De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
G. Termorshuizen
| |
[pagina 140]
| |
nen. Hij valt hierin Thorbecke aan, die in een rede het beginsel van volkssouvereiniteit discutabel gesteld zou hebben. Huets optreden veroorzaakt een conflict in de redactie en hij verlaat, met Potgieter, het tijdschrift. Onder andere Saks heeft, en mijns inziens terecht, de nadruk gelegd op het verband tussen het Gids-conflict van 1865 en zijn ‘geval’ van drie jaar later. Na 1865 worden Huets politieke ideeën concreter. Het Nederlandse liberalisme gaat hem in toenemende mate irriteren; voor Multatuli's negativisme ten opzichte van de Nederlandse samenleving krijgt hij begrip. Waarschijnlijk mede onder zijn invloed vormt hij zich ten aanzien van de koloniale politiek een standpunt dat dat van de conservatieven nadert. Deze koloniale politiek was in deze jaren uiterst actueel geworden door het bekend worden van de in Indië voorkomende wantoestanden. De jonge liberalen, zoals Fransen van de Putte, wilden de zogenaamde ‘Vrije Arbeid’: de inlander moest de vrijheid krijgen om te arbeiden voor particulieren in plaats van gedwongen arbeid te verrichten voor het Gouvernement, zoals tot nu toe onder het Cultuurstelsel. De ernstige meningsverschillen leidden tot een kabinetscrisis: het conservatieve ministerie Van Zuylen-Heemskerk (1866-'68) kwam tot stand en de koloniale kwestie werd op de lange baan geschoven. Multatuli was een fervent tegenstander van die Vrije Arbeid; al in 1862 had hij er een brochure aan gewijd: als de Javaan onrecht werd aangedaan, dan lag dat niet aan het Cultuurstelsel, maar aan de uitvoerders daarvan; juist het ‘vrije’ in de Vrije Arbeid zou volgens hem een vermeerdering van misbruiken tot gevolg hebben. En Huet, het blijkt uit een brief van eind 1867, is het met hem eens: hij bepleit handhaving van het Cultuurstelsel plùs een hervorming in de toepassing en uitvoering daarvan. Huets politieke opvattingen kregen hun omlijning. De gevoelens van politiek onbehagen die zich steeds sterker bij hem manifesteerden, moesten tot consequenties leiden. Dit nu gebeurde in 1868. Het is beslist onjuist uit het bovenstaande de conclusie te trekken dat Huet tot het conservatieve kamp was gaan behoren. Hij was voor alles een zelfstandig oordelend, onpartijdig man, die in een bepaald politiek stelsel het goede kon zien, maar die het even noodzakelijk vond de minder positieve kanten te belichten. Het ‘geval-Hasselman’ hing overigens ook samen met de onvrede met zijn maatschappelijke functie: zijn ‘objectieve’ werk voor de Opregte was hem in wezen een gruwel. De Gids die voor hem als de zo noodzakelijke spreektribune had gefungeerd, sloot hem in 1865 buiten. Hem was de pas afgesneden. Teruggeworpen in de ‘slavernij’ van de Opregte, keek hij uit naar een kans deze te ontvluchten. In 1868 deed deze zich voor.
In het najaar van 1867 verzoekt de heer Van Dorp, uitgever van de Java-Bode, zijn Amsterdamse correspondent Noordendorp zijn bemiddeling te verlenen bij het aantrekken van een nieuwe hoofdredacteur voor zijn blad, ter vervanging van de aftredende Mr. J. van Gennep. Noordendorp begint onderhandelingen met Huet, een geschikte kandidaat voor deze functie. Eindelijk dus een kans om zowel aan de Opregte als aan het voor hem te benauwd geworden Holland te ontkomen. Toch accepteert Huet het aanbod van Van Dorp niet direct, maar hij stelt zijn beslissing uit, zowel op materiële als op politieke gronden. Huet moest namelijk zelf de overtocht naar Batavia betalen, en het daarmee gemoeide bedrag kon hij niet zo maar op tafel leggen. Bovendien zou het contract met Van Dorp voor één jaar gelden, waarna de uitgever Huet om wat voor redenen dan ook op straat kon zetten. Een van die redenen zou juist wel eens Huets van de liberalen afwijkende politieke gezindheid kunnen zijn. Want de Java-Bode wàs een liberaal blad. Alles bij elkaar was het voor Huet noodzakelijk voorzichtig te manoeuvreren, alvorens de stap te wagen. In een brief van eind 1867 vraagt hij Multatuli om raad. Deze brief is verloren gegaan, maar uit het antwoord van Multatuli (18/12/67) weten wij dat Huet van het wel of niet accepteren van Van Dorps aanbod allereerst een principiële kwestie maakt: hij zal, eenmaal hoofdredacteur van de Java-Bode, zo nodig uitkomen voor zijn meningen, onder andere het conservatieve ministerie steunen in de verdediging van het Cultuurstelsel. Hij zou dan echter lijnrecht ingaan tegen de door de Java-Bode en de ande- | |
[pagina 141]
| |
re Indische dagbladen gevolgde koers, namelijk die van de oppositie. Zijn ‘gouvernementeele’ richting zou het Indische publiek wel eens ongevallig kunnen zijn, met andere woorden het bedrijfsresultaat van de Java-Bode kunnen schaden. Van Dorp zou hem dan natuurlijk niet willen handhaven. Zijn brief aan Multatuli, maar ook die aan Groen van Prinsterer van 3 januari 1868 onthullen Huets intenties: om zijn positie in Batavia minder wankel te maken, ambieert hij als steun in de rug een regeringsbetrekking in Indië (‘eene ter beschikkingstelling van den Gouverneur-Generaal, met wachtgeld’, zo schrijft hij Groen). Aan Multatuli, van wie hij wist dat hij vooraanstaande conservatieven kende, vraagt hij of er mensen in Nederland zouden zijn met interesse voor zijn koloniale ideeën. En Multatuli komt dan met het voorstel hem in contact te brengen met ‘den focus van 't behoud’. Al op 26 december 1868 heeft Huet een gesprek met het conservatieve Tweede Kamerlid Rochussen. Hij licht hem in over zijn standpunt inzake de koloniale kwestie en over zijn plan de Java-Bode te gaan redigeren in ‘gouvernementeele rigting’. En Rochussen acht het desgevraagd mogelijk dat Huet van de regering een subsidie kan krijgen als ondersteuning. ‘Voor wat, hoort wat’, zal Huet geredeneerd hebben. Maar juist als journalist begaat hij een tactische fout. Voelt Huet het trouwens ook al zo niet enigszins aan, wanneer hij tegenover Groen verklaart het ontvangen van die subsidie ‘précair’ te vinden?
Enkele dagen daarna heeft hij, dank zij Rochussen, een onderhoud met de minister van Koloniën Hasselman, dat echter niets oplevert. Uit een brief aan Multatuli (15/2/68) blijkt dat hij zich bij een negatief resultaat al min of meer neergelegd heeft, in ieder geval heeft hij besloten, onafhankelijk van eventuele ontwikkelingen, in mei naar Indië te vertrekken. Toch komt kort daarna de zaak in een beslissend stadium. Huets inzichten brengen Hasselman namelijk op de gedachte hem de mogelijkheden te laten onderzoeken om de oppositionele bladen te censureren. In die zin doet hij een voorstel, en blijkens zijn brief aan Huet van 6 maart 1868 (ik gebruik hier voor het eerst het ‘dossier ARA’) zijn beide heren het volkomen eens: ‘Bij gelegenheid van het onlangs tussen UwEdgeb. en mij plaats gehad hebbende mondelinge onderhoud, is het mij gebleken, dat UwEdg. met mij van meening is, dat de journalistiek in Indie eene dikwijls schadelijke strekking heeft en dat de drukpers daar te lande in het algemeen een toon aanslaat, die op den duur moet leiden tot verzwakking en ondermijning van ons gezag in die kostbare gewesten.’ Hasselman vervolgt dan even verder: ‘Aangezien UwEdg. voornemens is zich naar Indie te begeven en, volgens Uwe verklaring, met mij de wenschelijkheid, ja, de noodzakelijkheid er van in ziet, dat de drukpers daar te lande op beter terrein worde geleid, wenschte ik Uw verblijf in Indie, zoo U daartoe genegen mogt zijn, te benuttigen om het evengemelde doel, ook bij het Indisch Bestuur, te helpen bevorderen.’ En dan komt hij met z'n opdracht. Hij verzoekt hem ‘zich in zoo verre ter beschikking van den Gouv. Genl te stellen, dat UwEdg., na zich ook in Indie zelf met de journalistiek te hebben bekend gemaakt, dien landvoogd diene van consideratiën en advies nopens de vraag: welke maatregelen er daar te lande, van bestuurswege worden vereischt om zich van de behoorlijke werking van de drukpers te verzekeren zonder de vrijheid om zijne gedachten en gevoelens te uiten en openlijk mede te deelen, te zeer te belemmeren, en aan de anderen kant zonder het algemeen belang te veel in de waagschaal te stellen.’ En de prijs die hiervoor door de regering zal worden betaald: ‘Voor het uitvoeren van eene zoodanige kommissie zoude ik UwEdg. wenschen in aanmerking te brengen tegen toekenning van het genot van vrijen overtogt met den zoogenaamden overlandweg voor U en Uw gezin.’ Huet gaat volkomen accoord. Hij schrijft op 10 maart: ‘In antwoord op het vertrouwelijk Kabinetsschrijven (...) heb ik de eer aan U te berigten, dat de daarin aangeduide Commissie geheel en al met mijne wenschen en inzigten strookt, en ik ernstig voornemens ben, bij mijne komst op Java, mij van de mij toegedachte taak met de meeste nauwgezetheid te kwijten.’ De voordracht aan de koning is van 10 maart en het Koninklijk Besluit volgt op 12 maart 1868. | |
[pagina 142]
| |
Alvorens het verhaal voort te zetten, is het gewenst even in te gaan op enkele punten, die in bovengenoemde correspondentie ter sprake komen. Allereerst de kwestie van de vrije overtocht naar Indië. De toekenning hiervan moet een grote rol hebben gespeeld bij Huets beslissing de opdracht te aanvaarden. Het ging hier om een bedrag van ongeveer drieduizend gulden. Ditzelfde bedrag had hij begin februari aan Potgieter te leen gevraagd, maar om ons onbekende redenen niet gekregen. De mogelijkheid een voorschot te vragen aan Van Dorp verwerpt hij: het zou hem nog afhankelijker maken van de laatste! Hoewel, zoals we zagen, die drieduizend gulden hem er niet van hadden weerhouden naar Indië te gaan, het ontbreken ervan heeft hem ernstig dwars gezeten. Wat zou er gebeurd zijn als Potgieter hem het geld wèl had verstrekt? Het had, dunkt mij, gemakkelijk tot afbreking van de onderhandelingen kunnen leiden: aanlokkelijk was de missie, juist in zijn positie als journalist, immers niet, en er een beloning voor te krijgen was wel buitengewoon riskant. Huet had echter het geld nodig en dat heeft de doorslag gegeven, we lezen het in een brief aan zijn zwager Van Deventer van oktober 1869. Een ander punt is Huets opvatting over censuur. Het is toch merkwaardig dat een man als Huet, zelf allerminst genegen een blad voor de mond te nemen, zich als adviseur wil lenen voor de censuur van de Indische pers. Handelt hij ook hier naar diepste overtuiging, of is het vooral een kwestie van opportunisme, waarvan men hem dan ook beschuldigd heeft. Om deze vraag te beantwoorden moet allereerst gelet worden op Huets volstrekt negatief oordeel over de Indische journalistiek, die hij bij zijn werk voor de ‘Opregte’ al goed had leren kennen. Eenmaal in Indië spreekt hij er in zijn krant, maar ook in zijn brieven, bij herhaling zijn minachting over uit. Zij is naar zijn mening ruw en eenzijdig. Ook een oppositiepers behoort bepaalde vormen in acht te nemen. Ontziet zij niets of niemand, dan is zij antinationaal en werkt gezagsondermijnend. Saks, die vrij veel aandacht aan deze kwestie besteedt, laat zich over Huets standpunt ten aanzien van censuur twijfelend uit, vooral omdat hij niet weet of Huet, eenmaal in Indië, de noodzaak of wenselijkheid van censuur is blijven inzien: hij heeft zich immers nooit daadwerkelijk met censuur bezig gehouden! Inderdaad, Huet heeft de opdracht niet uitgevoerd, niet kùnnen uitvoeren, zoals we zullen zien. Is Saks' twijfel begrijpelijk, het ‘dossier ARA’ neemt die twijfel volkomen weg. In de correspondentie tussen Huet en het gouvernement naar aanleiding van de ernstige moeilijkheden tussen beide partijen over de uitvoering van de opdracht (hieraan wordt nog uitvoerig aandacht besteed), verklaart Huet zich steeds ten volle bereid zijn missie te vervullen, niet alleen omdat hij deze op zich genomen heeft, maar ook omdat daarmee naar zijn overtuiging de Indische pers gediend zou zijn: ‘Wenscht de tegenwoordige minister van Koloniën, dat de aangelegenheid der Indische drukpers onaangeroerd blijve; is dat ook de wensch van Uwe Excellentie, het zij zoo. Mijns inziens wordt door die onthouding noch het aanzien der regering, noch dat der drukpers bevorderd.’ (Brief van 26/9/69). Huets overtuiging prevaleerde boven opportunistische overwegingen. In bepaalde kringen vond men het allang noodzakelijk dat er preventieve censuur op de Indische pers kwam. Nadat in 1854 het toezicht op de drukpers bij algemene verordening was geregeld, werd in 1856 het Reglement op de drukwerken in Nederlands-Indië afgekondigd. Dit reglement werd scherp afgekeurd door de liberalen. Hoe weinig overigens de conservatieven tevreden waren over de uitvoering ervan en hoe zij de functie van de drukpers in Indië zagen, blijkt uit een nota van 5 maart 1868, die we aantreffen in het ‘dossier ARA’. Als we de inhoud van dit zeer interessante regeringsstuk vergelijken met Huets opvattingen over de drukpers, zoals die in zijn brieven en in zijn krant worden uitgesproken, dan wordt pas goed duidelijk hoe eens hij het kon zijn met Hasselman. Hij is het dan ook die kan en wil voldoen aan de twee in de nota gestelde voorwaarden om aan de ondermijnende werking van de Indische pers een halt toe te roepen: het verstrekken van een advies aan het Gouvernement over ‘wat tot keering van den verderen voortgang van het kwaad, dat thans in Indie met opzigt tot de vrije pers woelt en werkt, behoort te worden ge- | |
[pagina 143]
| |
daan’ èn het redigeren van een blad in conservatieve zin, ‘een blad dat door toon, taal en strekking voor het Europeesch zoo wel als voor het inlandsch gezag een steun’ betekent.
Wij nemen de draad van ons verhaal weer op. Na het Koninklijk Besluit van 12 maart wendt Hasselman zich tot de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië, Mijer. Uit deze brief blijkt dat beide heren het ten aanzien van de Indische drukpers hartgrondig oneens zijn. Mijer had Hasselman eerder geschreven, dat indien het gezag ooit wèrkelijk zou worden aangerand, de redacteuren die nu oppositie voerden dan de eersten zouden zijn om dat gezag te verdedigen. Van censuur wil hij in ieder geval niets weten. Hasselman stelt hem nu voor de beslissing: hij heeft zich verzekerd van de goede diensten van Busken Huet ‘ter voorlichting van het Indisch Bestuur’, en de Gouverneur-Generaal moet hem met deze taak belasten, nadat Huet zich ongeveer zes maanden heeft georiënteerd. In deze kwestie is ‘behoedzaamheid’ geboden, zo drukt hij Mijer nog op het hart! We zullen zien, dat Mijer zich van dit laatste wel heel weinig heeft aangetrokken. Bij hem ligt dan ook de oorsprong van de rel. Op 1 juli 1868 aanvaardt Huet zijn nieuwe functie; hij staat voor een zware taak: droeg de Java-Bode onder zijn voorganger een liberaal signatuur, hij wil, in ieder geval wat de koloniale kwestie betreft, een meer conservatieve koers gaan varen. En al wil hij daar liever nog even mee wachten, de omstandigheden dwingen hem al heel snel kleur te bekennen. Dit heeft niet, zoals velen dachten en Huet zelf vreesde, geleid tot een fiasco voor de Java-Bode. Integendeel: door Huets zeer talentvolle redactie wint het blad aan aantrekkingskracht. En Van Dorp, voor wie als uitgever het commercieel succes doorslaggevend is, toont zich tevreden.
Huet is nog maar net met zijn werk begonnen of de twee andere kranten in Batavia, het Bataviaasch HandelsbladGa naar voetnoot* onder redactie van Lion en het Nieuw Bataviaasch HandelsbladGa naar voetnoot* geredigeerd door Van der Does de Bije, doen al felle aanvallen op Huets politieke houding. Hij wordt namelijk ter verantwoording geroepen over zijn aanbeveling van de antirevolutionair Mr. D. Koorders voor de Tweede Kamer. In Huets verdediging van 18 juli in de Java-Bode worden we geconfronteerd met de schoolstrijd, een ander heet hangijzer in de Nederlandse politiek van die dagen. Huet verklaart zich in zijn artikel nadrukkelijk tégen de zienswijze van conservatieven en liberalen en vóór die van antirevolutionairen en katholieken. Om die reden, zo zegt hij, heeft hij Koorders aanbevolen. Het BH en het NBH verwerpen Huets verklaring en beschuldigen hem ervan Koorders niet te hebben aanbevolen om zijn ‘schoolwetbeginselen’, maar om zijn ‘koloniaal politieke, dat wil zeggen: Hasselmanniadische beginselen’. Zonder nu verder in te gaan op de figuur Koorders (misschien heeft hij een rol gespeeld bij de onderhandelingen tussen Huet en Hasselman), moet hier wel worden opgemerkt, dat Huet en Koorders zowel in de school- als in de koloniale kwestie hetzelfde standpunt innamen. Nauwelijks is de polemiek over de zaak Koorders op gang gekomen of er gaan geruchten dat Huet op kosten van de regering naar Indië is gekomen. Onder de titel ‘Wie zijt gij?’ daagt het NBH Huet uit te verklaren of de geruchten al dan niet op waarheid berusten. Huet is in het nauw gedreven. Hem wordt in het openbaar om verantwoording gevraagd en als redacteur van een krant kan hij zich daar niet aan onttrekken. Hij reageert dan ook prompt. Op 27 juli verschijnt zijn artikel ‘Opheldering’. Het is echter niet meer dan een tactische manoeuvre: hij schrijft onder andere dat hij inderdaad een bijdrage voor zijn overtocht heeft ontvangen en wel op grond van het feit ‘dat het gouvernement een bekend Nederlandsch letterkundige, die sedert eene reeks van jaren zijne studie gemaakt had van de journalistiek, gaarne als dagbladschrijver naar Indie zou zien vertrekken’, maar, zo wijst hij er met nadruk op, al verschilt hij onder andere inzake de Indische kwestie van mening met de liberalen, hij is onafhankelijk van welke partij dan ook. Men ziet het: zonder onwaarheden te verkondigen omzeilt hij de essentie van de zaak. Zijn ‘Opheldering’ is daarom zonder meer misleidend, veel blijft namelijk onopgehelderd. Huet | |
[pagina 144]
| |
gaat uiterst voorzichtig te werk, hij wil en kan ook niet meer kwijt dan op dat moment strikt noodzakelijk is.
Hoe was het zo snel bekend worden van de vrije overtocht, die immers een onderdeel vormde van geheime besprekingen, mogelijk? Huet geeft in een brief aan Potgieter (4 november '68) het antwoord: De Gouverneur-Generaal zèlf heeft er ruchtbaarheid aan gegeven! Het is een merkwaardige ontwikkeling, daar Mijer bij de opdracht betrokken was; Huet moest zich immers te zijner beschikking stellen. Om Mijers gedrag geheel te kunnen begrijpen, moeten we onder andere letten op de veranderde politieke constellatie in Nederland. Vlak na Huets vertrek was namelijk het ministerie Van Zuylen-Heemskerk, na een conflict met de Tweede Kamer, afgetreden. Het liberale ministerie Van Bosse-Fock (1868-1870) werd gevormd. Minister van Koloniën werd de liberaal De Waal. Met deze ministeriewisseling kwam natuurlijk de overeenkomst tussen Huet en Hasselman op losse schroeven te staan: zij was voor De Waal uiteraard volstrekt verwerpelijk. Al eerder konden we vaststellen dat Mijer het volstrekt oneens was met Hasselmans visie op de pers in Indië, en dus ook met de opdracht aan Huet. Hij voelde er zich zelfs ‘hoogst gekrenkt’ door, zo schrijft Huet aan Potgieter. En vanuit zijn standpunt bezien terecht: Huet zou, na een korte periode van oriëntatie, beter dan hij kunnen bepalen wat nodig was om het Nederlands gezag te handhaven en om de belangen der inheemse bevolking te eerbiedigen! Mijer wil Hasselman voor deze belediging een hak zetten (daarmee natuurlijk ook Huet treffend), kan dat ook omdat deze minister àf is; en misschien beoogt hij daarmee tegelijkertijd, zoals Huet suggereert, zich ‘een witten voet te bezorgen’ bij de liberalen, zelf immers kwam hij voort uit de rijen der conservatieven. Met Huets ‘Opheldering’ breekt het tumult pas goed los. De zaak-Huet is, zoals het NBH schrijft ‘het voornaamste onderwerp der publieke bespreking geworden’. De hetze concentreert zich vooral op de drieduizend gulden. De bewering wèl een geschenk te hebben ontvangen van het reactionaire bewind, maar daarbij de onafhankelijkheid ten opzichte van dat bewind te hebben behouden, wordt als een leugen, als een daad van politieke onoprechtheid van de hand gewezen. Bracht het BH Huets aanbeveling van Koorders in verband met diens koloniaal-politieke opvattingen, in hetzelfde blad wordt nu een toespeling gemaakt op Huets taak in Indië als censor. Beschikte Lion door de welwillende medewerking van Mijer soms al over meer gegevens dan die betreffende de vrije overtocht, die hij geleidelijk en min of meer verhuld uitspeelt? Ook de machtige Handels-Vereeniging te Batavia, waarvan onder andere Lion en Van der Does de Bije lid zijn, gaat zich met de zaak bezighouden. Zij had een niet onbelangrijke invloed op het wel of niet floreren van een krant; dat ook Huet met zorg vervuld is over deze ontwikkeling, blijkt uit zijn verzoek om toelating tot de vergadering, dat echter wordt afgewezen. Maar... ook Van Dorp is afwezig. Hij, het is duidelijk, staat achter Huet. In de notulen, in de verschillende bladen afgedrukt, lezen we over de besprekingen en het uiteindelijke resultaat daarvan: een algemene boycot van de Java-Bode door de Vereniging. Het bovenstaande maakt wel duidelijk tegenover welk een muur van vijandigheid Huet staat. Maar ook hij laat zich niet onbetuigd. Is zijn toon in zijn brieven buitengewoon fel, noemt hij daar Lion een ‘venale hansworst’, spreekt hij over ‘intriganten en beunhazen’ en zelfs over ‘drek-polemiek’ van zijn collega's, in de Java-Bode treffen vooral zijn superioriteit en geestigheid. Wanneer men kennis neemt van déze journalistiek, dan kan men zich voorstellen dat deze krant het Indische publiek voor zich innam. Laat ik één voorbeeld geven van de manier, waarop hij zijn tegenstanders te lijf gaat: In dit geval is Lion het mikpunt, naar aanleiding van diens aanval op Huets ‘Opheldering’ die hij een ‘verduistering’ had genoemd. Voor een goed begrip is het nodig te weten dat ook de heren Lion en Van der Does de Bije elkaar vaak om futiliteiten in de haren zaten. Zo had De Bije in zijn blad geschreven ‘dat de gezigtsorganen van den Heer Lion, overdragtelijk en eigenlijk, in een beklagenswaardigen toestand beginnen te verkeeren’. Huet maakt hier | |
[pagina 145]
| |
op meesterlijke wijze gebruik van: hij vindt het wel onkies dat De Bije zo spot met de gebreken van de ouderdom! Maar ‘indien toch hetgeen de Heer De Bije laat drukken waar is, - en hij zou het niet durven laten drukken, indien er althans niet iets van aan was - welke waarde kunnen wij dan hechten aan 's Heeren Lion's beweren? Noemt de Heer Lion duister, hetgeen ons toescheen, de helderheid-zelve te zijn, wij behoeven, volgens den Heer De Bije, naar de reden van dat verschijnsel niet lang te zoeken. De schuld ligt aan den Heer Lion, niet aan ons; en eer hij ons op nieuw lastig valt, behoort hij zich tot zijnen mederegter te wenden met verzoek om een certifikaat van kritische bevoegdheid.’ Huet ziet het goed, wanneer hij in een artikel van 28 oktober 1868 schrijft, dat ‘het materieel succes van een dagblad geenszins uitsluitend afhangt van de politieke rigting, welke het voorstaat. Wees een welsprekend advokaat van uwe eigen overtuiging, welke die ook zij, en gij zult gelezen worden’. Huet wilde ten aanzien van de koloniale kwestie nog wachten in het openbaar de kant van de conservatieven te kiezen, zich nog wat oriënteren, maar de verwikkelingen rond hem verhaastten dit proces. Al op 29 juli verschijnt in de Java-Bode zijn uitgebreide artikel ‘De ware kwestie’. Het is een merkwaardig stuk: immers, niet alleen blijft ook hierin, zoals in zijn ‘Opheldering’ van enkele weken geleden, veel onbesproken, veel onopgehelderd, men kan het zelfs zo stellen, dat hij er klaarblijkelijk op uit is zijn lezers, waaronder natuurlijk vooral zijn critici, om de tuin te leiden, voor te spiegelen dat hij in principe helemaal niet afwijzend staat tegenover de liberale denkbeelden. Dit blijkt uit het volgende: De Waal had in de Tweede Kamer gezegd: ‘Naar 's ministers overtuiging moeten de cultuuraangelegenheden bij de wet worden vastgesteld in liberalen zin, waardoor de tegenwoordige toestand langzamerhand tot den vrijen overgaat.’ En Huet reageert met: ‘Naar onze overtuiging behoort niet alleen al datgene geregeld te worden, waarvan de minister spreekt, maar dienen daarenboven ook vele nieuwe instellingen in het leven te treden.’ Deze camouflage kan slechts verklaard worden uit de zo recentelijk ontstane moeilijkheden. Huet heeft heel wat te verduren. De verdenking met de conservatieven onder één hoedje te spelen, rust zwaar op hem; zou hij op dit moment zijn standpunt in de koloniale kwestie bekendmaken, dan was de ellende helemaal niet te overzien. Vandaar deze afleidingsmanoeuvre om de enorme druk die op hem wordt uitgeoefend althans enigszins te verminderen. De beperkte omvang van dit artikel staat niet toe in te gaan op wat hij in ‘De ware kwestie’ wèl zegt over het koloniale probleem. Het is overigens interessant genoeg, vooral wanneer hij een aanval doet op het constitutioneel regeringsstelsel dat zijns inziens verlammend werkt op het bestuur over de koloniën. Pas enkele maanden later, in een artikel van 14 oktober, spreekt Huet zich duidelijk uit voor het Cultuurstelsel. Het zijn in hoofdzaak twee argumenten die hij aanvoert tegen een oplossing in liberale zin: Ten eerste stelt hij dat de geschiedenis heeft geleerd, dat de volksstammen van de Indische archipel in het geheel niet vatbaar zijn voor wat de Europeaan onder emancipatie verstaat. Hun ontwikkeling en welvaart zijn namelijk aan andere wetten gebonden. Het tweede argument is van materiële aard: ‘En wie zal de Indische schatkist vullen, wanneer de baten van het kultuurstelsel vervangen zullen zijn door de opbrengst eener belasting in geld, welke de belastbaarheid van den Javaan vele malen te boven zal gaan? Vanwaar zullen de middelen komen om scholen op te rigten of spoorwegen aan te leggen? Hoe zullen de onmisbare voorwaarden van Java's intellektuële en materiële ontwikkeling worden vervuld?...’ Op de aantijgingen van zijn critici naar aanleiding van deze verklaring ga ik niet meer in: zij bevatten niets nieuws en zijn bijster oninteressant.
Wat gebeurt er in die tussentijd in Nederland? Ook hier circuleren natuurlijk de geruchten en ook hier wordt de publieke opinie in de pers bewerkt. Het verschijnen, vlak na Huets vertrek, van zijn omstreden roman Lidewyde maakt alles alleen nog maar erger. Vooral Potgieter heeft het er erg moeilijk mee. Totaal onwetend van de transactie met Hasselman, doet hij aanvankelijk zijn best Huet te verdedigen. Naarmate er echter meer van de | |
[pagina 146]
| |
zaak uitlekt, neigt hij ertoe over, blijkens zijn bittere en verwijtende brieven aan Huet, in te stemmen met de algemene afkeuring. Wij zagen dat de omstandigheden Huet hadden gedwongen toe te geven dat aan hem een bijdrage was verstrekt. Deze onthulling was uiteraard compromitterend voor het afgetreden ministerie Van Zuylen-Heemskerk, vooral voor ex-minister Hasselman. De zaak lag hen hiermee wel zeer zwaar op de maag. Dit blijkt uit een aantal brieven van Heemskerk aan Hasselman (ARA, Den Haag). Huet wordt vanwege deze indiscretie ‘een ezel of een schurk’ genoemd (11 oktober '68). Kort daarna spreekt Heemskerk de vrees uit dat de Tweede Kamer zich met de kwestie zal gaan bemoeien, daar deze de gemoederen in Nederland nog steeds blijft bezighouden. Op 2 oktober is dat inderdaad het geval: de afgevaardigde Lenting interpelleert minister De Waal. Op 8 oktober schrijft Heemskerk, dat Lenting Hasselman ervan beschuldigde ‘'s lands gelden te hebben gebezigd om iemand te plaatsen in eene particuliere zaak’ en dat De Waal hierop beloofde ‘de voordragt aan den Koning met het Kon. Besluit betreffende die zaak aan de Kamer over te leggen’. Hij raadt Hasselman dringend aan zich in een zelfverdediging te verantwoorden. Hasselman moet wel. Op 16 oktober verschijnt in het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage een artikel van hem: ‘Opheldering’. De beschuldiging van Lenting verwerpt hij: hij wijst erop ‘dat het optreden van den heer Huët als redacteur van den Javabode eene zaak was, en gebleven is, tusschen hem en den uitgever van dat dagblad’. Wèl had hij gemeend de gelegenheid te moeten benutten Huet een bepaalde missie op te dragen ‘betreffende eene zaak waarbij het Staatsbelang in Indië betrokken is’, waaraan hij vrije passage verbonden had. Tegen De Waals plan om bepaalde stukken over te leggen heeft hij ernstig bezwaar, niet omdat de kwestie het licht niet zou mogen zien, maar wèl om ‘redenen van betamelijkheid’; immers er ‘gaat aan menige zaak, vóór zij tot rijpheid of beslissing komt, eene breedvoerige min of meer vertrouwelijke briefwisseling vooraf, die niet ontijdig publiek behoort te worden gemaakt.’ Daarom behoort de zaak Huet ‘vooreerst althans nog te blijven in de kabinetten’. De Waal blijkt niet toegankelijk voor deze vermanende woorden. Op 16 oktober legt hij de Kamer de toegezegde stukken over, en op 10 november brengt een Kamercommissie verslag uit over de transactie tussen Hasselman en Huet.
In maart 1868 had Huet zijn geheime opdracht gekregen, slechts zeven maanden daarna ligt deze voor iedereen zichtbaar op tafel. Hoe zijn de reacties in Indië hierop? Allereerst: hoe reageert Huet? Nu de volle waarheid aan het licht is gekomen, zou men wellicht een verantwoording van hem verwachten. Niets van dit alles. Wel drukt de Java-Bode Hasselmans ‘Opheldering’ en de door De Waal overgelegde stukken af, maar zonder enig commentaar. Ook op de golf van beschuldigende artikelen in het BH en het NBH reageert Huet niet. Waarom niet, zal men vragen. Maar...waarom zou hij het eigenlijk wèl doen! In juli was het nog beslist noodzakelijk zijn aanvallers van repliek te dienen. Er was voor hem veel aan gelegen de opdracht geheim te houden. Niet alleen was hem die geheimhouding voorgeschreven, maar vooral was hier zijn positie als journalist, toch al hachelijk door de gesloten overeenkomst, in het geding. Te meer, omdat hij, pas begonnen met zijn werk, zijn waarde als redacteur nog maar moest bewijzen. Toen men van hem dan ook een verklaring eiste naar aanleiding van de geruchten over die vrije overtocht, kwam hij in een uiterst moeilijke situatie. Dat de regering zijn reis had bekostigd, kon hij niet meer verbergen, de opdracht echter nog wel. Hij kon nog hoop koesteren de schade tot een minimum te beperken. Vandaar dat hij in zijn verdedigende artikelen niet alleen uiterst voorzichtig, maar ook misleidend te werk ging. Hij kon niet veel anders. Hij gaf niet meer prijs dan de toestand van dat moment vereiste. Eind november, wanneer ook iedereen in Indië alles precies weet, liggen de zaken heel anders. Wat heeft het redelijkerwijs nog voor zin dat Huet de pen ter hand neemt! Voor een schuldbekentenis? Maar van schuldgevoel is geen sprake, zijn standpunten zijn onveranderd, zowel wat de koloniale politiek betreft als ten aanzien van de Indische drukpers. Had hij op 14 oktober in het openbaar zijn voorkeur uit- | |
[pagina 147]
| |
gesproken voor het Cultuurstelsel, in de Java-Bode had hij ook herhaaldelijk gewezen op de onwellevendheid en ruwheid van de pers; op 21 november was hij zelfs gekomen met wat we een principiële verklaring zouden kunnen noemen. Hij reageerde toen namelijk op een heftige aanval op de Gouverneur-Generaal in het blad Locomotief. Huets repliek luidde onder andere: ‘...wij achten dat eene oppositie-pers, welke niets en niemand ontziet, bezield is met een anti-nationalen geest en afbreuk doet aan het Nederlandsch gezag in Indië. De drukpers hier te lande behoort zelfs ten opzigte van slechte gouvernementen zekere vormen in acht te nemen. Of hier wij elkander en onszelven niet eeren, met welk regt verwachten wij, dat de Javanen het ons zullen doen? En indien de eerste de beste courantier het regt heeft, een Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie met slijk te werpen, welke reden hebben wij dan om te meenen, dat Indië Nederlandsch blijven zal?’ Hoe oprecht principieel zijn deze woorden, want hij neemt het hier op voor Mijer, als gezagsdrager weliswaar, maar dit is toch de man die hem na aankomst in Indië had ‘afgescheept’, de man ook die verraad had gepleegd door publiciteit te geven aan het feit van de vrije overtocht.
Er rest ons nu nog de vraag te beantwoorden hoe het met de missie is afgelopen. Het ligt natuurlijk voor de hand dat Huet deze niet heeft kunnen vervullen. Van het begin af aan ondervindt hij tegenwerking. Maar... tegenwerking of niet, Huet hàd zich als adviseur gebonden aan het gouvernement, of dit nu een conservatief of een liberaal stempel droeg, was er voor betaald, al ging het dan maar om drieduizend gulden. Dit levert de situatie op dat enerzijds Huet, door gebrek aan medewerking van het gouvernement, niet in staat is aan z'n verplichtingen te voldoen, maar dat anderzijds het gouvernement hem niet loslaat. De zaak heeft dan ook een nasleep van enkele jaren. Het ‘dossier ARA’ licht er ons volledig over in. We zullen de hoofdzaken eruit lichten. Aan het schier eindeloze geharrewar tussen Huet en de regering ligt, louter formeel gezien, een verschil van inzicht ten aanzien van de interpretatie van de opdracht ten grondslag. Mijer, die de denkbeelden van Hasselman volstrekt desavoueert, kan zich toch niet geheel en al aan de opdracht onttrekken. Als landsdienaar is hij verplicht althans een schijn van medewerking te verlenen. Hij deelt Huet dan ook mee dat hij ‘de uiteenzetting zijner denkbeelden nopens het gewigtig onderwerp der drukpers, overeenkomstig de hem in Nederland gedane opdragt’ te zijner tijd tegemoet ziet. Huet echter vraagt, voor de vervulling van zijn taak, inzage van de bescheiden betreffende de Indische drukpers en drukperswetgeving die bij het Indische Gouvernement berusten, daar het in de bedoeling der regering lag ‘op de plaats zelve al de inlichtingen te bekomen, welke ik voor de zamenstelling van mijn rapport behoefde’; hij wil niets anders dan zich van zijn taak kwijten, maar een minimum aan medewerking is onontbeerlijk, zo schrijft hij de Gouverneur-Generaal. Mijer weigert dit, daar dit zijns inziens niet de bedoeling kon zijn van Hasselman, en licht op 29 december 1868 minister De Waal in. Deze antwoordt op 25 februari 1869, dat hij het volkomen eens is met Mijer; hij geeft hem in overweging, als Huet blijft weigeren, stappen te ondernemen tot terugvordering van die drieduizend gulden. Huet handhaaft zijn standpunt (22 april '69). Desgevraagd adviseert op 30 juni de Procureur-Generaal bij het Hoog-Gerechtshof van Nederlands Indië Huet alsnog in de gelegenheid te stellen binnen een bepaalde termijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Doet hij dat niet, dan moet de overeenkomst ontbonden worden ‘met vergoeding van kosten, schaden en interessen’. Men geeft Huet nu te verstaan dat hij zich aan moeilijkheden blootstelt wanneer hij bij zijn opvattingen blijft: òf hij dient zijn advies in, òf hij brengt zelf de zaak tot een goed einde. Huet verklaart daarop dat hij bereid is het ontvangen geld te restitueren, maar dat hij daartoe zelf het initiatief niet kan nemen; hij heeft daarvoor een aanleiding nodig. Waarom doet Huet deze opmerkelijke stap? Wij moeten deze, dacht ik, zien als een indirecte erkenning van ongelijk, althans in die zin | |
[pagina 148]
| |
dat hij inziet als journalist een kardinale fout te hebben begaan met het accepteren van de opdracht. In een brief aan Van Deventer (20 oktober '69) zal hij ook toegeven hiermee geen bewonderenswaardige daad te hebben verricht. Met de inhoud, de strekking en het doel, van de opdracht, blijft hij het onveranderd eens. Nog uit de brief van 26 september 1869 aan Mijer, waaruit ik al eerder citeerde, blijkt dit overduidelijk. In de verklaring het ontvangen geld te willen terugbetalen mogen wij Huets wens zien zijn onafhankelijkheid terug te winnen, zich te bevrijden van een knellende band; bovendien heeft hij natuurlijk meer dan genoeg van de hele zaak, die hem alleen maar schade had berokkend en hem aan verguizing had prijsgegeven. De aanleiding om tot restitutie te kunnen overgaan wordt Huet gegeven op 13 september 1869, wanneer men hem nogmaals verzoekt het gevraagde rapport in te dienen. In zijn antwoord van 26 september herhaalt Huet zijn standpunt en wijst hij met klem op het nut van een rapport. Hij verzoekt Mijer hem te berichten ‘op welke andere wijze, naar Uwer Excellentie's verlicht oordeel, het tusschen de Regering en mij aanhangig geschil zou kunnen vereffend worden’. Een uitnodiging, kort daarna, om de kwestie te bespreken, wijst Huet van de hand: het is zijn ondervinding dat ‘officieuze gesprekken over officiële zaken tot niets leiden...daar de regering ze naderhand ignoceert’ (30 september). Mijer besluit nu zich niet verder in te laten met Huet. Een door hem gesuggereerde gerechtelijke vordering wordt door de Raad van Indië ontraden: de zaak is van te kiese aard om die opnieuw aan de publieke bespreking prijs te geven. Minister De Waal stelt zich achter dit standpunt. Voor Mijer valt er nu natuurlijk niet veel meer te doen. Anders ligt dat voor Huet. Híj weet per slot van rekening nog steeds niet waar hij nu eigenlijk aan toe is. Hij verzoekt daarom op 15 maart 1870 nogmaals om de benodigde stukken, tevergeefs natuurlijk. In oktober 1870 zendt Mijer aan De Waal een door de Raad van Indië uitgebracht advies door, waarin wordt aangeraden de kwestie verder te laten rusten. De Waal antwoordt hem op 16 december dat hij ontevreden is over de manier waarop hij de zaak heeft behandeld; hij heeft namelijk de gelegenheid om deze in der minne te schikken, waartoe Huets brief van 26 september 1869 aanleiding gaf, voorbij laten gaan. De Waal acht het niettemin niet onmogelijk dat Huet ‘uit begrip van betamelijkheid en tot beëindiging zijner ongave positie tegenover de Regering’ zijn aanbod herhaalt. De laatste brief over het ‘geval-Hasselman’ is van De Waal en dateert van 12 april 1871. Nogmaals zet hij Mijer zijn visie op de hele zaak uiteen. Hoewel hij Huets standpunt volkomen onhoudbaar acht, verklaart hij zich om verschillende redenen tegen een gerechtelijke actie. Een van die redenen is: ‘Het blad door dien Huet geredigeerd, is thans een orgaan der politieke oppositie tegen de tegenwoordige Regering. Ik wil zelfs den schijn vermijden, als of ik door het oprakelen eener oude zaak, zoodanig orgaan zou verlangen te discrediteren of te benadeelen.’ Huet heeft dus niets meer van zich laten horen, en vanuit zijn standpunt gezien terecht: hij had zich bereid verklaard zich van zijn taak te kwijten, maar doordat men hem de onmisbare medewerking, zijns inziens een integrerend onderdeel van de opdracht, had onthouden, kon hij zich ten slotte van zijn verplichtingen ontslagen achten. Daar kwam bovendien bij, dat men op zijn aanbod de kwestie in der minne te schikken niet was ingegaan.
Wanneer we alles wat hiervoor over het ‘geval-Hasselman’ is gezegd nog eens overzien, dan moeten we tot de conclusie komen, dat Huet bijzonder zwaar heeft moeten boeten voor de fout die hij heeft begaan met de aanvaarding van de hem toebedachte regeringsmissie, en dat alles om die simpele, maar in het voorjaar van 1868 toch zo noodzakelijke drieduizend gulden. Wilde hij in Indië een nieuwe toekomst gaan opbouwen, hij zette die door de transactie met Hasselman juist op het spel. Zij die in Indië de rel om Huet van dichtbij meemaakten, moesten, met hun kennis van de verhoudingen in Indië, wel tot de overtuiging komen dat Huet het onderspit zou delven. Een getuigenis van de bekende Nederlandse indoloog H.N. van der Tuuk is hiervoor typerend. | |
[pagina 149]
| |
In een brief van 14 augustus 1868 schrijft hij aan de secretaris van het Bijbelgenootschap: ‘Hij worstelt tegen de publieke opinie en zal, alhoewel er zijn die hem willen steunen, ten langen leste met beschaamde kaken moeten gaan. De publieke opinie is hier vrij wat sterker dan in Holland, juist omdat het getal Europeanen zeer klein is.’ Ook Huet zelf was in die periode allerminst optimistisch over zijn kansen in Indië. Toch heeft hij het kunnen bolwerken, en eigenlijk al heel snel, dank zij zijn grote begaafdheden als journalist. Onder andere in de brieven van zijn vrouw aan mej. Sophie Potgieter wordt verteld over het toenemend succes van Huet als leider van de Java-Bode. In Nederland raakt het ‘geval-Hasselman’ voorlopig niet in het vergeetboek. Nog in 1878 wijst Huet vanuit Parijs een uitnodiging van Jan ten Brink om in Nederland een voordracht te komen houden, af, omdat hij kort tevoren in Het Handelsblad ‘als een waardig voorwerp der algemeene minachting’ werd aangeduid. Dat de kwestie nog jaren in de publieke belangstelling staat, blijkt onder andere ook uit de almanak Uilenspiegel voor 1874, waarin opgenomen is een ‘tooneelmatige klucht in één bedrijf’ onder de titel: Een man van hooge ‘moreele en intellectueele positie’. De hoofdrol is hier toebedeeld aan ‘De heer Cd. Busken Huet, van gouvernementswege met eene “missie” belast’.
december 1968 |
|