnel, Bachs clavecimbel klinkt beduidend anders dan dat van zijn tijdgenoot Couperin, wij zijn daar nauwkeurig van op de hoogte, ai, de gevel voor het nieuw te bouwen grachtenhuis van Hendrick de Keijser werd keurig en streng volgens het unieke Hollandse rij-hele-rij-halve-bakstenen systeem opgemetseld, vervolgens Amsterdams oranjebruinrood geschilderd, waarna de grijze metselvoegen natuurlijk weer nauwkeurig overgeschilderd moesten worden, het stadhuis op de Dam, torenspitsen, kleuren waarbij die van Fantasio verbleken. afbreken! of: zijn hand op mijn schouder. De stenen gast, hij moet weer stinken. Zei ik al niet dat muziek een kunst is, en geen wetenschap?)
Ter zake dus: mijn alchemie wordt zo tussen 1650 en 1750 bedreven, en te zijner tijd bericht ik u, gedetailleerd en feitelijk, over de enorme kettingreactie die door de overvloedige informatie over dit tijdperk, ruwweg de barok genoemd, in uitvoeringspraktijk en de keuze van instrumentarium en akoestische omgeving wordt teweeggebracht. Tot zolang geef ik u een paartje klavers door, weer van Bach, wiens genie, dat wordt nog te weinig begrepen, voornamelijk in het onderlijf huisde:
Sonata a Cembalo obligato e Traversa solo (Sonate voor clavecimbel en fluit, b kleine terts, deel II, maat 11):
autograaf:
| |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
als in druk:
Muziek drukt niets uit. Of uit de zogenaamde Kunst der Fuge, voor clavecimbel, daaruit Contrapunctus IV, maat 97-103:
In maat 99 kneep hij zijn linker oog dicht, oftewel: in een, binnen de constructie van deze fuga, vrij onbelangrijke sequensfiguur wordt een minieme schaduwwerking door bes-d-as in plaats van bes-c-d bereikt. | |||||||||||||
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
zich uit die traditie ontwikkeld, maar in de ‘beweeglijkheid’ van de beelding onderscheidt zij er zich fundamenteel van. Overigens maakt het natuurlijk niets uit hoe kwaliteit wordt gerealiseerd, als zij maar wordt gerealiseerd. Maar Vasarely's ontwikkeling geeft, mijns inziens, toch enigszins aan hoezeer de geometrische abstractie, van binnenuit tot stilstand gekomen, al jaren pas-op-de-plaats maakte; en dat zegt, omgekeerd, iets over de ambitie van Struycken, - aangenomen dat zijn beslissing niet zomaar toevallig tot stand kwam.) Struyckens ambitieuze keuze om te proberen zich binnen de geometrische traditie als kunstenaar te realiseren, reflecteert tegelijkertijd een bereidheid zich met de hoogste kwaliteit in die traditie te willen meten (en reflecteert een besef zich daarmee te moeten meten). In dit opzicht zou zijn werk zich moeten kunnen handhaven tegen de kunst van, bij voorbeeld, Mondriaan, - misschien nog niet op een direct kwalitatief niveau, maar toch zeker als een ‘beelding’ met een onverwisselbare eigenheid. Gerekend naar de manier waarop Struyckens schilderijen ‘eruit zien’, staan andere geometrische schilders als Richard Lohse en, in mindere mate, Max Bill dichter bij Struycken dan Mondriaan. Zo op het oog heeft de kunst van de laatstgenoemde weinig met die van Struycken te maken; en hij heeft Struycken niet beinvloed zoals Bill en Lohse hem, aanvankelijk, wel lijken te hebben beïnvloed. Misschien, maar erg waarschijnlijk is dat niet, heeft Struycken helemaal niet precies aan Mondriaan gedacht; maar de visuele overtuigingskracht van een goede Mondriaan geeft toch, meer dan wat ook, de hoogte aan van de kwaliteit waarmee Struycken, in de geometrische traditie, werd geconfronteerd, - en daarom gaat het hier.
Al eerder heb ik proberen te laten zien dat Struyckens werk in hoge mate wordt bepaald door zijn natuurlijke instinct voor kleur.Ga naar eindnoot1. Weliswaar beschouwt hij de kleur (en haar drie factoren: toon, helderheid, verzadiging) als een beeldmiddel onder andere beeldmiddelen die in theorie aan elkaar gelijkwaardig zijn, - maar mijns inziens is de coloristische situatie in een schilderij meestal bepalend voor de indruk die het maakt. Men zou zelfs kunnen zeggen dat kleur, meer dan wat ook, het motief van Struyckens werk is.Ga naar eindnoot2. (Ik verschil hier, gedeeltelijk tenminste, van mening met Struycken zelf die vindt dat zijn schilderijen geslaagder zijn naarmate de gebruikte wetmatigheden in de presentatie van de verschillende beeldmiddelen in hun samenhang ervaarbaar zijn; hij ziet kwaliteit in relatie met helderheid van structuur. Daar zou ik aan willen toevoegen dat de manier waarop kleur als zodanig, sensuele kleur soms, visueel weet te overtuigen, minstens zoveel met de kwaliteit van het werk te maken heeft. En daarbij kan ik mij voorstellen dat de hevigheid en de sensualiteit waarmee kleuren indruk kunnen maken, de structuur minder helder zouden kunnen maken.) Struyckens nieuwe schilderijen (1968/'69), die enige tijd geleden te zien waren bij Galerie Swart in Amsterdam, verschillen in een aantal opzichten van zijn vroegere werk. (Zie de afbeeldingen op het omslag.) Het belangrijkste verschil is, lijkt mij, de manier waarop vorm minder nadrukkelijk wordt aangegeven. De nadruk op de contour, op de tekening van de vorm, is minder geworden; en dit leidde tot meer ruimte voor de kleur, - meer ruimte waarin de kleur, als het ware, kan ‘ademen’. Ook het grotere formaat werkt hieraan mee. (Vergeleken bij de afmetingen van de nieuwe schilderijen, 150 × 150 centimeter, maakt het vroegere werk, 100 × 100 centimeter, nu een wat benauwde indruk.) In het vroegere werk waren de vormen over het algemeen scherper begrensd; dat wil zeggen, de vorm-kleursituatie was dusdanig dat de begrenzing als vooral scherp werd ervaren. Door de ‘hardheid’ van de contour verkreeg de kleur een soort van dichtheid en compactheid. Omdat de vormen in het schilderij vrij abrupt van formaat en van vorm wisselden, ontstond er een overeenkomstig abrupte ‘scandering’ in de overgangen van kleur naar kleur. In de nieuwe schilderijen zijn de vormen kleiner, en bovendien identieker. De basisvorm is een vierkant van bijna acht centimeter (een ‘module’, verkregen door het op een bepaalde manier uitzetten van een reeks kleuren langs de rand). Een aantal van deze vierkanten is diagonaal gedeeld tot een aantal kleine driehoeken. In wezen is deze organisatie zo een- | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
voudig, dat ze maar heel weinig aandacht voor zichzelf vraagt. De ervaring van de kleur wordt, op deze manier, niet geblokkeerd door de ervaring van vorm; evenmin is echter het omgekeerde het geval. Door de kleuren (of liever, de drie kleurfactoren) met elkaar in verbinding te laten treden of elkaar te laten afstoten, is Struycken in staat het vlak op een discrete manier te ‘orchestreren’; en wel zo, dat delen kleur nu eens verschijnen als vierkant, dan weer als driehoek, dan als achthoek, dan als kruis. De kleuren zijn betrekkelijk koel van aard, en de tonale gradatie lijkt mij fijner dan ooit, - afgezien, wellicht, van enkele latere schilderijen (1967) uit de uitgebreide serie Structuren, die een soort inleidende fase voor het nieuwe werk lijken te zijn geweest.Ga naar eindnoot3. Het totaalbeeld, zoals dat nu in de nieuwe schilderijen ontstaat, is enigermate diffuus; het heeft vrijwel niets meer van de ‘georganiseerdheid’ van het vroegere werk. Het totaalbeeld wordt niet zozeer bepaald door scherpe definitie van vorm en kleur, zoals vroeger, maar veeleer door een uiterst fijne differentiatie van vorm en kleur. Hierdoor maakt de kleur de indruk erg licht te zijn.
Peter Struycken lijkt zich vooral op het gebied van de kleur van de geometrisch-abstracte schilderkunst van de eerste helft van deze eeuw te willen distantiëren. Daarbij gaat het hem, mijns inziens, om de manieren waarop kleur zeer intens als kleur ervaren kan worden.Ga naar eindnoot4. In oudere geometrische abstractie werken kleuren, in plaats van als strikt coloristische gegevens, niet zelden als delen licht en donker; vooral in het werk van Mondriaan is dat het geval. Mondriaan hanteerde kleur vanuit een smal theoretisch uitgangspunt, de toelaatbaarheid van alleen rood, geel en blauw; dit, en het feit dat hij nooit last van die beperking schijnt te hebben gehad, suggereert dat Mondriaan, anders dan Struycken, niet geïnteresseerd is geweest in de sensualiteit van kleur. Binnen de relatieve strengheid van de geometrische traditie hebben andere schilders de kleur echter een zekere vrijheid gelaten. Van Doesburg was, althans op dit punt, minder dogmatisch dan Mondriaan, - maar ik doel hier toch vooral op Richard Lohse en, visueel aanzienlijk opwindender, het werk van Josef Albers. Maar zowel bij Lohse als bij Albers is nu juist datgene wat Struycken in hoge mate bezighoudt, de relaties tussen de verschillende beeldmiddelen en daarvan vooral de relatie tussen ‘vormgegevens’ en ‘kleurgegevens’, problematisch geworden. Beide schilders lijken te hebben geprobeerd daaraan te ontkomen door in laatste instantie vorm aan kleur ondergeschikt te maken. Teneinde kleur in haar sensualiteit te kunnen articuleren, was Albers genoodzaakt de beeldstructuur te simplificeren tot in elkaar gepaste, congruente vierkanten (in de serie Homage to the Square). Daarentegen lijkt het in toenemende mate Struyckens ambitie te zijn om sensuele kleurindrukken te realiseren binnen een relatief complexe beeldstructuur, - wat erop wijst dat formele organisatie als visuele bepaling van het vlak voor Struycken in ieder geval niet onbelangrijk is. (Mijn interpretatie in dit artikel, en de nadruk die ik heb gelegd op kleur, zou een andere indruk kunnen wekken.) In dit opzicht distantieert Struycken zich van Albers en ook, zij het minder evident, van Lohse. Naar mijn ervaring is het soort structuur waarmee Lohse werkt wezenlijk eenvoudiger dan de structuur bij Struycken. Dat is te zeggen, in Lohse's werk is de structuur veel strikter op de articulatie van kleur gericht dan het geval is bij Struycken; de structuur is er ten behoeve van de kleur, en valt soms daartegen weg. Bij Struycken wordt in de kleursituatie de aanwezigheid van vorm juist gehandhaafd, - soms nadrukkelijk zoals in het vroegere werk, soms zeer discreet zoals in zijn prachtige recente schilderijen. | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
PsychologieL.M. Tas
| |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
Dat geldt evenzeer voor het artikel van Van Dantzig. Hoewel ook eerstgenoemde auteur nuttige wenken geeft over de omgang met stervenden, berusten de uitspraken van Van Dantzig juist vooral op zijn ervaring met ‘sterfbedtherapieën’. (Die auteur had zich trouwens met het sterven al eerder en zeer lucide bezig gehouden. Als medewerker aan het illegale Parool was hij in Neuengamme terechtgekomen, en hij maakte daar mee hoe enkele honderden mannelijke inwoners van Putten, die na een aanslag als represaille naar dit concentratiekamp waren gestuurd, in korte tijd ten gronde gingen zonder dat ze aan een slechtere behandeling hadden blootgestaan dan de overige ‘Häftlinge’. Het artikel ‘De ondergang der Puttenaren’ enkele jaren na de oorlog verschenen in een weekblad, is een ‘classic’. De auteur, toen nog student, maakte doorzichtig hoe het leven in een kleine hechte dorpsgemeenschap bepaalde karaktertrekken en verwachtingspatronen had doen ontstaan waardoor deze mensen zo slecht mogelijk waren voorbereid om zich in een concentratiekamp aan te passen. Het stuk zou in De Gids herdrukt moeten worden, want de kans dat wij deze ‘lessen in overleving’ ooit nog eens nodig zullen hebben is verre van denkbeeldig.) Misschien heeft de reflectie op de ervaringen in Neuengamme er wel toe bijgedragen dat Van Dantzig consequent psychotherapie is gaan doen, ook bij mensen die op hun sterfbed psychisch derailleren, en er niet bij voorbaat van uitging dat dit door de toestand van te moeten sterven al ‘vanzelfsprak’. Maar ook in het buitenland is er al een groeiend aantal analytici die patiënten die sterven gingen, behandeld hebben. Dat is merkwaardigerwijs op gang gekomen toen zich vrijwel niemand meer interesseerde voor theoretische beschouwingen over de ‘doodsdrift’. Vaak onttrekt zulk theoretiseren een praktisch probleem aan het oog waar men nog niet aan wil of kan. Theoretiseren is dan de laatste fase voor men aan praktische oplossingen toekomt. Uiteraard zijn er ook nog de eerbiedwaardige bezigheden moraliseren en theologiseren.
Het bleek aan Van Dantzig dat onbewuste psychische conflicten een mens kunnen beletten niet alleen, wat we al wisten, om creatief te werken of om wezenlijk contact met zijn medemensen te hebben, om ‘Arbeits- und Genuszfähig’ te zijn, maar ook om ons aller lot van te moeten sterven te kunnen aanvaarden. De proef op de som was het slagen van psychotherapie die erop uitliep dat men zijn werkelijke gevoelssituatie aanvaardde, soms voor het eerst zichzelf werd. Voorbeelden uit het artikel zelf zijn geheel overtuigend. ‘Als ik mijn ervaring tot nu toe mag geloven’, aldus van Dantzig, ‘verlopen deze therapieën zelfs heel goed omdat onder de druk van de situatie de bereidheid tot het aangaan van een therapeutisch contact bijzonder groot is. Het is een indrukwekkende ervaring, voor de patiënt en voor de dokter, te beleven hoe de angsten die zich aan het sterven hechten, de representanten zijn van menselijke conflicten, die gedurende het hele leven de relatie met andere mensen hebben beheerst, en hoe de besprekingen daarvan een innerlijke harmonie tot stand brengt, die ook het sterven aanvaardbaar maakt.’ We hebben altijd al erg ingezeten met de dood; beide auteurs hebben het over de cultureel bepaalde loochening ervan. Frijling-Schreuder: ‘de arts moet met betrekking tot de rouw constateren, dat de heersende culturele opvattingen lijnrecht in strijd zijn met wat psychische preventie eist. De omgeving versterkt meestal de loochening...’ Evenals de seksualiteit waar we niet goed raad mee wisten, was het tot voor kort overal de gewoonte het maar aan de religie over te laten, die geen last heeft van enige bescheidenheid, die dan magische oplossingen - meest in de zin van loochening - aan de hand deed. Veel getheoretiseer en gemoraliseer over leven en dood gaat om de vraag wanneer men leven mag nemen, wanneer men mag doden, wanneer men het leven onder alle omstandigheden heeft te behoeden. Men komt daarbij tot paradoxale opvattingen. Zo ziet men herhaaldelijk bij de voorstanders van de doodstraf dat zij abortus als misdrijf beschouwen. Dit ritualiseren van de kwesties die men dan noemt ‘van leven en dood’, heeft waarschijnlijk tot doel ons te doen vergeten dat wij in werkelijkheid geen enkele macht hebben over de dood. Vroeger zei men ‘de koning beschikt over leven en dood’, maar de koning beschikte alleen over dood. Hij | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
kon doden maar hij kon niet de dood beletten. Het merkwaardige is dat nu we wel degelijk over zeer veel en gevarieerde technieken beschikken om in veel gevallen het sterven te beletten, de problemen veel van hun vroegere onoplosbaarheid opeens verliezen. Men heeft opeens veel minder de neiging om er ethisch en diepzinnig over te doen. Men zou hier twee voorbeelden van kunnen noemen. Abortus reduceert zich tot een kwestie van ‘willfull exposure to unwanted pregnancy’ waar de waarde van een psychologisch noodsignaal aan toekomt en waarin de psychiater moet nagaan of het door laten gaan of het beëindigen van deze zwangerschap de beste gok is in verband met het levenslot van patiënte. En alleen al de term ‘sterfbedtherapieën’ geeft aan dat althans de psychiatrie niet langer van mening is dat men iemand in doodsnood in de steek moet laten of middels de godsdienst een fopspeen bieden.
Aangezien magie niet werkt, heeft de religieuze ‘oplossing’ nooit iets wezenlijks tot enig praktisch vraagstuk bijgedragen. De angst blijft niet echt weg, een pact met god helpt even weinig als een pact met de Duivel. Van Dantzig laat bij voorbeeld zien, hoe de religieuze loochening van de dood middels een ‘hiernamaals’ niet effectief is en hoe alle aspecten van wat men vreest aan de dood, weer opduiken als attributen van de hel. De analytica Marie Bonaparte merkte kort voor haar eigen zekere dood op, dat religieuze mensen angstige mensen zijn, die vermoedelijk ook niet rustiger de dood ingaan dan anderen, zijzelf bij voorbeeld. Ervaringen uit de oorlog bevestigen dit, en wat de vertroosting aan het sterfbed betreft, lijkt het dat voor de godsdienst het woord van madame de Staël begint op te gaan: ‘Pas dan is iets vernietigd, als het vervangen wordt.’ | |||||||||||||
Universitair levenMaarten Coolen
| |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
lingen omtrent de bijeenkomsten, een samenvatting stond afgedrukt van wat een inleider als opening van de discussie op de eerstvolgende bijeenkomst zou zeggen. Als algemene begeleiding van de serie ‘colleges’ werd er een dertien gestencilde pagina's tellende brochure samengesteld, waarin vertaalde fragmenten van twee boeken, van Günther AndersGa naar eindnoot1. envan Friedrich WagnerGa naar eindnoot2. stonden. Waarom juist deze twee fragmenten?
Van Günther Anders vertaalden wij een fragment waarin hij de werksituatie vandaag de dag als volgt analyseert: het werken is nu, op een enkele niet karakteristieke uitzondering na, tot een door een bedrijf georganiseerd en een aan het bedrijf gelijkgeschakeld ‘meewerken’ geworden; de medewerkers zijn ‘delen’ van het bedrijf. Deze nadruk op meedoen in een bedrijf, of aan een wetenschappelijke instelling, gaat betekenen dat men zich niet meer met het doel van zijn werken hoeft bezig te houden - meewerken op zich is al voldoende om door je collega's gewaardeerd te worden - of kan bezighouden: de arbeidsdeling maakt bijna alleen nog maar meedoen mogelijk. Daarmee wordt het produkt van je werken moreel neutraal; of het nu een consumptieartikel dan wel een wetenschappelijke theorie is, beide blijven boven de wetten van goed of kwaad verheven. En als we ons tot de wetenschapsbeoefenaar beperken, dan betekent dit dat hij zijn greep op dat wat hem het dichtst bij staat, zijn eigen wetenschap, verloren heeft. Ik dacht dat frasen ‘ik heb niets te maken met het maatschappelijke effect van mijn wetenschap’ of ‘ik kan er toch geen invloed op uitoefenen’ exact een uitdrukking zijn van het door Anders geanalyseerde verschijnsel. En dat is dan ook meteen wat ons er toe leidde dit fragment in de ‘syllabus’ op te nemen. Het fragment van Wagner gaat uit van de natuurwetenschap zelf: wat experimenteren eigenlijk is, welke relatie experimenteren en toepassing met elkaar hebben, hoe wetenschap leidt tot ‘kunstmatige’ produkten en krachten die ons kunnen gaan bedreigen. Het boek van Wagner is het best te karakteriseren als een ‘wetenschapssociologies’ werk. Verwacht werd dat deze twee fragmenten, het ene uitgaand van het subject: de wetenschapsbeoefenaar, het andere uitgaand van het object: de wetenschap, elkaar zouden aanvullen.
Om drieërlei redenen vonden we het beter om voornamelijk als impressario voor inleiders op te treden dan zelf alle inleidingen te verzorgen: 1. omdat het wel erg veel van ons zou vergen om ze alle zelf te houden, 2. omdat de aantrekkingskracht van bekende namen het bezoek zou verhogen, een soort reclame-overweging dus, en 3. omdat men de docent, die anders alleen maar het vak dat hij beoefent, uitlegt, nu over zijn vak zou horen praten. Met andere woorden, de aanwezigen zouden ermee geconfronteerd worden dat dezelfde man in dezelfde hoedanigheid (van hoogleraar of zo) het vak kan beoefenen en doceren enerzijds, en erop reflecteren anderzijds, of dat laatste juist niet. Op deze manier zouden de inleidingen reeds afgezien van hun inhoud een functie hebben. Dit is een voorbeeld van een wijze van presenteren die al een beetje dat wat nagestreefd wordt in zich heeft, namelijk de opheffing van de scheiding van wetenschap in heel enge zin en de beoefening ervan. Vandaar ook de opzet om de bijeenkomsten tussen de middag te laten plaatsvinden, in een gebouw waar men toch al vaak in verband met zijn studie et cetera moest komen. Tenslotte zijn ‘wetenschap en verantwoordelijkheid’ en de relatie tussen wetenschap en maatschappij nu juist zaken die niet 's avonds in een of andere lokaliteit, waar al zo vaak een linkse wind tot stilstand was gekomen, zorgvuldig gescheiden van de dagelijkse bezigheden - namelijk die wetenschap - ter sprake moesten komen. Nee, juist daar waar ze het dichtst bij hoorden: in de universiteit in de universi-tijd, en dan nog liefst zo dicht mogelijk bij de experimentele opstelling en/of het theoretische probleem die men voorgaf zo moeilijk alleen te kunnen laten. Belangrijker nog dan dat men over zijn wetenschap ging praten, was dat dit gebeurde in een der ‘holen’ van de Amsterdamse natuurwetenschapsbeoefening: bij voorbeeld in het B.C.P. Jansen Instituut. Kortom, we stelden alles in het werk om wetenschap en wetenschapsbeoefening enerzijds, en de reflectie erop anderzijds, wat tijd, plaats en persoon betreft, zoveel mogelijk samen te laten vallen, om op die ma- | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
nier vrijblijvendheid de pas af te snijden. De aanwezigen op de discussiebijeenkomsten moesten inzien dat het om henzelf ging, en niet om anderen. Degenen die we als inleiders uitnodigden, hadden zeer verschillende meningen. Dat moet ook. Alleen moesten we er wel voor oppassen dat er niet alleen ‘van gedachten gewisseld’ werd, maar dat er ook werkelijk samen gedacht werd. Als inleiders traden op, in chronologische volgorde:
Tussendoor was er nog een bijeenkomst, waarop naar aanleiding van het tweede bedrijf van het toneelstuk De fysici van Friedrich Dürrenmatt werd gediscussieerd. Dit tweede bedrijf werd in de vorm van een reading door leden van de Stichting Amsterdams Universitair Toneel gepresenteerd in de collegezaal - nogmaals: de bewustwording moest daar bewerkstelligd worden waar de normale werksituatie van student en docent zich afspeelde. En daar ging het ons tenslotte om: dat de aanwezigen bewust werden onder welke omstandigheden hun wetenschapsbeoefening plaatsvindt, wat voor consequenties de wetenschap heeft, en hoe dit terugslaat op de wetenschapsbeoefenaar zelf.
Het aantal bezoekers van de bijeenkomsten wisselde tussen honderdveertig en zestig. Opmerkelijk was dat vaak zo ongeveer de helft van de aanwezigen bestond uit stafleden. Hebben deze een zekere onbevredigdheid bij zichzelf waargenomen? Dat de bijeenkomsten gehouden werden in de vroege namiddag - van een echte middagpauze is in onze faculteit geen sprake, er zijn altijd wel enkele colleges of practica - was nog belangrijker dan we hadden verwacht. Er waren mensen die later naar hun laboratorium of instituut na de middagpauze terugkeerden dan ze anders deden. Een aantal hoogleraren en stafleden bleek in staat even hun enge vakgebied alleen te laten. En men merkte dat het erg moeilijk was om tijd te vinden om over zijn wetenschap te praten. De inleiders vatten hun taak serieus op; de discussie-‘colleges’ werden als een stukje universiteit ervaren. Het ging er dan ook weinig demonstratief en sensationeel toe. Demonstratieve bijeenkomsten zijn er meestal om anderen ergens van te overtuigen; hier ging het om jezelf. Een rustige, aarzelende, onvirtuose presentatie, een presentatie waarachter het eigen ‘niet-weten’ niet verhuld wordt, kan goed werken. Deze presentatie was niet bewust gekozen, maar kwam uit de aard van de leden van de werkgroep voort. Van de begeleidende brochure kan gezegd worden dat het stuk van Günther Anders, ook dank zij de manier waarop een der inleiders dit in zijn praatje wist te verwerken, in het algemeen velen er van bewust gemaakt heeft wat er in feite met je gebeurt als je alle verantwoordelijkheid en beslissingsmogelijkheid van je afschuift: namelijk dat je voor alles wat daarmee te maken heeft ‘gelegenheidsblind’ bent geworden. Het stuk van Wagner heeft daarentegen zijn uitwerking grotendeels gemist. Een wetenschapssociologische benadering is misschien te onvertrouwd voor de meeste natuurwetenschapsmensen, ook als het geheel over hun eigen wetenschap gaat. Niet altijd is het belangrijk of de inleider iets nieuws zegt. Het belangrijke kan ook zijn dat de inleider (de hoogleraar) over ‘wetenschap en verantwoordelijkheid’ nadenkt, en dat dan niet in zijn studeerkamer, maar openlijk. Als hij met volle inzet van zijn persoonlijkheid bereid is om openlijk over dit soort zaken na te denken, en toe wil geven dat het probleem er een is waar hij nu ook niet onmiddellijk een oplossing voor klaar heeft, dan wordt de hele vraagstelling ‘wetenschap en wat moet ik er mee’ legitiem. Toen een inleider dan ook zijn persoonlijke betrokkenheid publiekelijk toonde, konden, dacht ik, de meesten er niet onder uit dat wat hij zei ook op zichzelf te betrekken. Dit geldt dan voor die inleiders die duidelijk | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
met ons verontrust waren over hoe wetenschap en maatschappij elkaar beïnvloeden, en hoe weinig bewust veel (natuur)wetenschapsmensen hiervan zijn. Laten we nu eens kijken wat voor effect een discussiebijeenkomst had waarop de inleiding verzorgd werd door een hoogleraar waar we het niet mee eens waren. Zo'n ‘tegenstander’ werd niet uitgenodigd omdat hij zo ‘slecht’ was, om hem ‘lekker in de pan te hakken’. Integendeel, veeleer om echt met iemand van een andere mening te praten. En dan kun je beseffen, en voor een deel is dit op de ‘colleges’ gebeurd, dat je ‘tegenstander’, net als wij allemaal, een mannetje is, en dit is dan uitdrukkelijk naar twee kanten bedoeld: hij is niet beter of slechter dan wij, hij is net zo gevangen als wij, als wie dan ook. De leden van de werkgroep hebben toen hun bezwaren voorzichtig, aarzelend trachten te formuleren. Dit heeft een zinniger uitwerking op de aanwezigen dan het uiten van emotionele kreten; het bleek dat een goede manier om de zaal duidelijk te maken waar het je om gaat, is je bezwaren vanuit de denkwijze van de ‘tegenstander’ te formuleren. Emotionele kreten, of volledig sluitende, geleerd aandoende tegenredeneringen slaan beide, ieder op hun eigen manier, vele medediscussieerders dicht. In het eerste geval is er de reactie ‘daar heb je hem weer’, in het tweede ‘daar kan ik niet bij, dat is te moeilijk’ of juist ‘dat is onwetenschappelijk’. Ze moeten er wel zijn, die tegenredeneringen, maar ze moeten dan op een niet-ventileerderige manier gebracht worden. Ontzettend belangrijk op een van de ‘colleges’ was dat zo'n ‘tegenstander’ niet gekraakt werd. Het gevoel een ‘resultaat’ bereikt te hebben wanneer een hoofd valt, komt te vaak op bij zulke bijeenkomsten; hier gebeurde het gelukkig niet. Weer bleek dat wanneer je niet tevreden bent over de wijze waarop de wetenschap de leefomstandigheden en de samenleving beïnvloedt, het geen enkele zin heeft om ‘schuldigen’ aan te wijzen. Die zijn er in die zin niet.
Wat ook een keer in een discussie met een inleider en ‘tegenstander’ bleek, was het volgende: al ga je ‘wetenschappelijk’ te werk in deze problematiek (alles definiëren enzovoort), al is je redenering min of meer logisch-consistent, dat garandeert nog niet dat je daardoor geen schipbreuk lijdt in de praktijk. Deze discussie had een effect in de trant van ‘ik kan de redenering niet weerleggen, en toch heb ik het gevoel dat hij geen gelijk heeft’. Toch wel belangrijk, als zoiets in een grote-zaal-discussie bij velen opkomt. Veel belangrijker dan het vallen van een hoofd. We hadden allemaal erg veel moeite om met de inleider te praten die vanuit het bedrijfsleven sprak. Lag dat aan ons, of was het zo dat deze inleider al zo geoefend was in het spreken in het openbaar, dat wij er niet tegenop konden? Of zei hij eigenlijk niet zoveel? De discussie ging in ieder geval helemaal niet diep: over van alles werd heengegleden en geglibberd. In mijn eigen inleiding heb ik getracht de vorige bijeenkomsten te analyseren, te laten zien hoezeer alle inleiders steeds weer uitgingen van een scheiding van wetenschap en maatschappij, en heb ik geprobeerd aan te tonen hoe weinig houdbaar dit is. En over de verhouding tussen wetenschapsbeoefenaaren natuurwetenschap, een van de kernproblemen volgens mij, gaf ik in mijn praatje onder andere het volgende beeld: ‘Een besef van nietigheid van de mens ten opzichte van de natuur, dat heeft de primitieve mens. Een besef van nietigheid van de mens ten opzichte van zijn eigen maaksel, de natuurwetenschap, is het besef van de moderne “primitieve” mens in onze samenleving. We zullen eraan moeten dat we ons eigen werk best aan zouden kunnen. De primitieve mens staat met angst en beven tegenover de natuur: achter elke boom van zijn natuurlijke jungle staat een demon. Het is aan ons of we op dezelfde machteloze, bezwerende wijze blijven staan tegenover onze kunstmatige, natuurwetenschappelijke jungle, die we zelf hebben gemaakt. Of dat we met al onze kennis er iets aan gaan doen, zoals Galilei en zijn tijdgenoten begonnen zijn er iets aan te doen om de machteloosheid van de mens tegenover de natuur op te heffen’.
De discussiecolleges hebben een terugslag op de leden van de werkgroep gehad. Ondanks, of beter dank zij de successen naar buiten is de werkgroep in een crisissituatie geraakt. Het probleem, dat ik maar zal aanduiden met ambivalentie van de (natuur)wetenschap, weten- | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
schap en verantwoordelijkheid, wetenschap en maatschappij, is een ieder in de werkgroep duidelijk bewust geworden, en naar buiten toe, in de discussiecolleges is het redelijk goed gesteld. Maar wat nu? En ook: wat moeten wij er zelf mee? Het is niet voldoende om over je onzekerheden ten aanzien van je wetenschapsvakje en de frustraties ten gevolge daarvan te praten of er naar buiten toe een min of meer geslaagde vorm aan te geven. En al is de vorm zeer zeker geslaagd te noemen - het waren bijzondere bijeenkomsten, er was veel belangstelling - veel meer dan dat is er eigenlijk niet gebeurd. De parallel tussen de maatschappelijke situatie en die van jezelf als iemand die te maken heeft met zijn wetenschap, wordt door ons allen van de werkgroep gezien waar het de vervreemding van je eigen bezigheid en de beknotting van je mogelijkheden betreft. En toch - of juist? - bestaat er een neiging dat wat zeer dichtbij je is, je eigen wetenschap, te ontvluchten zonder meer, of bij voorbeeld je toevlucht te nemen tot ‘demonstratieve’ acties en activiteiten zo ver mogelijk weg van die ‘verdoemde’ wetenschap, wanneer je invloed op de maatschappij wenst te hebben. Als die leegte, ‘wat nu, wat moet ik nu’, te lang onopgevuld blijft, dan is het niet ondenkbaar dat iemand het gaat zoeken in de verrukking over technische foefjes en dat hij zich weer gaat opsluiten, en nu beter dan voorheen, in een ‘gelegenheidsblindheid’ en een ‘mee-doen’ waarin hij veel minder aan het twijfelen te brengen zal zijn dan nu nog voor de ‘onbewusten’ mogelijk is. Een en ander wordt nog versterkt door het isolement waarin de mensen die met een B-wetenschap te maken hebben, zich bevinden, enerzijds wegens overmatige bewondering, anderzijds door de nog veel voorkomende minachting die anderen voor hun vak hebben. Duidelijk moet gesteld worden dat er geen antwoorden op de vraag ‘wat nu’ klaar liggen.
27 februari 1969 | |||||||||||||
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
de grenzen van het ‘rijk van het midden’. Als de kaarten van de Sowjet-Unie een andere scheidslijn aangeven, is dit niet het enige geval van meningsverschil. In het gebied van de Amoer en de Oessoeri zijn er meer en belangrijkere territoriale twistpunten. En het komt er altijd op neer dat in de vorige eeuw, en soms nog in de periode van 1937 tot 1945, de Russen hun grenzen naar voren hebben geschoven. Zij hebben dat ook gedaan in Centraal-Azië, het oude Turkestan, waar sowjetrepublieken de buurstaten zijn van het Chinese Sinkiang. De afbakening van Russische en Chinese gebieden heeft vooral plaatsgevonden in de periode van 1840 tot 1860. Maar in vergelijking met het zwakke en innerlijk verdeelde ‘hemelse rijk’ was toen het tsaristische Rusland machtig, de controle over de scheidslijnen was zwak. En zo is het niet verbazingwekkend dat de Chinezen weldra brede grensstroken verloren hebben zien gaan. Ook van hun hulpeloosheid in de tijd van 1937 tot 1945, toen China voor een aanzienlijk deel bezet was door de Japanners, hebben de Russen (ditmaal de ‘rode’) geprofiteerd. Nadat de Chinese communisten het nationale zelfbewustzijn hogelijk hadden versterkt en de militaire macht hadden gevormd, om de betwiste en verloren territoria weer op te eisen, zijn er kennelijk pogingen gedaan die gebieden te bezetten en de Sowjet-Unie voor voldongen feiten te stellen. Nu is het eiland Tsjen Pao van geen enkele waarde. Het is des winters bedekt met sneeuw en ijs. Wanneer dit gaat smelten stijgt het peil van de rivier zodanig, dat het stukje land onderstroomt en tijdelijk verdwijnt. Daarna herrijst het als een moddervlakte, wel begroeid en met een aantal begaanbare paden, maar alweer van geringe economische of strategische betekenis. Het kan echter best waar zijn wat de Russische generaal-majoor Alexander Anikoesjin schreef in Sovjetskaja Rossia en wat de Rode Ster (orgaan van het Rode Leger) herhaalde: ‘De Chinezen hebben zich de laatste jaren aan duizenden schendingen van uiteenlopende aard schuldig gemaakt aan de Russisch-Chinese grens. De bloedige gevechten van 2 en 15 maart, waarbij in totaal vijfenveertig Russen zijn gesneuveld, vormden een hoogtepunt in de anti-sowjetcampagne die geleidelijk door Mao is opgevoerd.’ Volgens de generaal hadden de Chinezen sterke luidsprekers opgesteld ‘om een stroom van smerige taal over de Sowjet-Unie uit te storten’. Men krijgt de indruk dat die taal smerig was ten aanzien van de leiders in het Kremlin (eerst ‘burgerlijk’, dan ‘fascistisch’ en tenslotte ‘tsaristisch’ genoemd) terwijl de sowjetsoldaten en burgers werden opgewekt in verzet te komen tegen deze leiders en op hun beurt ‘een tweede revolutie’ door te voeren. Nochtans hadden de Russische generaals groot geduld getoond. ‘Wij hebben alles gedaan om de materiële nood te verlichten van de Chinese bevolking in de grensgebieden. We lieten toe dat zij vee over de grens brachten om dit bij ons te laten grazen. Maar zij wilden ten slotte alles. Eerst kwam het vee, daarna verschenen er nog een paar vissers, toen af en toe een soldaat... en nu komen zij met hele detachementen tegelijk.’
De commentatoren hebben zich natuurlijk afgevraagd, waarom juist in die maand maart de Chinese grenswachten opdracht hadden gekregen, over sneeuw en ijs voorwaarts te trekken. Er wordt in zulke gevallen altijd gezegd dat het gaat om het ‘afleiden van binnenlandse spanningen’. Nu, dan zouden de incidenten wel eerder moeten zijn uitgelokt, op het hoogtepunt van de culturele revolutie, en niet in een periode dat deze had gezegevierd. Andere redenen waren aannemelijker: na die overwinning kon de confrontatie met Moskou hervat worden. Alles werd voorbereid voor de bijeenkomst van het negende partijcongres (het negende in achtenveertig jaar!) en daartoe moesten de rijen weer worden gesloten, na de verdeeldheid ten gevolge van de culturele revolutie. Deze had (het was erkend geworden in de officiële publikaties) geleid tot een splitsing binnen de communistische partij, die als orgaan van intellectuelen, arbeiders en boeren ook de sociale tegenstellingen weerspiegelde. De Maoistische stelling was dat het veroveren van de macht door de partij nog niet betekent dat de klassenstrijd ten einde is. Zelfs de socialisatie van de produktiemiddelen betekent nog niet dat daarmee een communistische samenleving gegrondvest is. Van de leden der partij hebben er enige miljoenen een semi-feodale of (in de ste- | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
den) burgerlijke opvoeding gekregen. Zo zij al niet meer denken naar verschillen tussen klassen, dan toch nog wel volgens het onderscheid tussen rangen en standen. Ook van genationaliseerde of gecollectiviseerde produktiemiddelen kan men de opbrengst, het nationale inkomen, ongelijk verdelen. Degenen die daarvan poogden te profiteren waren de quasi-marxisten, die een nieuwe kaste wilden scheppen van bevoorrechte intellectuelen, technische deskundigen, politici en diplomaten. Zij verkondigden dat de voortbrenging van personenauto's, koelkasten, wasmachines en andere middelen voor persoonlijk comfort, zoals zij plaatsvond in de Sowjet-Unie, wel met het communisme te rijmen viel. Zij ook wekten bij de arbeiders de begeerte naar hogere lonen en een gevarieerder consumptie. Tegen deze ‘sowjetische verburgerlijking’ van kringen binnen de partij hadden Mao en Lin Piao de strijd aangebonden. Het kon dus geen kwaad nog eens proefondervindelijk aan te tonen, dat marxisten die zulk een weg opgaan in alle fouten vervallen van feodale en burgerlijke regimes en er ook op staan wederrechtelijk verkregen gebieden te behouden. Vandaar dat het Volksdagblad van Peking de leuzen leverde voor de anti-Russische demonstraties in de Chinese steden: ‘Weg met de nieuwe tsaren. Zij zullen hetzelfde lot ondergaan als de oude. Weg met het sowjet-imperialisme.’ Er werd veel gesproken van ‘heilig grondgebied’, en wat dit aangaat was er weinig verschil tussen de terminologie van Peking en Moskou, maar voor de Chinezen was heilig hetgeen hun eens had toebehoord. Onmiskenbaar werd er ook een beroep gedaan op het patriottisme van de eigen Rode Garde en de Militie, die in de culturele revolutie waren gemobiliseerd om ‘verburgerlijkte bonzen en mandarijnen’ te helpen afzetten en om passieve arbeiders en boeren af te leren naar een gemakkelijk leven te streven. Men vergete niet dat de revolutionaire Chinese leiders hun land en volk bedreigd achtten door de Amerikanen, die zich verzekerd zouden hebben van de medeplichtige neutraliteit der Russen. Een eventuele aanval zou met een massale guerrilla, een ‘langdurige revolutionaire volksoorlog’, moeten worden beantwoord. Om de mogelijkheid daartoe voor te bereiden moest elke man en elke vrouw in beginsel een soldaat, een vrijschutter, een instrument zijn van het gewapende volk, getraind in ontbering en hardheid, gewend aan soberheid. Dit niet alleen: persoonlijk, plaatselijk en gewestelijk initiatief, economische zelfvoorziening op regionale schaal, de mogelijkheid om geïsoleerd te opereren behoorden te worden opgevoerd. De gevaren van zulk een decentralisatie konden worden geneutraliseerd doordat één enkele gedisciplineerde partij op alle sleutelposten haar verspreide, maar innig verbonden leden plaatste. Aan het ‘democratische centralisme’ moest worden vastgehouden: het betrekt zoveel mogelijk alle leden bij de besluitvorming, maar eist daarna ook onverbiddelijke gehoorzaamheid aan de bevelen der partij. Vandaar de afkeer van de Russische ‘dooi’ na de dood van Stalin (al was die dan in de buitenlandse politiek natuurlijk ook een ‘imperialist’ geweest) en vandaar het wantrouwen jegens Chroesjtsjow, die ervan verdacht werd het gezag van de partij te hebben verzwakt.
Al deze theorieën omtrent een voortgezette klassenstrijd, een noodzakelijke tweede omwenteling, de afkeer van een burgerlijke levensstijl en de voorbereiding op de mogelijkheid van een revolutionaire oorlog, worden gewoonlijk tot de bouwstoffen gerekend van ‘het ideologische conflict’ tussen Moskou en Peking. In werkelijkheid echter heeft men te doen met uiteenlopende belangen van twee grote mogendheden, en dit werd eveneens duidelijk gemanifesteerd. Met nadruk werd door de Chinezen nog eens herinnerd aan de bezetting van Tsjechoslowakije door troepen van de Sowjet-Unie en vier met haar verbonden landen. Gehoond werd de Moskouse theorie van de ‘beperkte soevereiniteit’ van landen die behoren tot ‘het socialistische kamp onder leiding van de Sowjet-Unie’. Tot dit kamp wenste China in elke geval niet te behoren. Het wilde als het ware wraak nemen voor het onrecht dat aan de Tsjechen en Slowaken was aangedaan. Het was de bedoeling dat dit vooral indruk zou maken op de Aziatische revolutionairen, bij voorbeeld op Koreanen en Vietnamezen, die nog op zo goede voet stonden met het Kremlin. En niet te vergeten: op de Mongolen, die bijna acht eeuwen tot het hemelse rijk | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
hadden behoord, daaraan zelfs een beroemde dynastie hadden geleverd, maar die nu een Russische vazalstaat vormden. Na tientallen jaren van Russische penetratie had in 1945 China (de regering van Tsjiang Kai-sjek!) moeten instemmen met de onafhankelijkheid van Buiten-Mongolië, dat als de volksrepubliek Mongolia sindsdien een satelliet is binnen de Russische invloedssfeer. Toen in 1949 de partij van Mao op heel het Chinese vasteland aan het bewind was gekomen, kon ook zij niets meer veranderen aan dit voldongen feit. Aan het voortbestaan van die brede bufferstaat tussen de Sowjet-Unie en China hechtte Moskou grote waarde. Maar het was sinds 1963 al duidelijk dat de leiders van Peking aan de Russen het recht betwistten tussenbeide te komen in Aziatische aangelegenheden. Zoals rode sowjetsoldaten met luidsprekers werden opgewekt de gehoorzaamheid te weigeren aan hun ‘rode tsaren’, zo werd aan Aziatische communistische partijen aangeraden zich te onttrekken aan elke samenwerking met de Europese Russen. En teruggaande tot het begin van een vijandschap die zich ontlaadde in bloedige grensincidenten, terugkerende tot het jaar 1959, was daar de rancune over de ‘nucleaire’ politiek van het Kremlin. In 1957 had Chroesjtsjow nog aan Mao beloofd, dat de Sowjet-Unie bijstand zou verlenen bij de ontwikkeling van Chinese kernwapens. In 1959 (toen Chroesjtsjow zijn bezoek bracht aan de Verenigde Staten) had hij die toezegging herroepen, waarna honderden Russische deskundigen China verlieten. En waarom? Moskou wenste toen al het aantal landen met kernwapens tot het uiterste te beperken, uit vrees dat anders West-Duitsland eigen atoom-en waterstofbommen zou vervaardigen of verwerven. Alleen de Verenigde Staten konden zulk een fatale ontwikkeling voorkomen. Maar dezen verlangden als tegenprestatie dat de Sowjet-Unie dan ook China niet zou bijstaan om nucleaire oorlogsmiddelen te fabriceren. Ter wille van het behoud van de status-quo op het noordelijk halfrond moest het Kremlin aan China technische hulp op het hoogste militaire niveau onthouden. Tegelijk echter streefden Amerikanen en Russen naar het monopolie van doorslaggevende wapenen. Dit hebben Mao en zijn aanhangers niet vergeten noch vergeven. Op zichzelf aangewezen hebben zij gepoogd de economische en militaire kracht van het volk te mobiliseren door grote soberheid aan te moedigen en de morele weerbaarheid op te voeren.
Het is natuurlijk niet zo, dat de Chinezen de Russen zouden willen provoceren tot een oorlog. Voor beide partijen zou die tot een eindeloos verstorend en verwoestend conflict leiden. In Peking speelt rancune misschien een nog groter rol dan het eisen van rechtsherstel. De opgewekte hartstochten waren in maart zeer bedroevend. Het revolutionaire patriottisme der Chinezen veranderde snel in een ouderwets chauvinisme. Na het eerste grensincident stuurden beide partijen hun regimenten, tanks, artillerie en vliegtuigen naar ‘het bedreigde gebied’. Op 15 maart woedde er een lokale veldslag. De door velen verlicht geachte jonge dichter Jevtoesjenko ging zich te buiten aan het schrijven van een vulgair nationalistisch vers, over de arme moeder die vergeefs op haar gesneuvelde zoon wacht. ‘Ze schoten hem neer, onverwacht, en bajonetten schonden zijn gelaat.’ Dat deden de Chinezen, die tot moordenaars waren gemaakt. ‘De bloedspatten liggen als rode boekjes in de verdorven sneeuw van maart. Hoort hun kreet: Wij zullen doden, wurgen...’ Gehoond wordt dan Mao die zich ‘de vader der mensheid’ zou noemen. Een vreselijk beeld van een dreigende Chinese bezetting wordt opgeroepen. ‘Maar het zal niet zo zijn. Lokken zij ons ten oorlog, dan grijpen wij de helm’! Er wordt herinnerd aan Mongoolse Tartaren die in het verleden Rusland hebben overweldigd, maar die ten slotte overwonnen zijn. ‘En als de klok ons tot verzamelen roept voor een nieuwe slag bij Koelikovo, dan schept hij vele helden en vele nieuwe erevelden.’ Het is beschamend. Er zijn natuurlijk in het Westen miljoenen mensen die zich verheugen over deze interne strijd van communisten. Inderdaad mag men aannemen dat (na de Russische misgreep om Tsjechoslowakije te bezetten) de positie van de Sowjet-Unie in Europa opnieuw verzwakt is. Moskou zond zijn ambassadeurs in tal van westelijke landen naar de burgerlijke regeringen, om ze te waarschuwen tegen het Chinese gevaar, en om de vredelievendheid van het Kremlin nog eens te onderstrepen. De sow- | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
jetregering deed wat zij kon om de leden van het pact van Warschau (dat gesloten is met het oog op de situatie in Europa) te betrekken bij de conflicten in Azië. Op de bijeenkomst in Boedapest van de leden van het pact gelukte dit niet, want het eindcommuniqué maakte met geen woord melding van de incidenten bij de Oessoeri. Men zei dat vooral Roemenië had geweigerd de kloof tussen Moskou en Peking te verbreden en partij te kiezen, en dit is aannemelijk. Wel liepen ditmaal de Roemeense en Russische belangen in Europa parallel. Op 18 maart riepen de Warschau-staten de andere Europese landen op een Paneuropese conferentie te organiseren ten einde de verdeling van ons werelddeel in twee blokken te liquideren, de vredelievende coëxistentie te realiseren door wederzijdse garantie voor ieders veiligheid, en de ontwapening tot hefboom te maken van een duurzame vrede. In Moskou was een commissie bijeen ter voorbereiding van een internationaal congres van zestig communistische partijen. Volgens ingewijden was er geen meerderheid te vinden voor een veroordeling van de Chinese partij. Het zou inderdaad te wensen zijn dat de communisten buiten de Sowjet-Unie en China het hoofd koel houden en weigeren het chauvinisme van een der betrokken regeringen aan te moedigen. Men moge in het Westen hopen munt te slaan uit het geschil, uit een oogpunt van menselijkheid is er geen reden tot verheugenis. Nadat het feodalisme oorlogen heeft verwekt als instrumenten der politiek; nadat het kapitalisme ze niet heeft kunnen voorkomen, maar ze heeft opgevoerd tot vormen van een monsterachtige techniek om mensen te doden, zou het diep bedroevend wezen als het staatscommunisme deze traditie eenvoudig zou voortzetten. Misschien zal dit het geval zijn. Maar niemand moet het wensen. Zulk een verlangen zou getuigen van een soort doodsdrift, een hunkeren naar de zelfmoord der mensheid. Vandaar dat de militaire versterkingen die de Sowjet-Unie (met duizenden burgerlijke kolonisten) eind maart naar het Verre Oosten zond, de algemene ongerustheid eerder aanwakkerden dan verminderden. |
|