De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kroniek & KritiekLetterkundeJ. Bernlef Poëzie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omlijnd probeert weer te geven zonder ze aan de ‘imagination’ op te offeren. Waarschijnlijk pendelt de poëzie voortdurend tussen deze twee polen heen en weer, de metaforische en de classicistische opvatting. Het gedicht ‘Opening van het visseizoen’ van K. Schippers geeft het onderscheid duidelijk aan:
Eindelijk buiten.
Water is water.
Riet is riet.
Een eend lijkt op een eend.
Maar nu begint mijn vader (62) weer
Hij noemt waterhoentjes strijkbouten
en vindt dat de maan
ondergaat
als
de
zon.
Zowel Marianne Moore als William Carlos Williams zijn ‘fancy’-dichters. Zij zetten in een gedicht een aantal elementen, observaties achter elkaar die zij onvervormd door beeldspraak laten. De som van deze elementen (niet het totaal maar de optelling zelf) levert het poëtische bewijs, dat bij Marianne Moore vaak van morele aard is, bij Williams eerder een bekentenis tot de zintuigen, de dingen zonder franje. Het duidelijkste en ook meest geciteerde voorbeeld hiervan is zijn ‘The red wheelbarrow’:
so much depends
upon
a red wheel
barrow
glazed with rain
water
beside the white
chickens.
Natuurlijk ging het Williams er niet om een rode kruiwagen naast witte kippen te beschrijven, maar om het moment waarop hij de rode kruiwagen en de witte kippen ontdekte, een intense observatie van een vrijblijvend moment. Wil een dergelijke, op zich niet zo bijster interessante observatie, niet in een fantasieloos realisme vervallen, dan moet de emotie die aan de observatie ten grondslag lag op de lezer worden overgebracht. Williams besteedde daarom uiterste aandacht aan zijn taalgebruik. Ritme, klank en verdeling van de karige woorden op de pagina spelen ook in dit bovenstaande gedicht een functionele rol.
In de Nederlandse poëzie lijken de ‘fancy’-dichters op het ogenblik de overhand te hebben (maar wat ben ik nieuwsgierig naar de nieuwe hemelbestormers) en een goed voorbeeld vormt de dichter Hans Vlek, die in 1968 bekroond werd met de Reina Prinsen Geerligsprijs (f 200. -) voor zijn bundel Een warm hemd voor de winter (Querido). Zowel uit de titel van deze bundel als uit die van zijn vorige, Iets eetbaars, in 1966 verschenen, spreekt de behoefte van de dichter aan het tastbare tegenover de abstracte en / of niet direct proefbare werkelijkheid. Achter op zijn bekroonde bundel schrijft Vlek: ‘Een gedicht moet stevig zijn, goed in elkaar zitten, want wat blijft bewaard? Het stevigste; het fraaie is vaak te fragiel. Verder gebruik ik geen metaforen; misschien dat er toch nog enkele door het net zijn gewipt, geglipt; ik probeer met een minimum aan middelen etc. Ik bedoel: zo gauw je zegt, nou ja, die bijvoegelijke naamwoorden die nergens op slaan, je geschubde huid, de ademende nacht en zo, allemaal dat subjectief ingrijpen in de werkelijkheid, en als je daar dan wat van zegt zeggen ze “ja, maar wat is de werkelijkheid?” Nou, ik ben niet gek, de werkelijkheid is er toch, wat ik vastpak, deze schrijfmachine, Trudy, die aan het stofzuigen is, de doden, die aan de andere kant van de wereld vallen, en zondag nog een oud vrouwtje hier beneden, kortom alles wat je ziet, voelt of vastpakt. En nog veel meer.’ Maar een zo simpele bekentenis tot realisme is Vleks poëzie toch niet, net zomin als hij in zijn gedichten de problematiek van de perceptie helemaal verdoezelt. Alhoewel minder dan in zijn vorige bundel tekenen ook de gedichten uit Een warm hemd voor de winter protest aan tegen het poëtische, tegen alles wat te ver van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zintuigen afstaat. Vlek lijkt daarin gedreven door het besef dat de werkelijkheid om ons heen hardhandig en moorddadig is en geen reden geeft tot lyrische uitbarstingen. In zoverre is hij een geëngageerd dichter, en hoe lofwaardig dat streven misschien moreel gezien mag zijn, het doet een aantal van zijn gedichten mijns inziens daardoor mislukken. Het tegenover elkaar plaatsen van zijn dichtersbezigheid en het werken in het ruim van een schip of het eten van een snee bruinbrood tegenover de honger in Bihar zijn wel ware maar in de poëtische bewijsvoering toch wel wat al te goedkope vaststellingen, die eenzelfde effect nastreven als de metafoor, al lijken zij daar op het eerste gezicht nog zo ver van verwijderd. Pas wanneer deze tegenstellingen in een beeld gevangen zijn ontstaat verrassende poëzie. In Een warm hemd voor de winter staan daarvan enkele goede voorbeelden, zoals het openingsgedicht ‘Niet te koop’ en vooral ‘Geranium’:
Geranium
Vanuit de slechtzittende
schoolbank in een geur van stof
oud hout en pis, onder hoge ramen
in bladderend kozijn: het rood
van de geranium.
Mijn grootmoeder zwoegend boven
een tobbe in de tuin, en naast
het keurig tegelpad in rij, in het rood
waarvan mijn opa op vergaderingen
sprak: geraniums.
Thuis hadden wij er een
die nooit bloeien wilde omdat
iedereen zijn peuken doofde
in de pot. O god, de triestheid
van zijn harig-groene, knokelige steel!
Geranium, prachtige bloem
die niet mooi is, wijn
van de kruidenier, kip
tussen de vogels, sieraad
van alles wat arm en goedkoop is.
Drie duidelijke voorbeelden van aanwezigheid van de geranium worden niet verpest door een conclusie, een pointe, omdat de veralgemening geen anticlimax is maar een climax waarin de emotie wordt opgevoerd maar toch bedwongen door exacte beelden. Het poëtisch bewijs behoudt daardoor het fragmentarische, het brokkelige dat met het onderwerp te maken heeft, en vervalt zo niet tot de ‘sterke’ slotregels die het gedicht van de ‘fancy’-dichter bedreigen: de neiging tot metaforitis - al is het dan zonder metaforen - om uit fragmenten toch weer een geheel te brouwen in plaats van de dingen te laten zoals ze zijn, onaangeraakt door interpretatie en daardoor mogelijk indrukwekkend. Voor mij is dit gedicht een voorbeeld van authentieke poëzie, dat wil zeggen poëzie waarin het onaffe, het ruwe van het materiaal bewaard is - en dat is misschien wel het moeilijkste wat er bestaat: want ook het authentieke moet gemaakt worden - niet gepolijst door een dichterlijke verbeelding maar gepresenteerd met de directheid en vanzelfsprekendheid waarvan de geranium spreekt die niet overtuigt door uitbundige pracht maar door een schamele maar vastbesloten aanwezigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R.A. Cornets de Groot Proza
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
korte metten: het polsstokspringen dat hij ons toont, spot met de wetten die de zwaartekracht beheersen. En als hij de twee hoofdfiguren uit zijn roman laat deelnemen aan een plattelandsmaaltijd, komt er een rijsttafel op de proppen die op de stank van de trassie weer weggedragen zou kunnen worden. Dit omvergooien van zaken die in de streekroman van het hoogste belang zijn, dankt het boek niet aan de behoefte van Heeresma om dialect, folklore, levensgewoonten van een boerengemeenschap te discrimineren, maar aan het feit dat zijn boek ook pastorale trekken vertoont. De pastorale is een genre dat het goed doet in welvaartstijden en dito staten, en dan vooral bij lezers die zelf van het buitenleven vervreemd zijn geraakt. Exemplarisch voor die vervreemden is de voornaamste hoofdfiguur van deze roman, de roadman. Natuurlijk moeten we hier het begrip pastorale niet opvatten in zijn enge betekenis van ‘herderij’, aangezien hier geen herders maar ‘schelmen’ zijn. Wat nu de pastorale aangaat: de opvatting dat daar twee soorten van bestaan (op zijn minst) lijkt me heel goed verdedigbaar: er is de typische welvaartspastorale, en er is de pastorale die in die welvaart weinig heil ziet. Laat ik dat verduidelijken aan een schilderij van Schidone en aan een van Poussin. De Italiaan toont ons een paar herders die bevangen neerkijken op een doodskop. Et in Arcadia ego, heet het schilderij, en de titel brengt onder woorden het verlangen van iemand naar een leven dat eens was, en heerlijk, want landelijk was. De dode mocht zo graag nog eens terug naar dit aardse paradijs. Ook Poussin toont ons een aantal herders die deze op een grafteken aangebrachte en onder stof bedolven woorden te voorschijn halen. Het verschil met Schidone is duidelijk: bij Poussin wordt de pastorale een aanleiding om het memento mori te verkondigen. Een pastorale, ideale gemeenschap, nog mogelijk bij Schidone, is bij Poussin onmogelijk geworden. In Heeresma's boek is het landelijke door het besef van vergankelijkheid bedorven.
De twee hoofdpersonen in dit boek zijn Bodde en een nooit met name maar met ‘hij’ aangeduide figuur - jeugdvrienden van wie de eerst een landloper is, de ander zich van landloper tot roadman ontwikkeld heeft, onder druk van Jet, in wier strikken hij geraakte. Nu, zes jaar later, is hij terug in zijn land van herkomst: veranderd, versteedst - al is het niet in die mate dat hij het ‘et in Arcadia ego’, stijl-Schidone tot zijn lijfspreuk maken zou: van verlangen of terug verlangen naar de natuur is nog geen sprake, al is het ‘land’ voor hem niet meer wat het was: oord van zorgeloosheid, dat zonder kosten in alle behoeften van het bestaan voorzag. Het is geworden tot een afzetgebied, waarvan de bevolking geen eigen gemeenschap meer is, maar een hoeveelheid relaties zonder identiteit. Die vervreemding die er bestaat tussen de roadman en de eens zo vertrouwde natuur drukt Heeresma uit in zijn averechtse toepassing van dialect, folkloristische gegevens en landelijke gewoonten. Een andere aanwijzing voor zulke vervreemding is het feit dat iedereen in dit oord van de jeugd van de roadman Tamsma heet. Is dat het gevolg van inteelt? Nee - de bevolking is gezond genoeg. De op allen passende naam drukt uit hoe voor de stadsmens alle niet-stedelingen gelijk zijn. ‘De mensen waren toch allemaal hetzelfde’ denkt Boddes vriend als hij het doorspoelen van een w.c. hoort, - ‘hij siste zachtjes de eerste maten van “Alle Menschen werden Brüder”.’ Het zijn woorden die hem op de grens brengen van de pastorale, de ideale, in de landelijkheid gewortelde gemeenschap - maar hij beseft de betrekkelijkheid van de woorden van dit lied, aangezien ze door hèm worden gezongen. Moest hij terugkeren in dit land als die hij was, dan had er een wonder moeten gebeuren. Niettemin voelt hij zich nu zweven in een niemandsland, waarbij zijn Jet, zijn huis en kinderen en zijn DAF geen utopie meer zijn, maar ook nog niet een anti-utopie; waarbij het land, gezien in het licht van de commercie en de consumentengemeenschap, nog geen antiutopie is, al is het zeker geen utopie meer. Nog steeds verbluft hij er, geamuseerd of ontstemd, zijn slachtoffers met zijn daverende komische acts. Een terug naar de natuur bestaat voor hem niet - tenzij een groter iemand een mogelijkheid daartoe tot werkelijkheid dwong. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betekent een bericht uit het land van herkomst veel voor een uit zijn natuurlijke milieu gestoten en in de stad geplaatste landman, meer nog betekent het voor hem iemand uit dat oord dan en daar te ontmoeten, - en juist dit overkomt de roadman. De spoorbomen gaan dicht; hij zet zijn wagen stil. Wie komt daar aankuieren, op zijn sjofelst gekleed? Het is Bodde, zijn oude vriend - en Bodde geeft de doorslag: geen Jet, maar het avontuur! En alle Menschen werden Brüder! Het is bij alle onnadenkendheid een heroïsch besluit - een besluit dat alleen maar mislukking tot gevolg hebben kan, omdat in deze pastorale niet Schidone's opvatting maar die van Poussin van doorslaggevend belang is. In Boddes ban besluit de roadman de opperste vrijheid te verkiezen boven de welstand. Wèl wetend hoe het huwelijk een man als Bodde tegen de borst stuit, ziet hij zich gedwongen zijn trouwring weg te stoppen, de in de DAF geplakte foto van zijn gezinnetje van het dashboard te verwijderen, en tegenover Bodde te verklaren dat de reden van zijn overhaast vertrek destijds in geen enkel opzicht verband hield met Jet, waarop Bodde plomp verklaart, tot grote schrik van zijn vriend, haar nog 's te hebben genaaid. Het grootse avontuur bestaat uit het uithalen van allerlei riskante grappen in de stijl van Tijl Uilenspiegel. Zo veroorzaken ze een kleine treinramp, breken vervolgens ergens in, dwingen hun heler tot het betalen van een aanzienlijke som, door hem een door zijn eigen vrouw aangedragen knuppel te tonen, en moet er op zeker ogenblik benzine worden overgeheveld van een langs de kant staande wagen in de DAF van de twee, dan is de roadman niet zo beroerd of hij loopt onder het mom van een veiligheidsbeambte te zijn een willekeurig huis binnen, waar hij de gasslang van het fornuis schroeft om met die noodhevel weer te verdwijnen, de huisvrouw in verbijstering achterlatend. Grappig is het boek dus wel, en de eerste vijftig bladzijden laten weinig verschil in mentaliteit zien tussen de beide vrienden. Integendeel - er wordt een harmonische relatie gesuggereerd tussen de welgestelde roadman en de bezitloze Bodde. Maar al gauw blijkt die relatie meer schijn te zijn dan werkelijkheid. Op blz. 52 blijkt hoezeer Boddes vriend het instinct voor de natuur is kwijtgeraakt. ‘Hoe onaantrekkelijk, ja, lelijk en kleurloos waren de boeren toch gekleed!... “Moet je die smoelen zien!” fluisterde hij tegen Bodde toen ze eindelijk over het buffet hingen ... Maar deze opmerking viel toch niet in goede aarde. Bodde keek hem bevreemd aan.’
Natuurlijk waren de verschillen toch al eerder aan het licht getreden. De roadman vertoont in aanwezigheid van Bodde een opmerkelijk gebrek aan initiatief - niet omdat Bodde zo'n dominerende persoonlijkheid is, want op het stuk van onbeschaamdheid en ruziezoekerij staat zijn compagnon waarachtig zijn mannetje wel, maar omdat Bodde als landloper nu eenmaal niets te verliezen heeft, en de roadman heeft in ieder geval nog zijn DAF. Ook heeft hij, al is hij er tussen uit geknepen, nog het onbehaaglijke gevoel dat lieden met ‘verantwoordelijkheid’ eigen is, en dat ze het denkbeeld aan de hand doet niet alle schepen achter zich te moeten verbranden. Het is een bekend feit dat mensen met een grote verantwoordelijkheid de neiging om persoonlijke beslissingen te nemen zoveel mogelijk onderdrukken. Maar wie geen verantwoordelijkheid draagt, staat het vrij anderen iedere, ook de meest onaangename, waarheid te vertellen, zoals Bodde dan ook doet, die zijn vriend van vroeger aan het verstand wil brengen dat het toch niet meer helemaal is zoals het eertijds was. De manier waarop Bodde de vertegenwoordiger onder handen neemt, lijkt in hoge mate onoprecht, bedrieglijk, en dat schijnt dan toch wel in strijd te zijn met de bedoeling van de pastorale, die immers de rechtschapenheid van de buitenlui uiteenzet en dubbelhartigheid en hypocrisie aan de kaak stelt. In een ‘normale’ pastorale was Bodde de aangewezen persoon geweest om een bemiddelende functie te vervullen, waardoor zijn vriend de ‘vijandige’ maatschappij ontvluchten kon, om in de vredige natuur heil te vinden. Maar Bodde speelt die rol helemaal niet, integendeel, als de twee vrienden in een hotel in Wichum een evangelist ontmoeten, spannen de twee ‘middelaars’, Bodde en de evangelist, samen om de roadman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledig uit te schudden en van zich af te stoten. Ook Bodde is het duidelijk dat zijn vriend van vroeger niet meer past in het land van vroeger. Niet Bodde - zijn vriend was onoprecht. Niet Bodde - zijn vriend was een bedrieger. Hij ontkende zijn huwelijk, verborg de ring, vernietigde de foto, loog Bodde voor en hield zijn gevoelens voor zich toen Bodde het probeerde met een leugen: ‘Ik heb haar nog 's genaaid.’ Berooid, maar wijzer misschien, komt hij bij Jet terug, die onmiddellijk begrijpt wat er gebeurd is, en hem dan ook zekerheid verschaft inzake Bodde: ‘Weet je wat er met Bodde gebeurd is? Niets.’ Woorden die zijn nederlaag nog vergroten: hoog boven hem en zijn vriend rijst Jet uit, de keurige, burgerlijke, moederlijke Jet.
De prestatie van Heeresma bestaat eruit dat hij zoveel tegenstellingen weet te verenigen in het begin, om ze allengs los te wikkelen uit hun innige verstrengeling en tegen elkaar uit te spelen in het eind. Ten slotte blijken de tegenstellingen: rijk - arm, tragisch - komisch, utopie - anti-utopie allemaal te berusten op de tegenstelling stad - land; maar dat ze bijeen te brengen zijn, in schijnbare harmonie, is weer te danken aan de geringe tegenstelling die er tussen roadman en landloper bestaat: zwervers allebei, en eigenlijk nooit wetend wat de dag en wáár de dag ze brengen zal. Twee eigenaardigheden in de behandeling van zijn stof maken de hele geschiedenis volkomen geloofwaardig. De eerste is wat ik de techniek van de ‘opeenstapeling’ zou willen noemen, en die vrijwel onmerkbaar overal wordt toegepast, bij voorbeeld ‘De Henneman kwam in galop naderbij. Hij liep inderdaad verschrikkelijk hard en toen hij voorbij stormde beefde de weke grond.’ (cursivering van mij - C. de G.) En opvallender in zijn poging de evangelist te bedotten, door met hem mee te praten in zijn jargon: (De evangelist:) ‘U zult zien dat u straks, met uw vriend het zal willen uitzingen op de hoeken der straten!’ ‘En pleinen!’ vulde hij aan, blij dat alles totnogtoe prima verliep. ‘En pleinen!’ bevestigde de evangelist. ‘En stegen!’ ‘En wegen!’ riep hij want hij wilde niet achterblijven (et cetera). Bij deze techniek is ieder volgend element een geweldige blow-up van het vorige, en zo bouwt Heeresma fikse gebouwen op, gaaf op het eerste gezicht, maar die, wanneer hij daar zin in heeft, met enkele mokerslagen weer in elkaar te timmeren zijn. Heel kien is zijn aanpak van de twee hoofdfiguren, Bodde en de roadman. Met betrekking tot de roadman neemt de auteur het standpunt in van de alwetende schrijver, dat wil zeggen de lezer komt te weten wat deze man denkt, voelt, beleeft, ondergaat - zijn innerlijk leven is voor ons een open boek: van iedere gemoedsbeweging zijn wij getuige. Heel anders is dat als Heeresma het over Bodde heeft. Hoe hij zich kleedt, hoe hij loopt, eet, drinkt en spreekt, we komen het allemaal te weten, omdat zijn gedrag voor de auteur, en dus voor ons, zichtbaar is. Maar vraag niet wàt hij denkt en voelt en weet, want Heeresma is niet bereid ons daar een antwoord op te geven, vóór het moment van de ontknoping. Juist daardoor blijft Boddes gedrag ook onverklaarbaar, niet te voorzien, en krijgt de ontknoping de kracht van een ‘verlichting’. Bodde zorgt voor de verrassingen en niet alleen voor die van de lezer, maar vooral voor die van zijn vriend. Bodde is in wezen een komische figuur, alleen ‘van buiten af’ te beschrijven; de roadman, hoewel van een bepaald soort humor zeker niet verstoken, is tragisch: ik noemde hem een heroïsche figuur, en alléén omdat hij de landloper bedroog, komt het zo uit dat hij veel van zijn tragiek verliest en tragikomisch wordt. Iets van die verloren tragiek komt Bodde toe: een middelaar die zich gedwongen zag een verdoolde af te wijzen: in opperste boosaardigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ToneelWilbert Bank
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
art without critics would be constantly menaced by far greater dangers.’ Ter stimulering van het enthousiasme van toneelschoolleerlingen: ‘How does an average actor spend his days? Of course, it's a wide range; from lying in bed, drinking, going to the hairdresser, to the agent, filming, recording, reading, sometimes studying; even, latterly, toying a bit with politics. But whether his use of time is frivolous or earnest is beside the point: little that he does relates to his main preoccupation - not to stand still as an actor - which means not to stand still as a human being, which means work aimed at his artistic growth - and where can such work take place?’
Het heilige theater is voor Brook het theater dat het onzichtbare zichtbaar maakt. Door een ervaring op het toneel wordt de ervaring van de toeschouwer op een hoger plan gebracht. Iedereen heeft behoefte aan een ceremonie, maar wat het woord precies inhoudt weten we niet meer. Het enige wat we weten is het eindresultaat: de nationale folklore van het applaus aan het eind van de avond, waarbij we als één man opstaan: de enige toneeltraditie die we nog hebben. Waar het om gaat is een theatervorm waarbij de toeschouwer zich kan bevrijden van de herkenbare vormen uit het dagelijks leven. In deze ‘heilige’ plaats kan een grotere werkelijkheid worden gevonden. Brook vindt dat gevoel terug in de popmuziek, in de geschriften van Artaud (‘Artaud applied is Artaud betrayed: betrayed because it is always just a portion of his thought that is exploited, betrayed, because it is easier to apply rules to the work of a handful of dedicated actors than to the lives of the unknown spectators who happened by chance to come through the theatre door.’), Merce Cunningham. Samuel Beckett en Grotowski. The Rough Theatre is het volkstheater. Niet het theater dat de kas spekt op een goedkope manier, maar de snijdende satire, de groteske karikatuur. Op het eerste gezicht heeft het geen eigen stijl, geen tradities, geen beperkingen, maar in de praktijk heeft het alle drie. Het is aards en direct, het is venijnig en het wekt de lachlust op. Voor Brook is het terug te vinden in sommige stukken van Shakespeare, Brecht, de Music Hall-traditie, circusclowns. Het laatste hoofdstuk, ‘The immediate theatre’ gaat over Brook zelf en zijn methode van werken. Hij spreekt daar over zichzelf, met de uitdrukkelijke vermelding erbij dat zijn ervaringen, opgedaan tijdens repetities, niet nageaapt moeten worden. Anders zijn ze tot mislukking gedoemd. Hij gaat ervan uit dat het bij een voorstelling gaat om de verhouding acteur / onderwerp / publiek. Bij een repetitie ligt die verhouding anders; daar gaat het om acteur / onderwerp / regisseur. Het is een beeld van een auteur balancerend op het slappe koord van een theater in verval en een theater in opbouw.
Eigenlijk gaat het boek over slecht en goed theater. De scheiding tussen ‘holy’ en ‘rough theatre’ is niet zo nauw te trekken als Brook het doet. Een opvoering van Wachten op Godot van Samuel Beckett, met in de hoofdrollen Willy Walden en Piet Muyselaar, kan een combinatie van beide tot resultaat hebben. Want Becketts idioom is gebaseerd op clownsnummers, en Brecht is ook niet alleen maar volkstoneel. Goed theater bevrijdt de acteur van zijn exhibitionisme en maakt van het voyeurisme van de toeschouwer een spirituele ervaring. Met een dergelijke stringente scheiding loopt men het gevaar dezelfde verstarring in de hand te werken die nu in het theater hoogtij viert. Woorden als magie, poëzie, schoonheid, tragedie, komedie zijn loze plakplaatjes. Magie staat voor toverdoos, poëzie voor moeilijk doen in versvorm, schoonheid voor mooie decors en costuums, tragedie betekent zoveel als de waardigheid van een nobele gezagsdrager, en komedie overspel in een luxehotel. Het gaat erom opnieuw een bewust onderscheid te maken en een nieuwe lading te geven aan de vastgeroeste begrippen. De groeiende overheersing van de ijskoude technologie vraagt om een stimulerende sublimering, en die kan juist door de plaats die bestaat bij de gratie van het moment: het theater, gegeven worden. Waar moeten we beginnen? Toneelmensen in de praktijk geven gauw de schuld aan de schrijvers die geen goede stukken afleveren. Dat is maar ten dele waar; de werkelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt te complex te zijn om door één man verbeeld te worden. Alle voorbeelden van goed theater die Brook aanhaalt in zijn boek, zijn gemaakt door schrijvers die zelf in de praktijk staan of hebben gestaan. Het verwijt dat vooral de critici maken aan het toneel, dat er geen Nederlandse stukken worden opgevoerd, getuigt van een ontroerende vaderlandsliefde. Maar als het om pasklare stukken gaat, is het verwijt een loze kreet. Als de tekst zwak is, kan een regisseur het stuk nog zo mooi opkloppen, maar hij kan het niet beter maken dan het is. Zolang een schrijver niet bekend is met de vormtaal van de acteur, blijft het in Nederland bij korte verhalen in dialoogvorm. En zolang we ons nog zo weinig afvragen wat precies acteren is, blijven we toveren uit de grabbelton. De ene keer lukt dat beter dan de andere keer. Maar het wantrouwen groeit, en terecht. Het theater moet beginnen te laten zien dat het geen trucs meer heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
FilmHans Keller
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat allerlei duistere emoties een grotere rol spelen bij de afwijzing (of ‘bevriezing’) van Ivens dan het verschil in politiek inzicht. Ivens heeft nooit een geheim gemaakt van zijn marxistische levensbeschouwing. Noch in wat hij tijdens zijn loopbaan heeft gezegd en verklaard, noch in zijn films - reikend van zijn revolutionaire en solidaire protest in zijn eerste politieke films Borinage (1933) en Nieuwe gronden (1934), en later in Indonesia calling!, tot aan de optimistische odes aan het Russische, Poolse, Oostduitse en Chinese socialisme toe. Een deel van de emoties die in de controverse rond zijn persoon meeronken, stammen uit de geestelijke inventaris van de heksenjager. Dat Ivens zich tegenover zo'n heksenjager zelden heeft uitgesproken, komt omdat de dan geldende code van discussie hem niet ligt. Hij vindt vragen als: Is Ivens nog steeds een geheide partijcommunist? Waar staat Ivens in de kwestie Rusland-Tsjechoslowakije? Rechtvaardigt Ivens het geïnstitutionaliseerde kadavercommunisme in Oost-Duitsland? - irrelevant, omdat hij meent dat zijn werk duidelijker dan welk antwoord ook getuigenis aflegt van zijn wereldbeeld. Het wereldbeeld van de lyrische revolutionair die zich voortdurend onttrekt aan de wetten van de politieke folklore en gedogmatiseerde verhoudingen, zoals we die bij ons in het westen kennen. Ivens' politieke keuze is er een van integere solidariteit met mensen, een keuze die dwars door alle gevestigde kampen heenloopt - geen Realpolitik, en als zodanig misschien nogal naïef. Of is het toch niet naïef, maar gebaseerd op een sterk persoonlijk ervaren gevoel van verantwoordelijkheid, dat hij jaarlijks aan de Karl Marx-universiteit in Leipzig een reeks gastcolleges geeft - niet om zijn eensgezindheid met de Oostduitse staat te demonstreren, maar uit vriendschap met enkele docenten en een groep arbeiders op een in Leipzig gevestigde fabriek van landbouwwerktuigen? Ivens, de romanticus. Dat hij het afgelopen jaar wèl de Lenin-vredesprijs op het Kremlin in ontvangst nam, maar het eregeld dat hem namens de Nederlandse regering werd aangeboden van de hand wees, heeft echter weer andere dan romantische achtergronden. Zijn maatschappijbeeld herkent meer in de nog steeds aanwezige revolutionaire elementen van de U.S.S.R. dan in de vrijheidsconceptie van Luns en de Nederlandse regering.
Toch zijn niet alle emoties rond de Ivenscontroverse opgeroepen door het misverstand van Ivens' vermeende identificatie met de gevestigde communistische macht. In Nederland wordt Ivens nog steeds schuldig bevonden aan een geschonden Wilhelmus-gevoel. In de loop van zijn carrière, die meer dan een halve eeuw bestrijkt, is hij erin geslaagd om het hele gamma van Nederlandse onlustgevoelens met stijgende intensiteit - van wat de doorsnee-Nederlander ‘onbehoorlijk’ vindt tot wat hij als ‘on-Nederlands’ en ‘landverraderlijk’ beschouwt - te bespelen. Dat begon al aan het einde van de twintiger jaren toen Ivens illegale vertoningen van Poedowkins verboden film De moeder hield, en later tijdens een legale doch besloten voorstelling de maker van deze, toen zeer controversiële film in Amsterdam ontving. Aanvankelijk was Poedowkin de toegang tot ons land geweigerd, maar op aandringen van Ivens mocht hij bij wijze van uitzondering gedurende vierentwintig uur in Amsterdam, en niet zonder bewaking, verblijven. Ivens werd kort daarna door Poedowkin voor een tegenbezoek aan Moskou uitgenodigd, dat enkele maanden duurde en een Russische filmopdracht aan de jonge Nederlandse filmmaker tot gevolg had. Zijn film over een mislukte mijnwerkersstaking in de jungle van België, Borinage, was in 1933 een nieuwe aanleiding tot onrust. De contacten met de Nederlandse overheid kwamen een jaar later aan een dramatisch einde, toen hij zijn film Nieuwe gronden afleverde. De twee eerste actes van de film handelen over de aanleg van de Afsluitdijk, de dichting van de Zuiderzee en de eerste exploitatie van het nieuw-gewonnen land. De derde acte stelde hij samen uit journaalmateriaal uit de hele wereld, waarin de eerste oogst van de nieuwe zeegronden werd gevolgd door beelden van graan, koffie, melk, groenten, dat ter wille van een stabiele economie werd vernietigd, in zee geworpen, verbrand. Toegevoegd materiaal van hongermarsen in Berlijn, Londen, armoede in Parijs, lijken van verhongerde mensen op straat in Mantsjoerije in een steeds snellere montage, afgewisseld met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vernietiging van voedsel verleenden het slot van Nieuwe gronden zo'n agressief karakter, dat de Nederlandse voorlichtingsdiensten de film nooit hebben willen gebruiken. Later, toen Ivens - na zijn antifascistische films in Spanje en China - bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog zijn diensten aanbood aan de Nederlandse regering, bracht hij ook zijn filmarchief mee om, zoals hij nu zegt, zíjn bijdrage te leveren aan het beeld van een zo sterk mogelijke nationale identiteit. Hij vond het van belang, dat de geallieerden begrepen welk land onder meer door de nazi's werd verwoest. Ivens' archief werd dankbaar door de R.V.D. in Londen geaccepteerd en vermenigvuldigd. Korte tijd later zag Ivens zijn Nieuwe gronden in een Londense bioscoop deel uitmaken van het voorprogramma. De laatste acte van de film was verwijderd, en in deze gekuiste versie eindigde de film met een opname van een bloembollenveld en een foto van Prins Bernhard. Het belangrijkste incident rond Joris Ivens moest toen nog plaatsvinden. De aanloop ertoe vond plaats tegen het einde van 1944 in San Francisco. Juist omdat het ernstig bezeerde Wilhelmus-gevoel - dat nu nog steeds zodra Ivens weer even in het land is de kop opsteekt - als gevolg daarvan werd veroorzaakt, en ook omdat rond deze affaire nog steeds de wonderlijkste geruchten de ronde doen, is het van belang om wat zich dáár en daarna heeft afgespeeld, zo nauwkeurig mogelijk weer te geven.
Gedurende de oorlogsjaren werkte Ivens mee in het team dat de Amerikaanse regisseur Frank Capra aan het begin van de oorlog had geformeerd om de produktie van de reeks Why we fight-films op gang te brengen. Nog vóór Pearl Harbour monteerde Ivens uit bestaand journaalmateriaal een half-uurfilm over het Japanse fascisme. Hij maakte ondermeer gebruik van restmateriaal uit zijn eigen film 400 Millions over de Japanse inval in China. Aan het slot van de film werd vastgesteld dat de Japanse keizer Hirohito voortaan als een oorlogsmisdadiger beschouwd moest worden. Het Amerikaanse State Department nam de film nog vóór voltooiing in beslag. Uit beduchtheid voor diplomatieke incidenten werd het materiaal vernietigd. Twee weken later opende Japan de oorlog met de Verenigde Staten met de bombardementen op Pearl Harbour. Kort daarna filmde Ivens voor The Canadian Filmboard een aantal documentaires over de oorlog op de Atlantische Oceaan. Tegen het einde van 1944, tijdens zijn verlof in San Francisco, werd hem gevraagd of hij een gesprek wilde hebben met de plaatsvervangend gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, mr. G. van der Plas. Vier jaar na zijn aanbod bleek de Nederlandse regering gebruik te willen maken van zijn diensten. Van der Plas verzocht hem een film te maken van de bevrijding van Nederlands-Indië. Het was de bedoeling, dat de Nederlandse strijdkrachten zich in Australië zouden formeren en van daaruit een invasie zouden uitvoeren op Java om de Japanners te verdrijven. Ivens' bevrijdingsfilm moest het eerste project zijn van een Nederlands-Indische filmorganisatie, die Ivens na de bevrijding in Batavia zou moeten opbouwen. Een dergelijke National Filmboard, zoals ook Canada en Australië kenden, zou de ontwikkeling tot onafhankelijkheid van de Nederlandse kolonie kunnen versnellen en bijdragen - o ironie - tot de versterking van het nationale bewustzijn van het nieuwe Indonesië. Overeenkomstig de beroemde radiotoespraak van koningin Wilhelmina uit datzelfde jaar, waarin Nederlands-Indië zo spoedig mogelijk na de oorlog onafhankelijkheid werd toegezegd, werd Ivens die ontwikkeling in de nabije toekomst door de plaatsvervangend Gouverneur-Generaal nadrukkelijk toegezegd. Als zodanig wenste Ivens deze belangwekkende details in zijn arbeidsovereenkomst vastgelegd te zien en zo gebeurde het ook. Kort daarna vertrok Ivens naar Brisbane en zette zich onmiddellijk aan de samenstelling van zijn film-equipe. Hij had bedongen om in de bestuurlijke hiërarchie van Nederlands-Indië zonder tussenkomst van de R.V.D. of L.V.D. te kunnen opereren, en ook dit werd hem toegezegd. Als filmcommissioner of the Dutch East Indies werd hij hiërarchisch direct onder Gouverneur-Generaal Van Mook geplaatst. Eén van zijn filmploegen zou direct met het eerste troepenschip meegaan, de rest zou naderhand volgen. Ivens begon met het aantrekken van een omvangrijke groep inter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nationaal bekende vakmensen - Donald Fraser uit Canada, Marion Michelle uit de Verenigde Staten, Catherine Duncan uit Australië, W. Taylor uit Engeland - die de stevige basis moesten vormen van een filmbedrijf dat binnen korte tijd een land van tweehonderd miljoen mensen zou moeten kunnen bedienen. Aan zijn staf voegde Ivens bovendien een aantal Indonesiërs toe die hij in Brisbane leerde kennen. Zijn kantoor was gevestigd in een barakkenkamp, even buiten Brisbane, waar ook een aantal andere Nederlanders wachtten op hun terugkeer naar Nederlands-Indië. Stafleden van de suiker- en olie-industrieën, eigenaren van plantages en plantagecombinaties, bankemployé's. Ik had daar al moeten begrijpen, vertelde Ivens later, dat mijn begrip van vrijheid en onafhankelijkheid weinig overeenkwam met de intenties van de Nederlandse ondernemers, die zich in dat kamp gereed maakten om hun bezittingen weer te exploiteren zodra de Nederlandse regering het licht op groen zou zetten. Ivens vroeg de woordvoerders van de Gouverneur-Generaal opnieuw een bevestiging van de toezeggingen die hem destijds in San Francisco waren gedaan. Want inmiddels was ook de situatie in de Nederlandse kolonie gewijzigd. De beide atoombommen op Hiroshima en Nagasaki hadden een eind gemaakt aan de oorlog in de Pacific. Amerikaanse en Engelse troepen stonden op Nederlands-Indisch grondgebied, en de Nederlandse regering voerde onderhandelingen met de geallieerde partners over de wijze waarop de voormalige koloniale bewindvoerders het gezag in Indonesië zouden overnemen. Terwijl dat overleg aan de gang was, werd Ivens opnieuw verzekerd dat Nederland zich zou houden aan het Atlantic Charter en van het begin af aan alles in het werk zou stellen om de onafhankelijkheid van Indonesië zo spoedig mogelijk te realiseren. Ivens' rol daarbij als filmcommissioner bleef onverkort op dezelfde wijze gedefinieerd als destijds in zijn eerste gesprekken met de plaatsvervangend Gouverneur-Generaal was gebeurd. Hoe Ivens zijn taak opvatte kon inmiddels geen geheim meer zijn. Na zijn benoeming vertrok hij naar Australië, via Ottawa waar zojuist de National Filmboard of Canada, een nationale produktiemaatschappij van documentaire films, was opgericht. Ivens was uitgenodigd om op de stichtingsdag de officiële openingstoespraak te houden. Daarin beschreef hij zijn eigen positie als documentaire filmmaker met een pleidooi voor een subjectieve en geëngageerde stellingname, zowel in kleine onderwerpen als in kwesties die draaipunten in de geschiedenis konden zijn: ‘Bij objectiviteit komt slechts koude informatie over, subjectiviteit verdiept de waarheid en kan ook later nog tot grote inspiratie dienen.’
Ivens verzocht zijn kantoor van het barakkenkamp bij Brisbane - dat meer en meer de geestelijke allure kreeg van Batavia anno 1935 - te mogen overplaatsen naar Sidney, en dat gebeurde. Tijdens een reeks gastcolleges aan de universiteit van Sidney herhaalde hij wat hij enkele maanden eerder in Ottawa had gezegd. Inmiddels lag de omvangrijke filmapparatuur die hij voor zijn team had aangeschaft gereed en al ingescheept. Zijn materiaal zou eerder vertrekken dan hij. Half november vertrok het eerste Nederlandse troepenschip naar Java. Met de apparatuur, maar zonder Ivens. Hij vroeg Van Mook om opheldering. Van Mook verklaarde dat er geen reden tot ongerustheid was. De eerste detachementen hadden tot taak om in enkele roerige gebieden, waar de collaborateur Soekarno veel invloed had, de orde te herstellen. Deze Nederlandse troepen moesten niet gezien worden als de werkelijke bevrijders, doch als politietroepen. Ik voelde huiver, vertelde Ivens, en ik zag mijn hele filmcommissionerschap op losse schroeven staan - het zag er duidelijk naar uit, dat de Nederlandse regering zich aan géén van de aan mij gedane toezeggingen zou houden. Noch aan de toezegging dat ik ten behoeve van de eerste film met de eerste gelegenheid naar Java zou worden gebracht, noch aan de toezegging dat zou worden gewerkt aan de onafhankelijkheid van de kolonie. Ivens besloot op het volgende troepenschip te wachten. Volgens de nadrukkelijke belofte van Van Mook zou hij daarmee naar Java vertrekken. Ook dit tweede schip voer omstreeks de achttiende november 1945 af zonder Ivens. Inmiddels had hij via de Indonesische leden van zijn film-equipe contacten gekregen met de groepering rond de collaborateur Soekarno, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hem inlichtingen verschaften over de wijze waarop de Nederlandse politietroepen begonnen waren op Java de orde te herstellen. Er was, aldus Ivens, geen sprake van bevrijding, maar opnieuw van onderdrukking. Inmiddels was mij de positie van Soekarno en diens zogenaamd collaborateurschap ook wat duidelijker geworden. Ivens begreep nu snel een beslissing te moeten nemen. Hij verzocht de Nederlandse autoriteiten de contracten van hem en zijn equipe - waarvan de leden zich stuk voor stuk solidair verklaarden met Ivens' overwegingen - naar Gouverneur-Generaal Van Mook, die nog steeds te Sidney verbleef, te zenden, opdat hij en zijn medewerkers hun ontslag konden nemen. Het bleek dat alle papieren waarin de overeenkomsten van het Ivens-team met de Nederlandse autoriteiten waren vastgelegd, al met het eerste schip naar Batavia waren vervoerd. Op 20 november 1945 liet Ivens aan Van Mook weten, dat hij zijn functie van filmcommissioner of the Dutch East Indies neerlegde, omdat de Nederlandse autoriteiten zich niet bleken te houden aan de overeenkomst die hij met hen had gesloten. De volgende dag, op 21 november, belegde Ivens in de lounge van een hotel in Sidney een spectaculaire persconferentie, die overal in de wereld sterk de aandacht trok. Het Nederlands Filmmuseum beschikt over een tien pagina's tellend telegram dat Ivens op die dag verzond aan zijn vriend Andries Deinum in Los Angeles, die de Amerikaanse pers uitvoerig zou inlichten en had toegezegd te proberen solidariteitsverklaringen van Amerikaanse intellectuelen en de top van de Amerikaanse filmindustrie los te krijgen. In dat telegram citeert Ivens zijn eigen verklaring op die drukbezochte persconferentie aldus: ‘Ivens resigned monday as filmcommissioner for Netherlands Indies government stating his documentary film work in Holland, United States, Russia, Spain, China and Canada consistently served ideals of freedom and democracy which aim was basis of his contract with Netherlands Indies government which advised that his films should “demonstrate building of future Indonesia in which Dutch and Indonesians can and must cooperate on footing of complete equality, mutual respect and appreciation to serve the great western ideals of freedom and democracy”.’ Na gewezen te hebben op de inhoud van het Atlantic Charter vervolgde Ivens: ‘I cannot reconcile promises of selfgovernment made by Netherlands government to Indonesian people with attitude taken by that government in present situation. ... As an artist I have not and will not do any film work that would be against my principles and convictions. As Dutch citizen I believe that the great democratic traditions of our people in Europe should be applied in the Far East, making possible an understanding between two free peoples that would serve interests of Dutch nation as well as national interests of Indonesia. I feel that the present attitude of the Netherlands Indies government can only serve interests of a small group in the Netherlands.’
De Nederlandse pers besteedde weinig aandacht aan Ivens' ontslag. De meeste kranten volstonden met een kort bericht en een honend commentaar. Ivens werd een on-Nederlandse houding verweten, hier en daar werd hij een landverrader genoemd en er werd met een alles-verklarende vanzelfsprekendheid verwezen naar zijn communistische sympathieën. De zelfdiscipline die het grootste deel van de Nederlandse pers zich ten aanzien van het nieuws rond Nederlands-Indië, het optreden van Nederlandse troepen, de politionele acties, de republikeinse beweging binnen Indonesië, de internationale reacties op Nederlands laatste koloniale oorlog had opgelegd, gold ook in deze kwestie. Het vervolg van de affaire-Ivens werd praktisch doodgezwegen. De solidariteitsacties die door relaties van Ivens in Amerika, Australië, Frankrijk, China, India en de landen van het oostblok werden ontketend, hadden succes. Vakbondsleiders zonden vanuit Manilla, New York, Marseille solidariteitstelegrammen. De Screen Directors Guild zegde Ivens vanuit Los Angeles morele steun toe en verzamelde een lange lijst met handtekeningen, waarop onder meer de illustere namen voorkwamen van Orson Welles, Rita Hayworth, John Huston, Robert Flaherty. In Sidney ontbond Ivens inmiddels zijn equipe, niet ongehinderd door ambtenaren van de voorlichtingsdienst, die de verbintenissen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ivens cum suis formeel pas nietig wilden verklaren (en de terugreis van Taylor, Fraser, Michelle, cum suis pas wilden betalen) wanneer zij in het bezit waren van de originele contracten. De originelen daarvan bevonden zich ergens in Batavia, lange tijd onvindbaar of onvindbaar gemaakt. De correspondentie hierover, die zich thans in het archief van het Filmmuseum bevindt, biedt een curieus kijkje op de toen werkzame ambtelijke talenten bij het Nederlandse gouvernement. Ivens besloot in Australië te blijven toen de bond van havenarbeiders in Sidney uit solidariteit met de vrijheidsoorlog die inmiddels op Java en de andere eilanden was ontbrand een boycot-actie van Nederlandse troepen- en bevoorradingsschepen ten uitvoer legde. Ivens popelde om eveneens tot solidaire actie over te gaan, maar de middelen ontbraken hem. Hij had geen geld, op zijn eigen camera na geen apparatuur, en evenmin het benodigde filmmateriaal. Na overleg met Marion Michelle, die na de opzegging van het Nederlandse contract samen met Catherine Duncan in Ivens' gezelschap was gebleven, stelde Ivens de leiding van de havenarbeidersbond voor om een korte film te maken van de tegen Nederland gericht boycot-actie. Na ampele overwegingen besloot de Waterfront Union of Australia - de actie was inmiddels overgeslagen naar de andere havensteden van Australië - als producent op te treden van een achttien minuten durende film, die Indonesia calling! (naar de tune van de illegale Indonesische vrijheidszender, die vanuit Djokjakarta opereerde) zou heten. Er was zo weinig geld beschikbaar, dat Ivens en Michelle zelf als cameraman optraden. De universiteit van Sidney zorgde voor het noodzakelijk filmmateriaal en leden van de geïmproviseerde Indonesische voorlichtingsdienst assisteerden bij de organisatie van de opnamen. Terwijl de boycotacties tegen ‘besmette’ Nederlandse schepen zich snel uitbreidden en na de vondst van munitie en wapens op een lading die volgens de aan de havenautoriteiten in Sidney overhandigde vrachtpapieren uitsluitend voedsel en medicamenten zou bestaan, totaal waren, begon Ivens met de opnamen van de meest curieuze film uit zijn carrière. Het begin van de boycot-actie (inmiddels overgeslagen naar de havens van de Amerikaanse westkust, India, China en de Filippijnen) moest door Ivens gereconstrueerd worden. Hoe beperkt de faciliteiten waren waarover hij beschikte, laat vooral dit deel van Indonesia calling! duidelijk zien. Voor het overige bestaat dit politieke filmpamflet uit authentieke opnamen van het verloop van de actie: het beroep dat in Australië verblijvende Indonesiërs deden op hun landgenoten onder de bemanning van de Nederlandse transportschepen, uitgerust met een megafoon en een wrakke motorsloep - hetzelfde bootje dat werd gebruikt om Nederlandse troepenschepen te naderen en de soldaten van dichtbij op te roepen tot desertie. De film bevat hiervan een indrukwekkende sequence, waarin die oproep door een kleine zestienhonderd over de railing hangende soldaten met boe-geroep wordt beantwoord. De televisie-uitzending van Indonesia calling! kortgeleden, nadat was gebleken dat de film nog nooit in het openbaar in Nederland was vertoond, moet voor die soldaten-van-toen een merkwaardige sensatie geweest zijn.
Al tijdens de opnamen van Indonesia calling! werd door Nederlandse ambtenaren het gerucht verspreid dat Ivens bij de produktie van zijn film clandestien gebruik maakte van Nederlandse apparatuur en Nederlands filmmateriaal. Na de voltooiing van de film scheen de Nederlandse actie tegen Ivens succes te hebben, toen de Australische censor de export van Indonesia calling! verbood. Het kostte Ivens weinig moeite de Australische overheid ervan te overtuigen hoezeer - en met welke intentie - deze Nederlandse geruchten uit de lucht waren gegrepen. Na een debat in het Australische parlement werd het exportverbod door de eerste minister Chifley opgeheven. Er werden van het nog overschietende produktiegeld een aantal kopieën gemaakt en - voorzien van een eenvoudige projectieapparatuur - naar Indonesië gesmokkeld. Daar is de film veelvuldig achter de republikeinse linies vertoond, zoals Ivens jaren later van Indonesische diplomaten hoorde. Een maand na de voltooiing van Indonesia calling! vertrok Joris Ivens naar Europa. In Nederland was hij nu definitief ‘persona non | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grata’, zijn paspoort werd voorlopig ingetrokken. Hij logeerde enkele weken bij vrienden in Parijs, maar vanwege zijn formeel plotseling twijfelachtig geworden nationaliteit weigerden de Franse autoriteiten hem een permanente verblijfsvergunning. Juist toen zijn positie kritiek werd, ontving hij een uitnodiging uit Tsjechoslowakije. Ook als hij anders gewild had, bleef hem geen andere keus over dan die invitatie accepteren. Tot 1958 bleef Ivens voornamelijk werkzaam in de oostbloklanden en in China. In Nederland werd hij met nadruk doodgezwegen. De geruchten omtrent de malversatie bij de produktie van Indonesia calling! deden opnieuw de ronde toen hij in 1958 zijn lyrische film La Seine a rencontré Paris tijdens de filmweek in Arnhem kwam vertonen. Enkele jaren later werd zijn naam genoemd als mogelijke maker van één der geprojecteerde documentaires over de Deltawerken. De kwestie werd zelfs besproken in de ministerraad. Het plan werd getroffen door een veto van minister Luns, en de zaak ging niet door. Wèl maakte Ivens korte tijd later een documentaire over Rotterdam, geproduceerd door de huidige TROS-directeur mr. J. Landré - toen nog directeur van de Nederlandse Filmproduktie Maatschappij - en gefinancierd door de gemeente Rotterdam. Aanvankelijk zouden zowel het Rijk als de provincie Zuid-Holland bijdragen in de kosten. Toen het echter Landré's bedoeling bleek om de film te laten maken door Joris Ivens trokken Den Haag en Gedeputeerde Staten hun aanvankelijke toezeggingen ijlings in. Het is merkwaardig genoeg aan de inspanningen van Landré te danken geweest dat het Rotterdamse filmplan toch gerealiseerd kon worden. Dat het door Joris Ivens herhaaldelijk geschonden Wilhelmus-gevoel inmiddels is genezen, mag men niet afleiden uit de invitatie die minister Klompé hem kortgeleden heeft gezonden. De opdracht waartoe hij is uitgenodigd behelst een film van vijftien à twintig minuten, er is slechts een beperkt produktiebedrag voor beschikbaar. Als Ivens deze beperkingen zou accepteren, zal deze film over Nederland zijn kortste en vermoedelijk ook zijn goedkoopste film worden. Op Indonesia calling! na. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(zouden we kunnen redeneren) dat volledige abstractie aan zijn meest wezenlijk artistieke instincten tekort zou doen; of, anders gezegd, niet aansloot bij zijn ambities. Iets dergelijks is, meen ik, het geval bij Willem de Kooning. Over de aard van zijn ambitie (of die van Picasso en andere kunstenaars die de abstractie afwezen: Braque, Léger, Chagall) kan ik betrekkelijk kort zijn; ik kan onmogelijk pretenderen precies te weten welke die ambities waren. Iets echter kan worden gezegd over de richting ervan. Het is vrij duidelijk (op deze plaats is het al vaker aan de orde geweest) dat de modernistische schilderkunst in toenemende mate van concentratie heeft getracht de schilderkunst zo zuiver mogelijk schilderkunst te laten zijn, - en dat ze in dat proces van purificatie abstract geworden is. (In sommige gevallen hebben kunstenaars, zoals Mondriaan en Malevich, die abstractheid gepoogd te rechtvaardigen en te ‘vullen’ met metafysische theorieën betreffende een bovennatuurlijke ‘orde’, - werkelijker dan de werkelijkheid. Vanuit hetzelfde verontrustende dilemma ten aanzien van abstractheid ontwikkelde de intelligente en uiterst gevoelige Duchamp, op zijn manier, zijn opvattingen over de absurditeit van het kunstvoorwerp.) Het was tegen de toenemende abstractie in dat Picasso, althans ten dele, begon te proberen de modernistische syntaxis van het kubisme te verbinden met een ‘klassieke’ conceptie van een ‘dramatische’ schilderkunst, - een schilderkunst waarin het zou blijven gaan over de mens en zijn handelen, en waarin werd teruggegrepen op oude, bijna ‘academische’ thema's: het portret, het naakt, het landschap. In hoeverre die pogingen geslaagd zijn doet er op dit moment niet toe. (Ik heb daarover mijn twijfels.) De Kooning lijkt een dergelijke ambitie, om een soort van ‘grand manner’ te realiseren, bijna zeker te koesteren. Maar daarnaast moeten we toch nagaan of niet zijn beslissing contra de volledige abstractie niet ook werd ingegeven door bepaalde wezenlijke gegevenheden in zijn talent, zoals dat door hemzelf herkend werd. Want het is opmerkelijk en belangrijk dat zowel Picasso als De Kooning hun beslissing bewust hebben genomen, en niet uit onwetendheid of ressentiment. Immers, op het moment van hun beslissing bevonden beide schilders zich in de voorste rij van de modernistische avantgarde.
Een punt van waaruit de ontwikkeling van De Koonings kunst goed kan worden overzien, is het grote schilderij Excavation, voltooid in juni 1950 (nummer 43 in de catalogus van de tentoonstelling). Het gehele oppervlak wordt tot aan de rand toe gevuld door grillige, spitse vormen, gelig wit van kleur, in een wat nerveuze, geagiteerde configuratie. Zwarte contouren grenzen de vormen tegen elkaar af, zonder ze echter volledig in te ramen. De contouren zijn nooit (of bijna nooit) helemaal gesloten. Discrete openingen van de ene vorm naar de andere blijven gehandhaafd, - waardoor een hechte binding van de vormen in het vlak wordt gerealiseerd. Anderzijds lijkt het een wezenlijke functie van de contouren te zijn om de vormen los te maken, ze ruimtelijk tegen elkaar af te zetten. Verschillen in de ruimtelijke afstand, van vorm naar vorm, worden gesuggereerd door de zwaarte, de mate van ‘zwartheid’, van de contourlijnen. Andere ruimtelijke suggesties zijn discreet aangebrachte ‘openingen’ in deze primaire oppervlaktestructuur; zij zijn grijzig wit van kleur, en kunnen worden gelezen als nog zichtbare passages van een achtergrond. Toetsen heldere kleur, die als een soort laatste resten van kleur in dit bijna monochrome oppervlak opduiken, werken evenzo als ruimtelijke accenten; meestal zijn ze rood, maar soms ook geel, oranje, blauw, groen. (Wat betreft hun functie als ruimtelijk accent kunnen ze worden vergeleken met de zware slagschaduwen en de drukletters die met hetzelfde doel in kubistische schilderijen werden toegepast.) Excavation heb ik wat uitvoerig, maar lang niet uitputtend, beschreven omdat het in De Koonings kunst zo'n centrale plaats inneemt, - als zijn meest persoonlijke en geavanceerde verwerking van de ruimtelijke syntaxis van het kubisme. Het lijkt wellicht minder radicaal dan Pollocks ‘drippings’ van 1948-'50, of dan de ‘colour-fields’ van Barnett Newman uit dezelfde tijd, - als verwerking van het kubisme heeft het echter evenveel diepgang. Een vergelijking met het werk van Pollock, en vooral met de functie van de lijn daarin, is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhelderend. Bij Pollock werd de lijn abstract; de lijn definieerde geen vormen, zij was er gewoon, als een autonoom beeldmiddel. De dichte vorm, en de materialiteit van de verf, in Pollocks werk als het ware transparant gemaakt, worden tot een soort atmosferische ruimte voor het wirwar van zwevende, abstracte lijnen. Op deze manier werd het oppervlakte-zijn van het schilderij geneutraliseerd. In Excavation lijkt De Kooning het omgekeerde te doen: hij verzwaart de verf tot dichte huid, zodat de ervaring van een nadrukkelijk oppervlak ontstaat. Het oppervlak wordt echter tegelijkertijd weer opgebroken en illusionistisch gemaakt door een (evenzeer opgebroken) netwerk van nerveuze, snijdende lijnen.
Excavation, alsmede enkele gelijksoortige schilderijen uit 1949-'50, is als een ‘summa’ van De Koonings ontwikkeling tot dan toe, een zeer geslaagd schilderij. Het is echter ook een uiterst problematisch schilderij; en dat moet het, achteraf bezien, ook voor De Kooning geweest zijn. Onder invloed van Picasso (zoals al vaak is opgemerkt) had De Kooning tien jaar eerder, in 1939-'40, een heel eigen vorm van figuurstukken ontwikkeld, - zacht en wat pastelachtig geschilderd in warme, matte kleuren. Een schitterend voorbeeld uit deze reeks is Seated woman (catalogusnummer 9). De zorgvuldig in het vlak geplaatste figuur is opgebouwd uit heldere, door gekleurde contouren vast omlijnde vlakken; ruimte wordt voornamelijk door middel van beheerste kleurcontrasten aangegeven. De lijn, de tekening in Seated woman is rustig en helder: het is haar functie in het centrum van het vlak een stille, vrouwelijke gestalte te tekenen. In de jaren daarop begon De Kooning zich langzaam los te maken van deze centrale beeldopbouw. De lijn breekt tot fragmentarische, bizarre contour; vorm desintegreert; grillige vlakken, door agressieve lijnen aangevreten, nemen het hele oppervlak in beslag. In dit proces ontstaan de eerste abstracte schilderijen. Pink angels (omstreeks 1945; catalogusnummer 18) bevat nog allerlei antropomorfe herinneringen, de zwarte schilderijen van 1948 (catalogusnummers 28-31) zijn abstract. Van deze ontwikkeling is Excavation het hoogtepunt en het slot. In de tweede helft van de veertiger jaren was het loslaten van het centrum van het vlak als compositioneel ‘richtpunt’, en het gaan gebruiken van het totale oppervlak, een algemene ontwikkeling, - zeker in de Amerikaanse schilderkunst. Excavation en wat daaraan vooraf ging, toont aan dat De Kooning, ook waar het een strict formele problematiek betrof, ten volle deel uitmaakte van de toenmalige avantgarde. Maar al vóór Excavation, in 1949, duikt in olieverfschetsen (catalogusnummers 37, 38, 39) de vrouwelijke figuur op; en nog in 1950, onmiddellijk na Excavation, begint De Kooning aan het eerste schilderij uit de beroemde serie Women; na zeer veel aarzeling wordt Woman I ten slotte in 1952 voltooid (catalogusnummer 49). In dit schilderij keert de centrale compositie van vóór 1950 weer terug, - alleen losser en breder over het vlak uitgemeten. Bovendien keert er, na de monochromie en de relatief ‘stroeve’ tekening van Excavation, de koloristische rijkdom en de vrije, soepele lijnvoering van het vroeger werk in terug. Juist deze elementen, vrije (soms ongeremde) kleur en vrije lijn, zijn het die De Kooning in zijn werk na 1950 steeds weer een hoofdrol laat spelen. Dit doet vermoeden dat de radicale ontwikkeling die uiteindelijk tot Excavation leidde, niet strookte met de specifieke gegevenheden in De Koonings talent. Zowel de kleur als de lijn worden in hun vrijheid geleidelijk aan geblokkeerd; in dit proces raakte De Kooning, meen ik, steeds verder van zijn eigen talent verwijderd. Excavation was een soort van limiet: rijkdom aan kleur noch vrije tekening kon hij daarin volledig, naar zijn ‘instinct’, realiseren. Zoals indertijd Picasso, moest De Kooning kiezen: voor de formele logica van het modernisme en tegen het meest wezenlijke in zijn talent, - of omgekeerd.
De Kooning heeft voor zijn talent gekozen. Dat hij voor de modernistische implicaties van Excavation terugschrok, wil nog niet zeggen dat hij daarom reactionair zou zijn. Als een dominerende, ‘literaire’ betekenis lijken de vrouwen in De Koonings bewustzijn geen bijzondere rol te spelen. Hun functie is die van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een compositionele kern, - een soort formeel fundament. De antropomorfe tekening is doorgaans breed over het gehele oppervlak uitgemeten (dat is de verworvenheid van Excavation), en levert een helder stramien waarop, zonder gevaar voor chaotische vormloosheid, een grote verscheidenheid aan koloristische accenten kan worden georganiseerd. In het centrumloze soort structuur van Excavation was dat uitgesloten. De ontwikkeling na 1950 laat duidelijk zien, meen ik, hoezeer een antropomorfe tekening als formeel uitgangspunt een voorwaarde was voor het slagen van De Koonings Fraktur-stijl, - zijn neiging het oppervlak te vullen met korte, driftige toetsen. Deze Fraktur-stijl heeft snel de neiging te desintegreren tot een vrij losse, onsamenhangende verlevendiging van het oppervlak, en weinig meer. In sommige abstracte composities uit 1955-'56, na de eerste serie Women ontstaan, fungeert een duidelijke vormconcentratie op één punt (of soms één grote, opvallende vorm) als focus voor de compositie; maar in enkele schilderijen (bij voorbeeld Composition, catalogusnummer 59; Gotham news, catalogusnummer 60) is die kern er niet; en dan mislukt het schilderij volkomen. (Om dezelfde reden zijn de kleinere schilderijen en de schetsen, waarin de structuur geconcentreerder is en minder behoefde te worden opgeblazen en uitgemeten, bijna altijd beter dan de grote stukken.) Het was de interne losheid van de Fraktur-stijl die De Kooning in de jaren 1957-'63 ertoe bracht reeksen landschappen in een veel minder ‘doortekende’ stijl uit te voeren. In deze series speelt de kleur, in brede passages opgebracht en niet meer door lijnen gebroken, een steeds nadrukkelijker, steeds wezenlijker rol. De toenemende concentratie op de unieke mogelijkheden van de kleur, die vooral na 1962 in het werk van De Kooning merkbaar is, reflecteert ongetwijfeld de artistieke situatie in New York, waar in die tijd de kleur en haar beeldende mogelijkheden door schilders als Morris Louis, Jules Olitski en Kenneth Noland op een geheel nieuwe wijze aan de orde was gesteld. Thomas Hess beschrijft (in zijn hagiografische inleiding in de catalogus) De Kooning als een soort sublieme eenling die voor de ‘art scene’ geen belangstelling meer heeft. Nochtans zien we de schilder in zijn recente werk (weer vrouwen: opgebouwd, maar ook ‘opgelost’, in heldere, intense, sappig geschilderde passages ongebroken kleur) opnieuw reageren op wat er om hem heen in de kunst gebeurt. Alert is De Kooning zeker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wetenschappelijk levenF. Dekking
|
1. | het aantal aanmeldingen blijft zoals het dit jaar geweest is; |
2. | door de overstroming met medische studenten daalt de studie-efficiency zodanig dat slechts de helft het artsdiploma haalt; |
3. | de sterfte en migratie onder de artsen |
blijft gelijk aan die onder de rest van de bevolking. |
Voor de samenstelling van de bevolking in het jaar 2000 is gebruik gemaakt van de berekeningen van het C.B.S. van september 1967.
Berekening:
Van de huidige jaarklasse der achttien- tot negentienjarigen, die ongeveer 230 000 individuen omvat, gaan ongeveer tweeduizend medicijnen studeren, dit is 0,870 procent; indien hiervan de helft afstudeert, dan zal van deze cohort 0,435 procent arts worden.
Prognose bevolking Nederland voor het jaar 2000 (C.B.S. Maandstatistiek Bevolking en Volksgezondheid september 1967):
Leeftijdsgroep | aantal mannen en vrouwen | waarvan artsen |
---|---|---|
in duizendtallen | ||
0- 4 | 1 627,8 | - |
5- 9 | 1 545,2 | - |
10-14 | 1 487,8 | - |
15-19 | 1 407,3 | - |
20-24 | 1 317,7 | - |
25-29 | 1 222,5 | 5,32 |
30-34 | 1 158,6 | 5,04 |
35-39 | 1 189,6 | 5,17 |
40-44 | 1 122,8 | 4,88 |
45-49 | 1 073,3 | 4,67 |
50-54 | 1 115,2 | 4,85 |
55-59 | 839,2 | 3,65Ga naar voetnoot* |
60-64 | 703,7 | 3,06Ga naar voetnoot* |
65-69 | 630,7 | - |
70-74 | 542,0 | - |
75 + | 911,8 | - |
_____ | _____ | |
17 895,2 | 36,64 |
Dus: in het jaar 2000 te verwachten bevolking: 17 895 200, waarvan artsen 36 640, of één arts op 488 inwoners.
Verkort:
leeftijdsgroep | aantal mannen en vrouwen | waarvan artsen | ||
---|---|---|---|---|
in duizendtallen | in % | in duizendtallen | in % | |
0-24 | 7 385,8 | 41,27 | - | - |
25-64 | 8 424,9 | 47,08 | 36,64 | 0,43 |
65 + | 2 084,5 | 11,65 | - | - |
17 895,2 | 100,00 | 36,64 | 0,20 |
Ik wil er, wellicht ten overvloede, op wijzen dat men hetzelfde aantal afgestudeerden krijgt wanneer men niet tweeduizend maar vijftienhonderd medische studenten per cohort toelaat, en indien daarvan ongeveer 66 procent afstudeert, zoals nu het geval is.
Wanneer men het aantal studenten niet limiteert, dan zou door de chaos aan de faculteiten de medische studie over enkele jaren zeer onaantrekkelijk worden, waardoor het aanbod weer daalt beneden de behoefte. Het lijkt rationeler om nu direct regulerend op te treden, waardoor een regelmatige produktie van zeker niet te weinig artsen gegarandeerd lijkt, en het stichten van nieuwe medische faculteiten overbodig is.
Bastiaan Willink
Inleiding tot de vernietiging van de filosofieGa naar voetnoot+
In de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw publiceerde Auguste Comte zijn Cours de philosophie positive, waarin hij het meest uitvoerig zijn ideeën over religie, filosofie en wetenschap uiteenzette.
Eén van de bekendste van die ideeën is de ‘drie stadiën-wet’, zijn stelling dat de ontwikkeling van elke tak van menselijke kennis drie stadia doorloopt: het theologische of fictieve stadium, het metafysische of abstracte stadium, en het wetenschappelijke of positieve stadium.
Deze stelling werd een appel aan iedereen die het geeft niet wat wilde begrijpen, dus die zo grondig mogelijke kennis wilde verwerven, om de feíten methodisch te onderzoeken en daarom aan wetenschap te doen en niet aan theologie of metafysica.
Comte vond het niet alleen noodzakelijk om
aan wetenschap te doen, maar ook om de wetenschap zèlf in al haar facetten te bestuderen, - haar terreinen van onderzoek af te bakenen en de methoden om tot kennis te komen te ontdekken en beter in praktijk te brengen - kortom: hij bleef aan, weliswaar wetenschapstheoretische, filosofie doen.
Hoewel, na een zwakke start, Comte's positivisme bij bijna alle filosofen en wetenschapsbeoefenaren grote bekendheid had gekregen en het door velen van hen - vaak enigszins gewijzigd - werd aanvaard, is er na de filosofische en andere reacties tegen Comte's volgelingen en ook tegen de materialisten in West-Europa weinig van overgebleven.
Dat geldt in iets mindere mate ook voor Oost-Europa, waar de negentiende-eeuwse Russische realistische critici - en met name Pisarev - sterk positivistisch-materialistisch waren georiënteerd. Sinds Lenin is het dialectischmaterialisme daar schijnbaar overheersend geworden: echt traditionele metafysische filosofie, niet alleen niet weerlegbaar of bewijsbaar met behulp van observatie, hypothesevorming, voorspelling en toetsing, maar ook volstrekt onnut als een verzameling prewetenschappelijke postulaten. Er blijven echter veel resistente kernen van positivistisch-materialisme over, die zich met vaak grote arglist weten te uiten.
In West-Europa is de loop der gebeurtenissen tot op heden minder doorzichtig. Na het positivisme en materialisme tussen 1850 en 1880 ontstonden er filosofieën, die varieerden van die der neokantianen, welke vaak betrekkelijk weinig van de wetenschapstheorie van Comte verschilden, tot die van Henri Bergson, die, zoals de middeleeuwse theologen, naar hartelust het bestaan van voor wetenschapsbeoefenaren níet en voor Bergsonianen wèl begrijpelijke terreinen van observatie aannam.
Rond 1930 echter, toen de antiwetenschappelijke stromingen hun hoogte- en dus dieptepunten bereikten in de laatste werken van Bergson en de eerste, existenzialontologische, werken van Martin Heidegger, ontstond er een tegenstroming, die in Engeland al was voorbereid door met name Bertrand Russell en in de Duits-sprekende landen, via vooral Ernst Mach en Wilhelm Ostwald, linea recta werd beïnvloed door het klassieke positivisme.
Deze tegenstroming kreeg binnen korte tijd de steun van zeer veel wetenschapsbeoefenaren, maar ook veel filosofen rekenden zich ertoe, of verklaarden zich ermee verwant te voelen. Ze staat historisch bekend als het ‘neopositivisme’, maar wordt systematisch beter gekarakteriseerd door de naam ‘logisch-empirisme’ door haar nadruk op de formele (logischmathematische) ruggegraat van de empirische wetenschap.
In het algemeen verdwenen alle vertegenwoordigers van het moderne positivisme toen de nationaal-socialisten krachtdadig begonnen op te treden. Van de zogenaamde ‘Wiener Kreis’ werd Moritz Schlick doodgeschoten en gingen Rudolf Carnap, Kurt Gödel en Herbert Feigl naar de Verenigde Staten, evenals Hans Reichenbach en Carl Hempel van de ‘Berliner Kreis’, Alfred Tarski van de logische school van Warschau, en hun geestverwanten Bertrand Russell en Albert Einstein, terwijl Otto Neurath, Friedrich Waismann, Karl Popper en Ludwig Wittgenstein zich in Engeland vestigden.
De levens- en existentiefilosofen bleven echter op het continent en kregen zelfs gezelschap van de (neo)dialectici, zodat er op dit moment een filosofisch oerwoud bestaat van de Atlantische Oceaan tot aan de Oeral, af en toe onderbroken door pas gestichte nederzettingen met moderne middelen om hout te verwerken en slaapziekte verwekkende vliegen te doden.
Na de tweede wereldoorlog zijn bepaalde delen van de empirische wetenschap zeer sterk ontwikkeld, en ik noem hier speciaal de biochemie, de neuro- en psychofysiologie, de psychologie en de cybernetica van organisme en computer. We kunnen zeggen dat hierdoor in principe àlle gebieden van de werkelijkheid voor streng wetenschappelijk onderzoek toegankelijk zijn geworden.
Dit impliceert ondermeer het volgende: zelfs die soorten van filosofie welke tot voor zeer
kort niet eens met empirisch-wetenschappelijke benaderingswijzen vergeleken behoefden te worden, omdat die benaderingswijzen gewoon niet bestonden, zullen binnenkort overbodig worden.
Dit geldt vooral voor de kennistheorie, maar ook voor de esthetica, de ethiek, de cultuurfilosofie en de filosofische antropologie.
Voor wat betreft de kennistheorie, de cultuurfilosofie en de filosofische antropologie wijs ik op Etienne Vermeersch' Epistemologische inleiding tot een wetenschap van de mens (1967). Vermeersch, professor in Gent, verwerpt eerst in een uitvoerig betoog de twee tot dusver meest invloedrijke filosofische kennistheorieën, die van de fenomenologie en het logisch empirisme, en komt aan de hand van de cybernetica, Claude Shannons informatietheorie en de moderne psychologie (vooral Hebbs The organization of behavior) tot een nog informeel ontwerp van een wetenschappelijke kennistheorie. Hij analyseert bovendien het begrip ‘cultuur’ en geeft mogelijkheden aan voor het opstellen van andere antropologische theorieën.
Vermeersch beschouwt de mens als een complex van cybernetische systemen, meer algemeen van een materie/energie verwerkend en van een informatieverwerkend systeem (M/E-systeem respectievelijk I-systeem). We kunnen het verschil tussen de door het M/E-systeem en door het I-systeem verwerkte ‘inputs’ verduidelijken door te zeggen dat het M/E-systeem bij voorbeeld voedsel verwerkt, het I-systeem daarentegen de door lichtstraling veroorzaakte prikkels op het netvlies van het oog die met bepaalde bestraalde plekken op het voedsel corresponderen. De visuele prikkels kunnen dan weer corresponderen met toestanden van het centrale zenuwstelsel en met communiceerbare outputs daarvan. In ieder geval blijft er iets in de verschillende materiële substraten van voedsel, netvlies, centraal zenuwstelsel et cetera gelijk. Dat noem Vermeersch de vorm van die substraten. Volgens hem kan alles wat we ‘kennis’ noemen herleid worden tot ‘geobserveerde’ (en eventueel daarvoor of daarna ‘gecommuniceerde’ en weer geobserveerde et cetera) vormen van een materieel/energetisch substraat.
Naast een vormtheorie is Vermeersch' kennistheorie een ‘discriminatie’-theorie; ze verklaart hoe de observatie van de vormen tot stand komt, namelijk de wijze waarop ‘zekere systemen (waartoe wij behoren) in staat zijn verschillende toestanden van energie- of materiebeïnvloedingen van elkaar te onderscheiden en andere met elkaar te identificeren’.
Ook het begrip ‘cultuur’ wordt door hem in vormtheoretische termen beschreven, en omdat een algemene wetenschap van de mens voor Vermeersch in de eerste plaats een theorie van het menselijk I-systeem is, wordt nog een reeks opmerkingen gemaakt over een algemeen model van de mens uitgaande van het vormtheoretische model en de noodzaak van vertaling van de informele theorie in een ‘automata-theorie’.
De esthetica wordt door bij voorbeeld Abraham Molès' Théorie de l'information et perception esthétique (1958) binnen het bereik van een wetenschappelijke benadering gebracht. Hier worden de hoeveelheden door kunstwerken ‘bevatte’ informatie gemeten. Lezers die vinden dat het esthetisch ‘Gefühl’ vergeten wordt, hebben gelijk, maar weten waarschijnlijk niet dat er ook al theorieën over het gevoelssysteem zijn opgesteld, die dan natuurlijk weer met Molès' informatietheorie in verband gebracht kunnen worden.
De cybernetische normentheorie maakt een wetenschappelijke ethiek binnenkort mogelijk. (Ik verwijs u voor één en ander naar mijn kroniek in De Gids 1968, nummer 8.)
Resumerend zou gezegd kunnen worden, dat Vermeersch, Molès en geestverwanten hebben aangetoond dat de logisch-empiristische filosofie door wetenschap vervangen kan worden, maar dat de logisch-empiristen hebben laten zien, dat alle àndere soorten van filosofie eigenlijk al verdwenen hadden moeten zijn.
Ik ben ervan overtuigd dat in principe alle verwerving van nieuwe kennis en ook alle toepassing ervan wetenschappelijk kàn worden en móet worden, en ik word in mijn overtuiging gesteund door het volgende: alle ons bekende gebieden van de werkelijkheid worden nu onderzocht, en er is geen enkele reden om aan te nemen dat er iets niet wetenschappelijk onderzocht zou kunnen worden; bovendien is er géén taal die zo goed misverstanden uitsluit als de
geformaliseerde taal van de wetenschap, en géén methode die tot zoveel begrip van de werkelijkheid heeft geleid als de hypothetischdeductieve methode van de empirische wetenschap.
Als u de door mij genoemde boeken al gelezen hebt, dan kunt u uitmaken of mijn overtuiging een juiste is. Mocht blijken dat ze berust op verkeerde informatie of een afwijkende breinbouw, dan kon ik daar niets aan doen, want ik ben maar een automaat. U trouwens ook.
Architectuur
Bijdrage tot de architectuurgeschiedenis
Wiek RölingGa naar voetnoot+
Om plannen voor een nieuw raadhuis te krijgen heeft Amsterdam een internationale prijsvraag uitgeschreven. Hierop hebben achthonderddrie architecten ingezonden. Uit deze ruim achthonderd plannen zouden reglementair minstens vijf en maximaal acht inzenders uitgenodigd worden om (nu tegen een vergoeding) hun plannen verder uit te werken. De jury wees hiervoor zeven ontwerpers aan. Uit deze zeven is de definitieve eerste, tweede en derde prijs gekozen. Wilhelm Holzbauer uit Wenen won de eerste prijs, Bernardo Winkler - een in Duitsland werkende Italiaan - de tweede, en de Parijse architect Maisonneuve, die met een groep Poolse medewerkers had ingezonden, de derde prijs.
De enige Nederlander die tot de laatste zeven was doorgedrongen - de Amersfoortse architect Heydenrijk - kreeg een eervolle vermelding en een advies tot aankoop, hetgeen zoveel betekent als een gedeelde derde prijs. Omdat het in het prijsvraagprogramma nadrukkelijk zo beschreven staat en het instituut prijsvragen geschaad zou worden als men niet het advies van de jury zou volgen, moeten we aannemen dat, als er een raadhuis gebouwd wordt, dit volgens de plannen van Holzbauer zal zijn. Op zich zelf een merkwaardige situatie, dat het raadhuis voor de - zoals vele bewoners het graag zien - progressiefste stad van Europa gebouwd zal worden door een architect uit de meest conservatieve stad van de wereld.
Maar we moeten het Holzbauer niet kwalijk nemen dat hij een prijsvraag heeft gewonnen. In zijn plan is tamelijk briljant vorm gegeven aan de eisen van het prijsvraagprogramma. Waar we dus veel eerder over hadden moeten vallen was de formulering van die eisen, en in tweede instantie over de jury die zou moeten beslissen welke architect die eisen het best ‘vertaalde’.
Nu is er nogal sceptisch op het programma gereageerd (‘als je het letterlijk zou nemen kan er niet anders dan een zeer ouderwetse bestuursburcht uitkomen’) en vele architecten die je - als er gebouwd moet worden - de bouw van een raadhuis zou toevertrouwen, deden niet mee omdat de jury volgens hen te veel dezelfde sfeer had als het conventionele programma.
Deze sceptici hebben meer dan iemand vermoed had gelijk gekregen. Zes van de zeven plannen uit de tweede ronde zijn ‘gebouwen’ die bij wijze van spreken (als dat u iets zegt) eindexamenstukken van de ‘beaux arts’ konden zijn.
Inmiddels is gebleken dat toch heel veel uitzonderlijk goede architecten - soms weergaloos mooie - plannen hebben ingezonden, en het is eigenlijk onbegrijpelijk dat uit deze achthonderd inzenders dit knappe maar ouderwetse plan als het beste naar voren is gekomen.
Maar is een nieuw raadhuis eigenlijk wel nodig? Ten eerste is te verwachten dat in de komende tien à twintig jaar Amsterdam zoveel groter is geworden en zozeer samengegroeid is met andere gebieden, dat er een andere bestuursvorm zal komen, nog afgezien van de gedachte dat men uit doelmatigheid heel wat bestuurlijke zaken zou kunnen decentraliseren (waarom moet je vanuit Sloten of Ransdorp in Amsterdam je paspoort halen of trouwen). In
dat geval heeft men een gebouw nodig voor het ‘agglomeratiebestuur’, maar niet een raadhuis met alles erop en erin voor ‘Amsterdam’. Ten tweede wordt het steeds duidelijker dat het voormalig raadhuis op de Dam niet het ideale koninklijk paleis is. Het is er te lawaaiig en je kan er niet in de zon zitten.
Dus staat dat gebouw als een koude klont op de Dam, terwijl als het veel gebruikt werd voor allerlei vergaderingen en representatieve bijeenkomsten van de gemeente, zowel het gebouw als het plein ervoor - de Dam - veel vrolijker zou worden. Als je nu weet dat je het Staatshoofd veel gelukkiger maakt met een paleisje aan een der grachten met een tuin en een veel menselijker sfeer, is het beter om zo'n koele situatie niet te continueren.
Met een raadhuis op de Dam zijn lang niet alle problemen opgelost - alleen het nijpende gebrek aan representatie - maar het is absoluut niet onmogelijk om in het voormalig Princenhof (het huidige raadhuis) of ergens anders de werkruimte in te richten die nodig is.
Het is een wonderlijke geschiedenis met de Amsterdamse raadhuizen. Het gebouw op de Dam is pas na veel moeilijkheden tot stand gekomen; na ruzies met de ontwerper Van Campen heeft de stadsbouwmeester Stalpaert het afgemaakt. Er is veel gesloopt om dit ambitieuze hoogmoedige raadhuis te bouwen. En als men de raadsverslagen en uitspraken der burgemeesters uit de voorbereidingsperiode van de bouw leest, blijkt dat het gebouw vooral groot en protserig moest zijn, in ieder geval groter dan het gebouw in Antwerpen, en als het kon niet te duur.
Dat het desondanks zo'n weergaloos fascinerend gebouw is danken we aan Van Campen, Vennekool en Stalpaert. Het heeft bijna anderhalve eeuw dienst gedaan, maar voor een achteruitgaande stad was het eigenlijk te groot.
Lodewijk Napoleon eiste en kreeg het als paleis (hierdoor zouden mèt de republikeinse socialisten de antirevolutionairen voor een herstel als raadhuis moeten zijn, aangezien de antirevolutionairen naam en bestaan aan alles wat met de Franse revolutie te maken heeft te danken hebben).
Hoewel Willem I als souverein vorst het herstel van de onafhankelijkheid bij proclamatie aankondigde op het raadhuis van Amsterdam, wist het Amsterdams gemeentebestuur zich met het grote gebouw geen raad; zodat de gewoonte uit de bezetting om het raadhuis als paleis te gebruiken uit zuinigheidsoverwegingen werd overgenomen totdat pas in de dertiger jaren een juridische commissie uitmaakte dat het ‘paleis’ eigenlijk van Amsterdam was - waarop Amsterdam het aan het Rijk heeft geschonken. Daarna gaf het Rijk Amsterdam tien miljoen gulden om een nieuw raadhuis te bouwen.
Burgemeester De Vlugt had, de brand van het Paleis voor Volksvlijt ziende, al bedacht waar het nieuwe raadhuis moest komen, en de architectencombinaties Komter/Duintjer en Berghoef/Vegter wonnen in 1939 de prijsvraag voor een raadhuis op het Frederiksplein. Ook toen was deze uitslag voor sommigen een teleurstelling. Het was een uitgesproken overwinning van de ‘Delftse school’ op het ‘nieuwe bouwen’. Le Corbusier had, de tentoonstelling der plannen bezoekend, alleen het ontwerp van Mart Stam cum suis als bruikbaar aangewezen. Inmiddels was er weer een bezetting, en pas na de oorlog kwam de uitslag in de eindstrijd tussen Komter en Duintjer (die later toch op het Frederiksplein mochten bouwen) en Berghoef en Vegter.
Berghoef en Vegter wonnen met een Italiaans middeleeuwenpaleis (vergelijk Berghoefs raadhuis in Hengelo) van Duintjer en Komter, die een heel hoog Hansahuis hadden ontworpen. Als dat laatste er was gekomen, zou dat waarschijnlijk het merkwaardigste gebouw zijn geweest dat ooit werd gebouwd. Het Frederiksplein was plotseling verkeerstechnisch niet meer de ideale plaats voor een raadhuis, waarop Berghoef en Vegter opdracht kregen een ontwerp te maken voor het Waterlooplein. In twee etappes kwamen ze met een gebouw dat nog het meeste leek op een ‘moderne’ modezaak (vergelijk het raadhuis van Vegter in Groningen). Dit werd de - door verontruste architecten en critici gewaarschuwde - gemeenteraad te gortig, en men besloot met de architecten te breken en een nieuwe - nu internationale - prijsvraag uit te schrijven. De mensen die al twijfelden aan de noodzaak van een nieuw raadhuis werden helemaal huiverig voor de hoog-
moedige gedachte met dit probleem zo aan de weg te timmeren. Te meer daar men moeilijk van buitenlanders het verlossend woord over maat en schaal in de Amsterdamse binnenstad kan verwachten. Een uitnodiging aan drie tot vijf goede architecten (bij voorbeeld de winnaars van de Amsterdamse architectuurprijzen - Duintjer, Slebos, van Eyck, en Hertzberger) had met minder geschreeuw waarschijnlijk meer wol opgebracht. Maar men koos - lijkt me - mede deze vorm om tegenover de aan de dijk gezette winnaars der vorige prijsvraag een figuur te redden.
Het prijsvraagprogramma was prachtig verzorgd en gedrukt. Het programma van eisen helder geformuleerd maar bijzonder toegespitst om de status-quo van het Amsterdams bestuur te continueren, en het liet weinig ruimte om gedachten over een zich ontwikkelende democratie vorm te geven. Zo moest het bij voorbeeld een ‘democratisch’ raadhuis zijn, maar vroeg men om één, maximaal twee deuren - handig maar ook achterdochtig. De uiteindelijke winnaar die de burgers wel bij het gebouw betrekken wil maar ze er niet makkelijk in krijgt, laat ze daarom op het dak zitten. Die architecten die een plan maakten dat wel vooruitliep op mogelijke ontwikkelingen, kwamen niet in de eindstrijd, op Heydenrijk na, wiens plan echter lang niet de mogelijkheden haalde die zijn wijze van ontwerpen biedt.
Naast een nogal tam prijsvraagprogram voor een situatie die de mooist denkbare is: in de bocht van de rivier, georiënteerd op het zuidwesten, in de ‘rug’ gedekt door prachtige bomen, omgeven door enkele heel waardevolle gebouwen, met een uitzicht in twee richtingen over de Amstel, werd een jury aangewezen waar niemand (behalve Nielsen, de stadsbouwmeester, auctor intellectualis van de hele opzet) goed raad mee wist.
Stuk voor stuk bekwame architecten, maar met elkaar een bloedeloos groepje. Geen keien van wereldformaat - geen uitgesproken architectonische richting of stijl - een groep waarin ‘men’ de Zwitser Schader nog het prettigst en de deftige Matthews (Sir Robert - Royal Festival Hall) het gevaarlijkst vond. De angst dat het met deze jury wel een ‘gebouw’ zou worden waar men bij het lezen van het program voor moest vrezen, is - ondanks (of door?) de onverwacht vele inzenders - met de bekroonde Wiener Schnitzel bewezen.
Maar laten we vooral onze wrevel over de uitslag niet op Holzbauer botvieren - hij kan het niet helpen dat het plan waar hij zijn best voor deed het mooiste werd gevonden. Maar wel lijkt met deze uitslag de beslissing over wel of geen nieuw stadhuis op het Waterlooplein wat makkelijker. Het lijkt me niet meer de tijd voor een zo groot gebouw in baksteen. We hoeven niet de tijd terug te draaien naar een bouwwijze waar de sfeer bepaald wordt door ‘Rembrandtiek’ bruin glas.
Het is vervelend dat, als ieder z'n best doet het besturen van een grote stad wat democratischer te maken en de burgers zoveel mogelijk mee te laten besturen, de raadzaal hoogverheven boven het raadhuis torent.
Als een hamer zonder sikkel wiebelt de ‘Raadsilo’ op een dunne steel - potdicht en bij rampen levensgevaarlijk - als ‘herkenningsteken’ boven het plein. Als besturen samenwerken is, ga je niet met je raad op een hoger niveau, maar bovendien is er in dit constructief dubieuze verzinsel op de publieke tribune slechts plaats voor honderd mensen (zoals gevraagd in het program). Uitbreiding is nooit mogelijk en bij grote(re) belangstelling voor het werk van de raad kan nimmer een ruim publiek de raadsvergadering volgen. Bovendien is het gebouw zeer pover gesitueerd. Er is een malle ingang op het zuidoosten en een niet goed bruikbaar terrein op het zuidwesten, terwijl de bruidjes met hun blote armen allemaal het gebouw aan de noordoostzijde in en uit moeten, zodat er nooit een foto in het zonnetje gemaakt kan worden. De resterende noordwestgevel staat overdreven ‘op vlucht’ (het voorover hellen van grachtenhuizen heet ‘op vlucht’ staan) maar maakt geen ruimte met deze kunstgreep (zoals bij de grachtenhuizen) en beschermt op het noordwesten ook niet tegen regen. Het lijkt eerder dat Holzbauer er niet uitkwam en de bovenste lagen van z'n kantoor om ruimte te krijgen wat naar buiten schoof.
Verder zijn er dakterrassen die nergens heengaan. Vast en zeker is het mooi erop te klim-
men en er weer af te klimmen, maar het leidt nergens naartoe. De klokketoren staat verdwaald naast het gebouw, en alles bij elkaar moet men hopen dat Amsterdam z'n energie beter zal gebruiken dan voor deze achterhaalde droom van een negentiende-eeuws regentenbastion.
Met de prijsvraag is een boeiend stuk architectuurgeschiedenis vastgelegd, maar de geschiedenis zou bitter eindigen voor velen - vooral voor Holzbauer en Amsterdam - als men zou gaan bouwen.
Laten we hopen dat deze prijsvraag, evenals de vorige, zijn grote belang behoudt, maar dan uitsluitend als een ‘bijdrage tot de architectuurgeschiedenis’.
Politiek
A.L. Constandse Buitenland
De brandende LevantGa naar voetnoot+
In het nummer van Newsweek van 10 februari is de tekst gepubliceerd van een interview met de Egyptische president Nasser. De datum van dit gesprek is niet toevallig gekozen, want korte tijd daarvoor hadden de Verenigde Staten ingestemd met een voorstel van president De Gaulle, ondersteund door de Sowjet-Unie en Groot-Brittannië, om besprekingen te beginnen tussen deze vier mogendheden binnen het raam van de Verenigde Naties, over de steeds gevaarlijker wordende situatie in het Nabije Oosten. Eigenlijk waren de vier genoemde landen het reeds eerder, namelijk op 22 november 1967, eens geworden over de voorwaarden van een oplossing van het conflict. Toen was in de Veiligheidsraad eenstemmig een resolutie aanvaard waarin van Israël de ontruiming werd geëist van de bezette gebieden en medewerking aan een regeling van het vluchtelingenvraagstuk. In ruil daarvoor zou het vrije toegang krijgen tot de internationale waterwegen (het Suezkanaal en de zeestraat van Tiran) die door Arabische gebieden lopen, en voorts ‘veilige en erkende grenzen’ na beëindiging van de oorlogstoestand. Maar met sancties was niet gedreigd en de Verenigde Staten hadden voorkomen dat Israël tot agressor zou worden bestempeld. Niets kon dit land dus dwingen de resolutie uit te voeren: zij had het karakter van een aanbeveling. Na anderhalf jaar echter was de situatie zo verslechterd dat de grootste mogendheden zich er wel mee moesten bezig houden.
Invloedrijke kringen in de Verenigde Staten, bevreesd voor de toeneming van de Russische invloed in de Arabische wereld, drongen steeds meer aan op een regeling die voor alle partijen aanvaardbaar kon worden geacht. En op dat ogenblik kwam Nasser met zijn verklaringen omtrent de wenselijkheid van een politieke oplossing. Hij wees erop, dat zijn land op 5 juni 1967 de vijandelijkheden niet had ontketend, wat overigens voor iedereen duidelijk was: dan was de Egyptische luchtmacht niet bij verrassing op één morgen vernietigd in deze Israëlische ‘Blitzkrieg’. De toenmaals bevelvoerende Israëlische generaal Rabin, nadien ambassadeur in Washington, had trouwens in een gesprek met Le Monde erkend dat Nasser niet voorbereid was op een oorlog. En deze herinnerde er nu in Newsweek nog eens aan, dat in 1967 drie Egyptische divisies in Jemen stonden en daar waren gelaten, omdat de regering in Cairo geen aanval verwachtte. Niet deze terugblik was echter belangrijk, wel hetgeen Nasser aanbood: 1. een verklaring van non-belligerentie; 2. de erkenning van het recht van elk land in vrede te leven; 3. de territoriale integriteit van alle landen in het Midden-Oosten, Israël inbegrepen, binnen erkende en veilige grenzen; 4. vrijheid van scheepvaart door internationale waterwegen; 5. een rechtvaardige oplossing voor het vraagstuk van de Palestijnse vluchtelingen.
De Israëlische minister Abba Eban reageerde onmiddellijk verbolgen: hij zag in het plan een valstrik om Israël in twee fasen te liquideren:
het zou zich moeten terugtrekken op de vroegere bestandslijnen, terwijl Egyptische troepen en luchtmacht weer de Sinaï konden bezetten. En daarna zouden Palestijnse verzetsstrijders met Egyptische steun ‘hun vaderland bevrijden’, aldus Eban. Dit alles nam niet weg dat het plan van Nasser tegemoet kwam aan het gegroeide verlangen der grote mogendheden een einde te maken aan de spanning. Russische voorstellen hielden bovendien in, dat een garantie der vier mogendheden voor de onschendbaarheid van ieders grondgebied gepaard zou gaan met de eventuele legering van V.N.-troepen.
De wapenstilstand van juni 1967 was in feite geen bestand geweest, want telkens weer waren de gevechten opgelaaid. Soms door schietpartijen van geregelde troepen, die bij de bestandslijnen tegenover elkaar stonden. Maar het meest door acties van guerrilla-groepen in de bezette gebieden - en zelfs in het Israël van 1949 - die geleidelijk waren toegenomen. Er waren minstens vijf Arabische verzetsorganisaties gevormd, geleid door jonge intellectuelen. Eén van deze groeperingen, Falange der Overwinning genoemd, had het ook gemunt op de val van koning Hoessein en de proclamatie van een republiek. Een andere strekte haar invloed uit over Palestina en Syrië. Het Nationale Bevrijdingsleger der Palestijnen viel te vergelijken met de formele strijdkracht der zionisten ten tijde van het Britse mandaat, de Haganah, die de kern vormde van het latere officiële Israëlische leger. Er waren commentatoren die de bekende El Fatah op één lijn stelden met de zionistische terroristische organisaties zoals de Sterngroep en de Irgoen Zwai Leoemi, die de schrik waren van Engelsen en Arabieren voordat de onafhankelijkheid van Israël werd geproclameerd. Zij bedoelden daarmee te zeggen dat de moslims de strijdwijzen poogden over te nemen die de zionisten hadden toegepast om Israël in het leven te roepen. De verzetslieden wilden van hun kant aldus een Arabisch Palestina scheppen, en in elk geval de bezette gebieden bevrijden. Men moest vrezen dat de Israëli's de gevaren onderschatten. Was het niet veel beter in te stemmen met een eervolle vredesregeling in plaats van krachten op te roepen die een nieuwe Joodse tragedie, ditmaal in het Nabije Oosten, tot gevolg konden hebben? Niemand in het Westen wilde het bestaan van Israël problematisch stellen. Maar voor de beveiliging daarvan scheen een spoedige vrede met ontruiming van de bezette gebieden en veiligheidsgaranties dringender te worden.
Een ernstige bomontploffing in Jeruzalem op 22 november 1968 (twaalf doden) was een der hevigste in een reeks van incidenten. In januari herhaalden zich de demonstraties en stakingen, ook van meisjes en vrouwen. In de Gazastrook werd een Arabische vrouw gedood en moesten veertig schoolmeisjes met verwondingen in een ziekenhuis worden opgenomen na botsingen met Israëlische strijdkrachten. Deze hadden toen reeds zeventienhonderd Arabische terroristen gevangen genomen, afgezien van het aantal dat zij hadden neergeschoten. De spanning nam zichtbaar toe.
Een derde soort van gewelddaden werd gevormd doordat de Israëlische luchtmacht, soms met parachutisten en overvalcommando's, vernielingen veroorzaakte in de omliggende landen bij wijze van vergelding. In december drongen de Verenigde Staten erop aan zulke represailles te staken of te beperken. Volgens Le Monde had minister Eban toen gezegd, dat Israël in het Nabije Oosten hetzelfde deed als de Verenigde Staten in het Verre Oosten: de Amerikanen bombardeerden Noord-Vietnam immers ook wegens zijn hulpverlening aan de Vietcong in Zuid-Vietnam. De verwijzing naar Vietnam was symbolisch, want Palestina vormde een soortgelijk gevaar voor de vrede, aangezien de kans bestond dat ook hier Amerikanen en Russen rechtstreeks met elkaar geconfronteerd zouden worden. Trekt men de parallel door dan zou de regering in Jeruzalem in de positie verkeren van die te Saigon, bedreigd door guerrilla-groepen en afhankelijk van de hulp der Verenigde Staten. De Israëlische represailles, verdedigd door politici als Dajan, Simon Peres en Abba Eban, werden volgens een opinieonderzoek overigens goedgekeurd door vrijwel alle ondervraagde burgers van de Joodse staat. Na de overval op het vliegveld van Beiroet gaf het Israëlische parlement daaraan zijn zegen met zeventig tegen één stem; en die laatste was afkomstig van een mohammedaanse communist, vertegenwoordiger van een
groep Arabieren die al sinds 1948 in Israël woonden.
De toenemende invloed van de zionistische ‘haviken’ kon ook worden beschouwd als een reactie op de groeiende kritiek in de wereld wegens het optreden van de joodse staat, als een eensgezinde afweer tegen die kritiek. Met name in de najaarszitting van de Assemblée der Verenigde Naties was weer eens gebleken dat Israël in de voltallige vergadering slechts op een betrekkelijk kleine minderheid kon rekenen. Zoals gebruikelijk werd de annexatie van het voorheen Jordaanse deel van Jeruzalem met overweldigende meerderheid afgekeurd. Er kwam een voorstel ter tafel een onderzoek te doen instellen naar de situatie der Arabische bevolking in de bezette gebieden. Israël wees het beslist af, maar het werd aangenomen met zestig tegen tweeëntwintig stemmen en zevenendertig onthoudingen. Op 20 december 1968 werd een resolutie aanvaard (met honderd stemmen vóór, één tegen - van Israël zelf - en zes onthoudingen) om de joodse staat te verplichten de inwoners van West-Jordanië die na juni 1967 over de Jordaan oostwaarts waren gevlucht, weer toe te laten tot hun oude woonsteden. Hoe ongunstig de stemming was voor Israël werd bewezen in de vroege ochtend van de eerste januari 1969, toen de Veiligheidsraad bijeen was in verband met de Israëlische overval op de burgerluchthaven van Beiroet: met algemene stemmen werd deze daad veroordeeld wegens ‘het in gevaar brengen van de vrede’. Er werd gewaarschuwd dat ‘geëigende maatregelen overwogen zouden moeten worden om kracht bij te zetten aan de resoluties van de Raad’ bij nieuwe schendingen van vroegere besluiten, terwijl aan Libanon een recht op schadeloosstelling werd toegekend. In Jeruzalem werd smalend gezegd dat de Verenigde Naties politieke oordelen velden die met recht weinig te maken hadden. Natuurlijk zijn het machtsverhoudingen die zich in de volkerenorganisatie openbaren; maar het zou onverstandig zijn daarop geen acht te slaan. Bovendien hebben de Verenigde Naties in november 1947 de joodse staat in het leven geroepen, en het leek onvoorzichtig er zo de nadruk op te leggen dat ook deze resolutie een besluit was geweest op basis van toenmaals bestaande politieke verhoudingen en machtsoverwegingen.
In Israël beschikten Dajan en Allon over een aanzienlijke aanhang voor hun plan de bezette gebieden ‘economisch te integreren’. Het vruchtbaarste deel van Jordanië (de ‘westbank’) en de oliewinning van de Sinaï (vijf miljoen ton per jaar) zouden dan blijvend binnen het door Israël gecontroleerde produktievermogen vallen. Van annexatie wilde deze groep niet spreken, want dan zou men aan de moslims der bedoelde gebieden het Israëlische staatsburgerschap moeten toekennen. In plaats daarvan zouden zij een soort autonome republiek mogen vormen, die commercieel een uitweg naar de Middellandse Zee zou hebben (via Israël) maar die gedemilitariseerd moest blijven. Israëlische agglomeraties moesten dan een militaire barrière blijven vormen langs de Jordaan en in de Sinaï, dus een muur rond de bezette gebieden. De Arabieren zagen daarin een vorm van kolonisatie. Opgemerkt moet worden dat verscheidene Israëlische politici dit plan afwezen, zoals men wist van Lavon en Sapar. De vice-minister Eliav heeft op 8 februari gepleit voor volledige teruggave der bezette gebieden, behalve van Jeruzalem, in ruil voor een duurzame vrede. Wel wilde hij bevorderen Jordanië te splitsen in het oude Transjordanië en een Palestijns Cisjordanië, maar afzien van gebiedsuitbreiding voor Israël. Het is de vraag of praktisch gesproken zijn standpunt niet te verzoenen zou zijn met dat van Dajan, omdat hij kennelijk wou aansturen op een nauwe samenwerking tussen Joden en Arabieren in Palestina, zonder dat de ‘economische integratie’ zou leiden tot een joods-Arabische staat. Zulks zou immers tot ‘dezionisering’ van Israël noodzaken en daarom was het de zionisten niet begonnen.
Intussen was het denkbeeld om terug te keren tot de oude grenzen van 1949 geenszins populair. De regering heeft dit afgewezen, hoewel zij zich niet heeft uitgesproken over de omvang van de gebiedsuitbreiding of de grenswijziging. Op 15 oktober 1968 heeft minister Eban een schrijven gericht aan de V.N.-bemiddelaar Jarring, waarin de Israëlische opvatting over ‘veilige en erkende grenzen’ werd gegeven. Deze waren niet ‘de in het verleden ontstane bestandslijnen’. De definitieve scheidslijnen behoorden
door de betrokken partijen te worden bepaald, waarbij Israël dan kon onderhandelen van een ‘positie van kracht’ uit, omdat het grote gebieden (drie maal zo omvangrijk als zijn territorium van 1949) in handen heeft. Eban zei dan ook: ‘Veilige grenzen kunnen nimmer eenzijdig worden vastgesteld en ook niet door derden.’ Dajan heeft zich eveneens herhaaldelijk verzet tegen het ‘opleggen’ door de Verenigde Naties van een vredesregeling, en de regering bleek dit standpunt te onderschrijven. Eban zei in zijn hier bedoelde nota: ‘Bij vrede moeten de bestandslijnen worden vervangen door veilige, permanente en erkende grenzen; pas daarna kan men overgaan tot legering van de strijdkrachten.’ Hetzelfde standpunt was door Eban ingenomen in zijn rede voor de Assemblée der V.N. op 8 oktober. Hij verklaarde zich bereid ‘de lijnen van de wapenstilstand te vervangen door permanente, veilige en erkende grenzen tussen Israël en elk van de Arabische buurstaten, en de troepen terug te trekken in volledige overeenstemming met de grenzen, vastgesteld in de uiteindelijke vredesovereenkomst’. Hij meende dat aldus de resolutie van 22 november 1967 uitgevoerd kon worden, hoewel die van grenswijziging niet rept.
Wat de vluchtelingenkwestie aangaat: deze is steeds nijpender geworden. Naar schatting zijn er nu 1 800 000 Arabieren van huis en hof verdreven. Zij leven in kampen - waar deze winter grote nood heerste door de vinnige kou en sneeuw - of zijn in noodgebouwen ondergebracht in de Gazastrook, Cisjordanië, Transjordanië, Libanon, Syrië, en verder over verscheidene andere gebieden verspreid. Egypte, dat overbevolkt is, heeft sinds juni 1967 te zorgen voor 300 000 refugiés, vooral afkomstig uit de Sinaï en de grotendeels geëvacueerde Suezkanaalzone, maar ook uit verder gelegen gebieden. Het land mist de inkomsten uit het Suezkanaal (waarvoor aanzienlijke uitgaven doorgaan), uit de oliewinning van de Sinaï, terwijl het toerisme sterk verminderd is en de raffinaderij van Suez twee maal zwaar is gebombardeerd. Het werd Nasser steeds moeilijker een politieke oplossing te bepleiten. Bij de ernstige studentenonlusten van eind november 1968 eisten de demonstranten dat een herhaling van de catastrofe van juni 1967 zou worden uitgesloten door een algemene volksbewapening en voorbereiding op een ‘langdurige, revolutionaire volksoorlog’, met bestraffing van de schuldigen aan de nederlaag van 1967, opheffing van het ‘persoonlijk bewind’ van Nasser en vrijheid van kritiek ‘van onderop’. Geen betere voedingsboden voor een guerrilla, het wapen der armen, dan voortgaande ontreddering.
In een veel moeilijker positie dan Nasser verkeerde koning Hoessein van Jordanië. Hij heeft op 5 en 7 november een aantal Palestijnse verzetsstrijders laten arresteren, wat tot gevechten in Amman leidde, omdat zij sabotagedaden hadden georganiseerd in het bezette West-Jordanië. Hoessein vreesde scherpe Israëlische represailles. In een gesprek met Gavin Young van de Observer (gepubliceerd op 15 december 1968) heeft Hoessein zich zelfs bereid verklaard te spreken over de vorming van een autonoom Cisjordanië, dat gedemilitariseerd kon blijven nadat de Israëlische troepen het hadden ontruimd. Hij heeft echter dit voorstel moeten herroepen omdat de Palestijnse bevrijdingsbeweging het verwierp. De koning had met deze beweging op 16 november een compromis moeten sluiten, dat volgens Dajan tot intensivering leidde van de Arabische overvallen. De gevreesde vergeldingsmaatregelen van Israël bleven niet uit. In de eerste drie dagen van december werden bij luchtaanvallen op Irbid, waar een Iraakse divisie was gestationeerd die eventueel hulp aan Jordanië moest verlenen, honderdvijftig huizen verwoest en veertien burgers gedood (onder wie natuurlijk vrouwen en kinderen) terwijl diep in Jordanië een verkeersknooppunt werd vernield, waardoor de verbindingen met de enige haven (Akaba) en met Irak werden verstoord. De export van fosfaat was daardoor voorlopig onmogelijk geworden. Het was toen dat de Verenigde Staten op matiging aandrongen, maar op 27 december tekenden zij toch de overeenkomst ter levering van vijftig Phantom-vliegtuigen aan Israël (ten dele op krediet) en bleven zij uranium verschaffen voor een door hen geïnstalleerde kerncentrale. Met de miljarden dollars, door Amerikaanse joden bijeengebracht, kon Israël enorme tekorten dekken.
Wel echter groeide in de Verenigde Staten
de onrust over de invloed die de Sowjet-Unie zich verwierf in het Nabije Oosten. Al in april had Nixon gezegd dat ‘wij dichter bij een gewapend conflict staan dan op enig tijdstip sinds de juni-oorlog: één enkele vonk kan de grote mogendheden tot een ernstige confrontatie brengen’. De verkiezingscommissie van de Republikeinse partij had al in de zomer van 1968 aangedrongen op ‘samenwerking met bevriende Arabische staten door het bevorderen van hun economische en sociale vooruitgang, met bescherming van Israëls onafhankelijkheid’ teneinde de Sowjet-invloed terug te dringen, en te verzekeren: ‘een ongestoord gebruik van lucht-, zeeen landwegen die van vitaal belang zijn voor de westelijke verbindingen tussen Europa, Afrika en Azië; de voortdurende toegang voor de vrije wereld tot de olie en andere natuurlijke rijkdommen van het Midden-Oosten, op aanvaardbare voorwaarden’. De secretaris van een Amerikaanse Raad voor het Midden-Oosten, Frank C. Sakran, had tegenover die Republikeinse commissie getuigd van zijn ongerustheid over de Sowjet-penetratie, nadat zes Arabische landen de diplomatieke relaties met de Verenigde Staten hadden verbroken. Hij drong aan op herstel van die betrekkingen door het voeren van een actieve vredespolitiek. ‘Kennelijk was de Arabische nederlaag van 1967, waarover onze pers zich zo verheugde en die zij voorstelde als een Russische nederlaag, niet zo'n grote overwinning voor de Verenigde Staten’, zei hij.
De grootste teleurstelling is aan Israël bereid door Frankrijk, dat steeds grote hoeveelheden wapens had geleverd. In 1964 nog gaf De Gaulle toestemming tot de verdere opbouw van een Israëlische kernreactor, die plutonium produceert geschikt voor de fabricage van kernwapens. Maar Frankrijk is zeer geinteresseerd bij Irak, waar een van zijn concerns nieuwe olieconcessies heeft verworven en waaraan het tanks levert. Het beschouwt zich voorts als beschermer van Libanon, een gewezen protectoraat, dat een pro-westerse politiek voert, een kapitalistisch en toeristisch centrum is van de Levant, en waarvan de bewoners bijna voor de helft uit christenen bestaan. Bovendien moet Frankrijk rekening houden met moslims van Noord-Afrika (zoals Algerije) en van zwart-Afrika, met wie het goede economische en politieke betrekkingen onderhoudt.
Toen nu de Israëli's luchtaanvallen ondernamen op de Iraakse divisie in Jordanië en op het vliegveld van Beiroet dertien vliegtuigen vernielden, werd het De Gaulle te bar. Het is waar dat op 26 december twee Arabieren in Athene een Israëlisch vliegtuig hadden beschoten en beschadigd en een passagier hadden gedood. Twee dagen later echter volgde de vergelding tegen Libanon dat zich steeds buiten alle gevechten had gehouden, maar vanwaar de terroristen zouden zijn gekomen. Op het vliegveld van Beiroet nu werden negen toestellen vernietigd van de maatschappij Middle East Airlines, die officieel Libanees is, maar in werkelijkheid een dochteronderneming van de Amerikaanse Panam, de Britse BOAC en van de Air France. Bij de ontvangst van het corps diplomatique op nieuwjaarsdag veroordeelde De Gaulle toen de ‘actes exagérés de violence’ tegen Libanon, een ‘vredelievend land, dat een traditionele vriend van Frankrijk is’. Op 6 januari volgde de instelling van een embargo op wapenleveranties aan Israël.
In Frankrijk zelf is hevige kritiek uitgeoefend op de generaal, vooral toen op 27 januari in Bagdad vijftien veroordeelden, beschuldigd van spionage, in het openbaar werden opgehangen en van hen er negen joden bleken. Zelfs in Caïro lokte dit middeleeuwse ‘justitiële’ optreden kritiek uit, al geloofde men wel aan spionage, waarbij overigens vele moslims betrokken heetten te zijn. Maar degenen die De Gaulle van een antijoodse gezindheid beschuldigden (een gezindheid die nooit gebleken is) vergisten zich. Nimmer ook is afkeer van Israël bij de generaal tot uiting gekomen, al heeft hij sinds 1967 de buitenlandse en militaire politiek van de joodse staat enige malen gekritiseerd. In Le Monde van 17 januari wees Claude Bourdet erop dat zich onder de gaullisten altijd vooraanstaande joden hebben bevonden. Maar de kritiek op de generaal kwam vooral van vijanden der Arabieren: de Fransen die Algerije hadden moeten verlaten (onder wie honderdduizend joden die de voorkeur hadden gegeven aan Frankrijk boven Israël) en al degenen die Nasser niet konden vergeven dat hij het Suezkanaal had genationaliseerd. Zij zijn vrienden van Israël. Ten slotte wees Bour-
det erop, dat vele antisemieten pro-Israëlisch zijn. ‘De traditionele antijoodse Fransen zijn logischerwijze pro-Israëlisch, zoals Xavier Vallat, gewezen commissaris voor joodse zaken van de regering van Vichy, met een volmaakt cynisme heeft uiteengezet. In Aspects de France van 15 juni 1967 zei hij dat hij pro-zionistisch was omdat hij wenste dat de joden, die “vreemdelingen” zijn in Frankrijk, een eigen vaderland hadden.’ Van De Gaulle is nooit gebleken dat hij de Franse joden naar Israël wilde sturen.
De problemen die Israël opwerpt zijn niet identiek met die van het ‘joodse vraagstuk’, al heeft het Europese antisemitisme er de grootste schuld aan. Europeanen hebben vele joden ertoe gebracht, in Palestina een nederzetting te stichten waarvan zij in de hoop op veiligheid een soevereine staat hebben weten te maken. Maar ook als twee miljoen Duitsers of Fransen zich aldus in het Nabije Oosten hadden geïnstalleerd zouden soortgelijke moeilijkheden zijn ontstaan. Verontrusting wekt het feit dat de situatie zich al ontwikkeld heeft tot een tweede Vietnam, wat juist de grootste gevaren inhoudt voor Israël. Als de ‘Grote Vier’ dit proces niet weten te stuiten en als Israël daarvoor geen concessies zou doen, zal het Nabije Oosten nog tot ernstiger conflicten aanleiding geven dan het Verre Oosten.
Muziekgeschiedenis
H.W. van Tricht
Diepenbrocks correspondentieGa naar voetnoot+
Ruim vijf jaar na het eerste, is nu het tweede deel van Diepenbrocks correspondentie verschenen. (Alphons Diepenbrock, Brieven en documenten. Bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser. II. Uitgegeven door de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis bij Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1967. VIII, 602 blz. + 8 blz. afbeeldingen.) Het bestrijkt in ongeveer hetzelfde aantal bladzijden een periode van vier jaar, 1893-1897. Diepenbrock heeft daarna nog vierentwintig jaar geleefd, en daar er ons nog zes delen in uitzicht gesteld zijn, geeft deel II een juist denkbeeld van de gemiddelde frequentie van zijn briefwisseling. Het geeft bovendien in stijgende mate een indruk van zijn rijke geest en van een, voor zo'n introverte figuur, verrassend veelzijdig contact met veel mensen, waaronder belangrijke, bij wie hij kennelijk zeer gezien was. Zijn correspondentie met Charles Smulders is de moeite waard voor historisch geïnteresseerde musici, die met J.K. Tadema voor dito grafici, die met Der Kinderen voor kunsthistorici, die met vele schrijvers in mindere mate voor literatuurhistorici, omdat er over die periode al zoveel geschreven en gepubliceerd is. Merkwaardig is in dit verband hoe Pet Tideman, Kloos' satelliet in zijn slechtste tijd, door Diepenbrock volkomen au sérieux genomen wordt.
Biografisch staat centraal in dit deel Diepenbrocks huwelijk met jonkvrouwe Elisabeth de Jong van Beek en Donk, wier karakter de lezer in stijgende mate benieuwd maakt naar ‘hoe het afloopt’.
Diepenbrocks devoot-katholieke familie verzet zich uiteraard tegen zijn huwelijk met een militant modernistisch protestants meisje, maar dit meisje reist dan naar zijn ouders in Munster en zegt hun waar 't op staat: toestemming of niet: zij trouwt Fons, om hen te ontzien, niet in de protestantse kerk maar op het stadhuis. Diepenbrock zelf is dan voldoende losgeraakt van de rooms-katholieke kerk om in compromissen te berusten, maar zijn composities bewijzen dat hij authentiek katholiek was. De uitgave wint, althans naar de mening van uw recensent, bij het huwelijk (8 augustus 1895, blz. 372) doordat de correspondentie met Elisabeth zich daarna tot vakantiereizen beperkt. Brieven tussen verloofden zijn dikwijls penibele lectuur voor derden, en verdragen de drukinkt slecht, en menig lezer zal de hand in eigen boezem moeten steken als hij de overzoete betitelingen leest, maar wat Elsa de Jong in dit opzicht weggeeft
is eenvoudig niet te harden. Alsof zij over de wieg, of laat ons zeggen de box, van haar drieendertigjarige aanstaande echtgenoot gebogen stond, kweelt zij hem toe: ‘Mijn klein Fonsejongetje’; ‘Mijn lief klein jongetje’; ‘Maar mijn grappig klein dollemannetje’; ‘wil mijn lief jongetje alsjeblief zijn pelsje aan doen als hij hier komt?’ Misschien heeft Reeser meer en erger weggelaten, maar waarom dan niet alles van dit allooi, dat alleen kan dienen om de lui belachelijk te maken? Het aanbrengen van coupures in brieven aan Diepenbrock behoort immers, terecht, tot zijn systeem.
Er staat in dit dikke boek trouwens veel meer dat niemand aangaat of interesseert: bij voorbeeld in de bijlage ‘Chronologie’, waarvoor een dagboek van Elisabeth onder andere geleverd heeft honderdtwintig regels met niets dan ‘Fons hier gegeten (respectievelijk theegedronken, koffiegedronken, avondbezoek)’. De ‘heillooze drang naar perfectionisme’ die de editeur in deel I bekende, voert tot een drang naar volledigheid die blind maakt voor het inzicht dat door uitbreiding van de stof het relevante kan ondergaan in het irrelevante. Er zijn bij voorbeeld zevenentachtig brieven of fragmenten opgenomen over Diepenbrock; hierbij is de editeur dus geheel vrij in zijn keus. Nu neemt hij zes fragmenten op uit een dagboek van Gijs van Tienhoven, waarvan er drie cafébezoek met Fons vermelden en niets dan dat, behoudens een opmerking over Gorter die niets met Diepenbrock te maken heeft.
Het bij de bespreking van deel I genoemde bezwaar dat de lay-out tè homogeen-rustig is om het geheugen van de gebruiker ook maar de geringste steun te geven, moet onverminderd gehandhaafd worden. Het is Reeser en Salden om een monument te doen, niet om een bruikbaar naslagwerk. De vervanging van alinea's door streepjes berooft de brieven van hun fysionomie. De brieven zijn niet eens genummerd! De registers op de eigennamen en de correspondenten vergoeden dit volstrekt niet, en nu hebben we nog maar twaalfhonderd van de achtenveertighonderd bladzijden.
De Aantekeningen geven uitstekende informatie. Maar ook daarbij dreigt het oerwoud, wat nog sterker geldt voor de Aanvullingen en Verbeteringen. Na ieder deel komen die natuurlijk los, en in II neemt Reeser die op I op. Maar hoe wordt dit nu bij voorbeeld in VI? Daarin komen niet alleen de addenda en corrigenda op V, maar ook weer die op I tot en met IV - op tekst en Aantekeningen! - want die blijven komen en raken dus verspreid over de volgende delen. Deze rommeligheid is niets voor deze editeur, die ook wel weet dat alle addenda en corrigenda op I tot en met VII beter in VIII kunnen staan, telkens tot een corpus verenigd. Maar hij heeft waarschijnlijk bedacht, dat als dit tempo volgehouden wordt, deel VIII van deze dinosaurische uitgave - om eens van voorwereldlijk dier te wisselen - in 1997 het licht zal zien.
- voetnoot+
- J. BERNLEF (pseudoniem van H.J. Marsman). Geb. 1937. Redacteur van Barbarber. Publiceerde onder meer de dichtbundels Kokkels (1960), Morene (1961), Dit verheugd verval (1963), Ben even weg (1965), De schoenen van de dirigent (1966), en Bermtoerisme (1968); de verhalenbundels Stenen spoelen (1960), Onder de bomen (1963), en De schaduw van een vlek (1967), de novelle De overwinning, het verslag van een nederlaag (1962), en de romans Stukjes en beetjes (1965), Paspoort in duplo (1966). Poëziechroniqueur van De Gids sinds nummer 6 van 1966.
- voetnoot+
- R.A. CORNETS DE GROOT. Geb. 1929. Publiceerde onder meer de essaybundels De chaos en de volheid (1966), De open ruimte (1967), De zevensprong (1967) Labirinteek (1968), en een bloemlezing uit de poëzie van Lucebert Poëzie is kinderspel (1968). Hij treedt vanaf dit nummer van De Gids op als chroniqueur-letterkunde, in de plaats van Paul de Wispelaere, die wegens zeer drukke werkzaamheden zijn medewerking moest beeindigen.
- voetnoot+
- WILBERT BANK. Geb. 1942. Studeerde aanvankelijk geschiedenis te Amsterdam. Van 1962 tot 1964 volontair bij de Nederlandse Comedie. Daarna dramaturg bij de Toneelgroep Studio. Sinds 1968 dramaturg bij zuidelijk toneel Globe. Schrijft sinds januari 1967 toneelkronieken voor De Gids.
- voetnoot+
- HANS KELLER. Geb. 1937. In 1959 televisiecriticus van De Volkskrant. Sinds 1962 televisieregisseur. Was onder meer met H.A. Gomperts betrokken bij de samenstelling van de reeksen ‘Literaire Ontmoetingen’ en ‘Multatuli’; televisiefilms over onder meer Heinrich Böll, James Baldwin, Günter Grass en Louis Paul Boon. Publiceerde onder andere Theater in de tijd, met Daniël de Lange. Sinds juni 1965 medewerker voor film van De Gids.
- voetnoot+
- R.H. FUCHS. Geb. 1942. Kunstcriticus en wetenschappelijk medewerker aan het Kunsthistorisch Instituut der Rijksuniversiteit, Leiden. Publiceerde Rembrandt en Amsterdam (1968). Schrijft voor De Gids sinds april 1966 een kroniek van de beeldende kunst.
- voetnoot+
- F. DEKKING. Geb. 1913. Hoogleraar in de virologie aan de Universiteit van Amsterdam.
- voetnoot+
- BASTIAAN WILLINK. Geb. 1945. Studeert filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij heeft evenveel belangstelling voor natuurwetenschap en cybernetica als voor politiek.
- voetnoot+
- WIEK RÖLING. Geb. 1936. Architect te Amsterdam. Publiceerde over architectuur in Algemeen Handelsblad, De Groene, Hollands Maandblad, Bouw, Goed Wonen en Bouwkundig weekblad. Was mede-oprichter en redacteur van het tijdschrift Delftse School.
- voetnoot+
- A.L. CONSTANDSE. Geb. 1899. Studeerde Romaanse letteren en wijsbegeerte (proefschrift 1951: Le baroque espagnol et Calderón de la Barca), werd in 1945 journalist en wijdde zich sindsdien voornamelijk aan de modernste geschiedenis. Schreef sinds 1926 een twintigtal boeken, na de oorlog voornamelijk over landen (Mexico, Cuba, Joegoslavië), staatslieden (Tito, Chroesjtsjow, Kennedy) en de geschiedenis van deze eeuw (onder meer Het lot belooft geen morgenrood). Verzorgt sinds januari 1962 de kroniek Buitenland van De Gids. Sinds januari 1965 redacteur van De Gids.
- voetnoot+
- H.W. VAN TRICHT. Geb. 1897. Leraar Nederlandse taal- en letterkunde en geschiedenis van 1921 tot 1961; van 1940 tot 1961 rector van het Lorentz-lyceum te Eindhoven. Publiceerde onder meer: Frederik van Eeden, denker en strijder (dissertatie, 1934), Stereometrie van de Hollandse ziel (1946), P.C. Hooft (1951), en Louis Couperus. Een verkenning (1960).