De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Wessel teGussinklo
| |
[pagina 130]
| |
stempelkussen met losse rubber lettertjes die het woord bibliotheek vormden. Wat moest hij doen. Hij kon niets meer bedenken. Het gevoel van leegte, van niet herkennen werd sterker. Het was geen denken. Het was niets bepaalds. Alleen benauwdheid, droefheid, iets gloeierigs. Lauwe lucht. Het ergste was nog dat er niets bepaalds meer was. Hij gaat voorover tegen het raam leunen met zijn voorhoofd tegen de koude ruit gedrukt en zijn handen in zijn zakken, zodat hij alleen op zijn voorhoofd steunt. Hij laat zijn lichaam doorzakken totdat zijn maag de vensterbank raakt. En daarna drukt hij zich weer op. Hij blijft het doen, terwijl hij naar buiten kijkt. Zwarte wolken trekken over de stad. Er komt regen. Iets dat dat aanduidt is al te horen in de geluiden van buiten. De stemmen die doffer zijn, die niet meer dáár vandaan komen waar ze vandaan komen. Een substantie, een ding hangt al tussen de huizen en bomen, die tegelijk vager en werkelijker, hechter, ondoorzichtiger zijn geworden. Ook buiten is er iets gebeurd. Er is iets verschoven, maar hij kan niet ontdekken wat. Alles lijkt nog op zichzelf. Bomen, huizen die naast elkaar staan, en fietsers en auto's en de gracht en de muren en de stenen naast elkaar, heel precies begrensd. Maar ze hadden niets meer met elkaar te maken. Dat waardoor ze bij elkaar hoorden, waardoor ze allemaal één ding waren, was opeens verdwenen. Wat was dat geweest? Er was iets uitgezakt. Er waren lege plekken in gevallen die niet meer opgevuld werden. Ze konden naar elkaar kijken. Stenen keken naar stenen en naar iets anders: dakpannen. Bladeren keken roerloos naar takken en stammen (en dat waren ze zelf in zeker opzicht nog), en afkerig naar de goot en het hek en auto's en fietsen en kleren en naar gras en overal was ruimte, kou tussen de dingen... en naar hem, naar hem, en hij keek... Maar dat was het niet alleen. Stenen vormden niet meer een huis, of bomen en huizen en stoepen en auto's een straat, maar er waren stenen en een huis en het waren twee volstrekt verschillende dingen. Ze bestonden niet uit elkaar. Een huis bestond al zonder stenen. Er waren bomen en een straat, en huizen en een straat, en bomen en bomen. En ze bleven altijd waar ze waren; en niemand die naar ze omkeek, en ze konden elkaar nooit bereiken over de koude, harde ruimte heen. En dan zou het toch alleen maar bij voorbeeld een twee keer zo grote steen worden, en dus niet meer díe steen. En eigenlijk veranderde er niets, omdat alle andere dingen bleven, en die ruimte, die afstand, en omdat die steen die andere dingen niet was, daarvan afgescheiden bleef. En hoe moest het met van elkaar verschillende dingen, zoals een steen en de dakgoot, of het gras, of de vensterbank, of een blad en takken. Het was verschrikkelijk. Ze waren elkaar niet. Er was geen één ding dat belangrijk was, waar alle dingen bij hoorden, dat ze zin gaf, dat ze allemaal hetzelfde maakte en niet vaststaand, maar doorzichtig en waar ze in verdwenen. Er was niet één beweging, maar duizenden, evenveel als dingen. Niet naar een doel, maar tuimelend tegen elkaar in, door elkaar heen. En daarom had hij er ook niets mee te maken, was hij óók zo maar. Waarom waren ze zoals ze waren en niet anders en zo precies uitgewerkt? Nooit ging iets in iets anders over, en daarom was alles zo eenzaam. En dat ging maar door. Hele straten, oneindig ver. Overal was het zo. Ontelbare stenen en dakpannen en bomen, 's nachts buiten en als het regende en als het koud was. En waarom precies dáár en waarom precies díe vorm. Het zou minder erg zijn als er maar één steen was en één dakpan en één huis en één boom en allemaal op één plaats, zodat iedereen ze kon zien. Dan zou het iets betekenen. Of als het onzeker bleef hoe ze eruit zagen. | |
[pagina 131]
| |
Ze waren uit school in de buurt van Hennies huis gaan spelen. Hij, Henny, Nico, Appie en Rudi en nog een paar jongens uit de buurt die hij van gezicht kende. Eerst waren ze gaan voetballen. Hij keepte, maar het werd verboden omdat de bal tegen de ruiten kwam. En toen waren ze gaan paardje spelen. Een jongen zat dan op de rug van een andere jongen en hij moest andere jongens van ruggen van andere jongens gooien, of met jongen en al omgooien. En dat probeerden ze ook met hem. Wie het langst bleef zitten had gewonnen. Hij won altijd. Hij had het spel zelf bedacht en ze moesten precies zoals paarden doen, anders was het niet echt. Daar ging het juist om, dat was het belangrijkste (hij was zelf altijd paard). Ze moesten met hun voeten over de grond schrapen, en stampen en hinniken, steigeren en met hun hoofd slingeren en galopperen en op de grond plassen. En paarden die geen ruiter meer hadden waren veulens. En sommige paarden waren merries, en andere hengsten. En de veulens moesten bij de merries komen drinken, dan mochten ze niet aangevallen worden. Hij was Nellie van de Boerderij. Ze moesten ook bij hem komen drinken, maar ze wilden niet. Ze vonden het gek en duwden zo maar wat, of stonden bij elkaar alsof het helemaal geen wedstrijd was. En toen werd hij kwaad, want zo was het helemaal niet leuk. En als je het niet zo deed telde het helemaal niet als je won. En toen hadden ze opeens geen zin meer. En toen waren ze een hele tijd stil blijven staan terwijl ze voor zich uit staarden zonder elkaar aan te kijken. Hij probeerde het nog een keer, nog steeds kwaad, aanklagend... ‘Doe nou niet zo flauw. Bah wat doen...’ Maar ze waren al tot een vreemd soort onbeweeglijkheid vervallen, omdat wat ze gespeeld hadden - en omdat het beeld daarbij verschoven was door zijn aanwijzingen - iets anders was geworden dan ze speelden, niet meer aansloot. Het ging niet meer alleen om het winnen of om de beweging, maar ook om iets dat uitgedrukt moest worden, iets dat de beweging remde, waarbij concentratie, aandacht en discipline nodig was, iets ernstigs. En dat werd steeds belangrijker omdat hij er voortdurend de nadruk op legde. En het had niets met het (hun) spel te maken, zodat het spel er ten slotte nauwelijks meer was, alleen de uitbeelding. Maar dat herkenden ze nog niet in elkaar. Ze speelden mee, alleen trager, onzekerder, minder vrij, met verveelde pauzen. Langzaam was het spel leeggelopen. Ze zagen er niet bij wat hij erbij zag en ze probeerden weer met elkaar contact te krijgen buiten het spel om, met lachen, schreeuwen, duwen, in de hoop dat er in het spel een impuls, iets nieuws zou ontstaan, wat dan ook, dat de onzekerheid zou doen verdwijnen, dat vorm zou geven. In het spel waren ze één ding geweest, één beweging. Ze waren er zelf niet geweest, en opeens waren ze er weer, met een dun draadje met het spel verbonden dat geen spel meer was. Onzeker, onhandig, doelloos, opgescheept met elkaar en zichzelf en de ruimte, de straten, de middag, het oneindige aantal dingen, de oeverloosheid. Maar ze durfden nog niet op te houden, de aanleiding los te laten.
En toen was hij kwaad geworden omdat ze niet ècht deden, niet precies zoals hij. En meteen was er alleen nog maar weerstand, was het spel weg geweest en hadden ze weer een zekerheid, een eenheid, herkenning teruggevonden door hun weerstand. ‘Bah, wat doen jullie flauw’, zei de kleine welp klagend. ‘Het ging net zo lekker.’ En kwaad: ‘Ik speel nooit meer met jullie. Bah, wat zijn jullie...’ Hij keek naar ze. Ze keken nauwelijks naar hem, niemand reageerde. Hij | |
[pagina 132]
| |
staarde naar ze. Ze bestonden opeens op een vijandige, ondoordringbare manier, als dingen. De onbeweeglijkheid die was ontstaan omdat ze niet meer wilden en niets anders vonden om in op te gaan omdat het spel nog doorging in hun afwijzen en door zijn aanwezigheid, hing als een wolk tussen hen. Ze herkenden het in elkaar en daardoor werd het steeds sterker, werd het het enige dat er nog was. Het was al niet meer onwil of niet meer paardje willen spelen of moeten doen zoals hij, dat was ver weg. Het was zelfs iets dat steeds dwingender werd. Ze verstarden. Opeens was het bijna onmogelijk om iets te zeggen, of om zich te bewegen. Ze herkenden het. Ze wisten het van elkaar en ze wisten dat hij het herkend had. Het beloeren begon. En elke seconde werd het moeilijker om zich te onttrekken, om te doen alsof er niets aan de hand was, want met elke beweging zouden ze toegeven aan hem, zouden ze ontzettend zwak zijn. Niet meer zichzelf, maar ondergeschikt aan hem omdat hij zich niet op hen richtte maar op de onbeweeglijkheid, die hoe dan ook doorbroken moest worden. Hij staarde naar ze, niet meer kwaad maar ongerust. Hij liep niet meer driftig heen en weer. De dreigende beweging was verdwenen. Het nadenken ontstond, het onderzoekende kijken, het aarzelen. Waarom kon hij niet gewoon doen zoals altijd, zonder op hen te letten. En wat gebeurde er in hemzelf? Opeens eiste hij niet meer, had hij geen overwicht meer, of organiseerde spelletjes. Hij was plotseling niet meer de jongen waarvoor de anderen bang waren als hij kwaad was, maar hij was belachelijk: één jongen tegenover een heleboel andere jongens. Dat kon niet meer ongedaan gemaakt worden. De kracht die hij op hen gericht had sloeg op hem terug. Hij werd voorzichtig en meteen was die voorzichtigheid tùssen hen, het was herkend. ‘Nou’, begon hij zwakjes, ‘nou, zullen we dan stekelbaarsjes gaan vangen bij de Ezelsdijk.’ Het was al bijna ongemerkt een vraag geworden. Hij eiste niet meer, het was niet meer dwingend. Hij legde het aan ze voor in de hoop dat ze mee zouden gaan, maar niemand reageerde en dat was verschrikkelijk, juist omdat het een vraag was geweest. Hij zou openliggen voor hun kijken, een kijken naar zijn reacties, zijn zwakte en machteloosheid en vooral naar de schaamte, de verwarring, het in zichzelf teruggeworpen worden na een niet beantwoorde vraag, vooral na alles wat daarvoor gebeurd was. En op hetzelfde moment voelde hij dat ze toenamen, bijna alsof ze herademden, maar meteen, om de stilte, het bewegingloze loeren naar hem te ontlopen, een loeren dat hij alleen maar roerloos zou kunnen ondergaan, zei hij: ‘Zullen we dan boompjes gaan zoeken?’ Het klonk voorzichtig, aarzelend, als een uitnodiging, maar vooral onderzoekend, peilend, en juist daardoor dwong het niet, had het niet voldoende élan om hen mee te slepen, hun onbeweeglijkheid te overspelen, om het tot iets nieuws te maken waarin ze op konden gaan. Het werd niet waar, het werd niet iets dat alles in zich opnam, dat het dichtbij en warm maakte. Het voorzichtige, onderzoekende van hem werd door hen weerspiegeld. Het bleef om iets anders gaan dan de woorden terwijl hij verder praatte, om iets achter die woorden dat de inhoud daarvan vernietigde, dat ze leeg maakte. Het werd steeds sterker, en dat andere was een proberen, een aftasten, een onderzoeken wat er was, een geconcentreerd zijn op hen en zichzelf (niet op wat hij zei) en ook op hun kijken naar zijn voorzichtigheid en zijn pogen om overtuigend te zijn en hen mee te slepen. Daar bleef het om gaan en zij wisten dat. Het ging om hen, om hen mee te krijgen, om die onbeweeglijkheid op te heffen en niet om een | |
[pagina 133]
| |
plan, en dat maakte het op een ondefinieerbare manier tot iets totaal anders waarbij meedoen geen opgaan in iets nieuws zou zijn maar op een of andere manier toegeven aan hem, ondergeschikt zijn, en dat deed hun onbeweeglijkheid toenemen en juist daardoor lukte het niet. Het werd niet waar. Er kwam geen beeld bij de woorden waarachter zij zouden verdwijnen, waardoor ze in beweging zouden komen zodat ze weer kenbaar en beheersbaar zouden zijn, iets dat ze zou boeien en dan zouden ze niet meer op hemzelf letten. Maar hij zag het plan niet voor zich. Waarom was het zo fijn?... Hij zou die boompjes ergens gaan poten en later zou er iemand naar kijken en denken: ‘Hé, daar staat zo maar een kastanjeboompje of een eikje!’ En dat was het juist, want hij had het gepoot, en dat wist niemand. Het zei hem niets meer, een leegte kwam op. Alles werd onzeker, verward, hij vervaagde en hij wist dat zij het zagen en het herkenden. De druk nam toe, het op hem indringen.
Ze luisterden, ze onderzochten, ze wachtten roerloos op iets dat ze een aanleiding, houvast zou geven, onafhankelijk van hem, en meteen ontstond een geweldige verdieping in de situatie, vonden ze dat houvast. Al hun zintuigen namen toe, want opeens hoorden ze een ondertoon van zwakte, van verwarring, van verlies, bijna iets smekends in zijn stem komen, en bijna onmerkbaar sloop iets weerloos in zijn houding en zij zagen het, zij herkenden het, zij wisten wat het betekende, en op hetzelfde moment verschoof de machtsverhouding tussen hen. Plotseling oordeelde hij niet meer over hen of drong op hen in terwijl zij passief weerstand boden, maar oordeelden zij, hadden zij de macht om te oordelen en was hij een jongen die zich in bochten wrong om hun goedkeuring te krijgen en die al wist dat zij het afkeurden, maar die toch nog doorpraatte. Hun onbeweeglijkheid was geen zwakte meer maar macht, als van een volwassene die nog even laat praten voordat hij veroordeelt, en dat maakte wat hij zei tot iets kinderachtigs. De kleine welp voelde het, het werd steeds erger. Hij praatte verder omdat zo maar ophouden helemaal verschrikkelijk was, maar het hielp niet meer. Het praten werd droog en gehaast alsof hij het afraffelde zonder er nog in te geloven. Hij zei: ‘...en dan gaan we ze ergens poten, en dan weet niemand dat we ze daar gepoot hebben, en dan worden het hele grote bomen, en dan weet niemand dat we ze daar gepoot hebben, nou en dat weten wij dan alleen. Nou en...’ Praten ging steeds moeilijker, alsof het nergens terecht kwam, nergens naar toe ging. Het klonk al alsof hij alleen was. ‘Nou ja’, zei hij hulpeloos, ‘da's hardstikke fijn.’ Verward hield hij op, en meteen durfde hij niet meer te praten of te bewegen in de verschrikkelijke stilte die gevallen was, of naar ze te kijken omdat ze terug zouden kijken, alle kracht die hij op hen gericht had op hem zouden richten, verhevigd, omdat ze niet alleen waren en in hem zouden dringen omdat elke beweging gezien werd en herkend als zwakte, weerloosheid, bevestiging van die verwarring, en dat was niet meer te veranderen. Het niet meer bewegen werd gezien, en het zwijgen. Wat hij deed of niet deed was het enige dat er was om die verwarring. Hij probeerde zich te verhevigen, te concentreren, om gewoon te kunnen doen, vrij, argeloos, alsof er niets aan de hand was. Maar zijn huid ontstond en het ging niet, en dat maakte hem bang en opeens was er alleen nog maar die angst. Hij wist niet meer wat hij wilde, waarom hij...wat... Er plofte iets, alles werd vreemd, ondoordringbaar, ver: inkrimpen, uitdijen. Hij kon nergens meer in verdwijnen. Onbeweeglijke dingen, of eigenlijk één ding, loerden naar hem, dron- | |
[pagina 134]
| |
gen op hem in, werden steeds machtiger, terwijl hij... Kon hij zich maar verbergen, weg zijn. Zijn hoofd trilde en meteen sleurde die beweging hem mee. Pijlsnel, voordat hij er iets tegen kon doen, trok hij verontschuldigende grimassen (hij mompelde: ‘Nou hoor...’, zonder naar ze te kijken. ‘Als jullie...’) om te laten zien dat hij niet gevaarlijk was, dat hij het niet gemeend had en dat ze maar niet op hem moesten letten en hem ernstig nemen, want hij was niet gevaarlijk. En toen probeerde hij dat weer te verzwakken. Hij haalde zijn schouders op en stootte een lachje uit. Ze reageerden niet, ze gingen er niet op in. Om een of andere reden maakte dat alles nog veel erger. Hij wist niet meer waar hij kijken moest. Hij trok een kwaad gezicht en begon de zijkant van zijn schoen tussen de straatstenen heen en weer te schuiven, zonder op te kijken, alsof hij er niet meer was. Kon hij maar weggaan zonder dat het op een vlucht leek, zonder dat ze het allemaal zagen. Het had misschien een paar minuten geduurd. Ontspanning, voldoening, ze kwamen in beweging, ze keken naar elkaar, verbaasd, verlegen. Wat was er gebeurd? De dwingende vorm was verdwenen. Wat gebeurd was, was opeens onbegrijpelijk geworden. Ze waren voor hem één ding geweest, bewegingloosheid, en nu plotseling bestonden ze weer afzonderlijk. Ze zagen elkaar, dreigende, kijkende voorwerpen, roerloze dingen met ruimte ertussen. Dingen waarmee ze niets konden doen, die ook verbaasd waren en die het van elkaar wisten, zich afvroegen... Er was alleen nog maar dreiging, gevaar, angst, die zij bijna als een substantie uitwasemden. Alles kon nu gebeuren. Maar meteen begonnen ze te schreeuwen en te lachen, harder dan anders, en heen en weer te rennen om het moment van kilte, van dreiging ongedaan te maken, te overschreeuwen, te vergeten, te laten zien dat ze niet dreigden; kenbaar zijn! ongevaarlijk zijn! Ze waren niet dat dìng, maar lachen, bewegen, schreeuwen, en tegelijk wees dat weer op dat ding terug, dat iets anders werd, doorzichtig, bewegend, berekenbaar. Op hem lette niemand meer in de hysterische beweeglijkheid.
Hij wist al wat het zou worden. Een wildheid, een roekeloosheid die altijd op de loer lag, brak door. Iets dat ongeordend was, zonder doel, onoverzichtelijk, waarvan je nooit wist waar het naartoe ging. Ze konden iemand gaan pesten of belletje trekken of de lampen van lantaarns kapotgooien. Het deed er nooit toe wat, als het maar wild en roekeloos was. Het kon zich overal op richten. Hij was er bang voor. Ze bestonden dan verschrikkelijk sterk omdat er dan geen doel was dat ze indamde, iets waarin ze opgenomen werden, zodat alleen het doel, het plan bestond en wat daarmee samenhing, en dat doel, dat plan was hij. Hij had het zelf bedacht. Hij kende het. En dan was er een moment van onbeweeglijkheid waarop hij het zag: het was en gebeurde en hij was het allemaal zelf en zij bestonden niet meer.) Er doken lichamen op, koppen, stampvol energie, niet meer samenhangend met iets, maar zo maar om zichzelf en daardoor ondoordringbaar, ontzettend bestaand, dreigend. Koppen, lichamen die hij niet mocht, die hij niet herkende, die nergens mee te maken hadden (waar hij niets mee kon doen) vertrokken in een afschuwelijke lol, die agressief was, bemoeizuchtig, alles erin betrekkend. Het maakte hem bang, dat op hem indringen met grijnzende koppen, met bewegingen, lachen, praatjes die zomaar waren, alleen om de praatjes, het lachen om het lachen, de bewegingen en waar hij daarom geen houvast op had, waar hij een doel voor moest vinden, iets om de energie op te richten, maar dat lukte dan meestal al niet meer, en waarbij ze als | |
[pagina 135]
| |
bevestiging van hun eigen hevigheid hetzelfde van hem eisten. Hij moest plotseling op hen letten en er iets tegenover stellen, iets in zichzelf doen ontstaan: kracht, dichtheid, zelf ook hevig zijn en aandacht voor henzelf. Het was dwingend en opeens kon hij dan beoordeeld worden. Niet zoals anders wanneer ze hem kwaad, bazig, driftig of gemeen vonden, dat kon hem niets schelen. Dat had niets met hem te maken, als ze maar meededen. Of wanneer ze wat ze deden niet leuk vonden, dan kon hij ze overtuigen of iets anders met ze gaan doen - opeens was er een oordeel over hem en opeens beheerste hij ze niet meer. Andere jongens waren leuker, daar werd harder om gelachen, of die durfden meer, deden gekker. Hij moest op ze letten, kijken wat zij deden. Hij werd passief, onvrij. Hij deed niet meer wat hij zelf wilde maar wat de anderen deden, om niet saai of sloom of kinderachtig te lijken. Er ontstond een vreemde, verwarde wereld. Hij begreep niets meer. Hij wist niet meer wie hij zelf was of wat hij wilde. Hij kon zich er bijna niet aan onttrekken en als hij dat toch deed: de kou, de bevreemding, het onverschillige, niet herkennende kijken dat dan ontstond, als naar een jongen die er niet bij hoorde, die eigenlijk buitengesloten was als een vreemde, als een vijand. En nu opeens was die wildheid er alleen nog maar. En die werd steeds intenser en afzonderlijker van wat ze eerst waren, omdat het geen doel buiten henzelf had, zodat hun energie zich op elkaar richtte en op henzelf terugsloeg. Lichtheid, snelheid. Ze groeiden. Ze herkenden het in elkaar. Ze zagen het. De een wilde niet minder vrolijk, wild, roekeloos zijn dan de ander, omdat dat gevaar betekende. Zich steeds verhevigend, opeens verlost van de taken, doelen, beperkingen, het dienstbaar zijn aan iets, niet meer buiten zichzelf getrokken - met als enig doel zo persoonlijk zijn, zo extreem, wild, roekeloos mogelijk... Opeens was niets meer gevaarlijk, niets was meer verboden, niets durfden ze niet. Ze waren vechtend en lachend naar de vuilnisbelt in de buurt geslenterd. En hij was meegelopen omdat niet meelopen, weggaan kracht kostte, zich tegen hen afzetten betekende, en dat zou opvallen, ze zouden het herkennen, zijn afzonderlijkheid in hun eenheid, en dat was gevaarlijk, ze zouden zich op hem kunnen richten. De vuilnisbelt was op een plaats waar in een rij huizen een huis afgebroken was. Er stonden nog brokkelige muurtjes met prikkeldraad erop. Ze klommen er overheen en begonnen gek te doen: op en neer springen, rommel naar elkaar gooien, schreeuwen, lachen. Hij keek ernaar, hij begreep het niet. Waarom deden ze het, wat vonden ze er aan. Het kwam vaker voor - op school, of als er meisjes bij waren. Opeens had niets dan meer een reden, ze groeiden, ze bestonden. Alles wat ze deden en zeiden wees op een geheimzinnige manier op henzelf terug. Die hevigheid, die wildheid was er dan als een roes en daar ging het dan om. Opeens waren ze dan van een andere substantie geworden, iets anders; nog wel Hennie, Appie, Rudi..., maar anders, iets waar hij geen houvast op had. De strengheid, koelheid, geslotenheid, die ze als zijn vriendjes hadden wanneer ze samen iets deden, was dan verdwenen, en hij probeerde dat in hen terug te vinden. Wat gebeurde er, waarom kon hij nooit meedoen? Hij kon nu niet meedoen omdat hij kwaad was geworden, en omdat hij iets anders had gewild, en toen dat wat hij wilde niet gebeurde had hij bij het eraan vasthouden zich uitgeschakeld. Maar hij kon het nooit! Ze sloegen deksels tegen elkaar en sprongen hard lachend heen en weer. Hij keek onbeweeglijk naar ze. Ze waren één groot, dreigend, krach- | |
[pagina 136]
| |
tig ding geworden: één beweging. En dat werd steeds sterker, steeds verder weg, steeds afzonderlijker van hem. Het lachen, het schreeuwen kreeg echo's, galm; bruiste, groeide uit zichzelf. Ze deden allemaal hetzelfde: één soort beweging, die ze in elkaar herkenden, verhevigden, en daardoor waren ze hetzelfde geworden. Eén ding (zoals een groep vreemde kinderen één ding was, één kracht, niet bestond uit afzonderlijke kinderen door bewegingen en spelregels die ze van elkaar herkenden, waarop ze ingingen, die gelijk waren, gezichtsuitdrukkingen die op elkaar waren gaan lijken, die elkaar weerspiegelden in een beantwoorden, en een sfeer, een ritme dat niet hanteerbaar, niet herkenbaar was voor hem). En omdat hij niet meedeed, niet bewoog (hij wist niet hoe) kon die kracht zich op hem richten, hem bedreigen. En hij kon er geen kracht, geen beweging tegenover stellen die even sterk was, iets dat ze mee zou slepen en daardoor weer herkenbaar maken, omdat ze te afzonderlijk waren geworden, niet meer voor hem bereikbaar omdat hij zich buiten ze gesteld had. Het gevoel van kilte, bevreemding, verslagenheid werd steeds sterker, deelde zich aan de huizen, de straat, de lucht, aan alle dingen mee, die dof werden, die andere dingen werden. Hij herkende niets meer. Later was hij onopvallend weggeslopen. |
|