De Gids. Jaargang 132
(1969)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
E. van Raalte
| |
[pagina 68]
| |
clusie op dat men hier te maken heeft met een staaltje van valse bescheidenheid. En dit kan zich alleen tegenover de buitenwereld voordoen. Met andere woorden: hij heeft het kennelijk allerminst uitgesloten geacht dat zijn Herinneringen ten slotte wel in ruimere kring dan die van zijn familieleden en vrienden, alsmede enkele belangstellenden bekend zouden worden. Zijn soms weinig conventionele woordkeuze bij de beschrijving van gebeurtenissen, bij de typering van mensen enzovoort wijst er volgens Van der Wal op, dat hij niet geremd is geweest door de gedachte aan publikatie. Met deze redenering ben ik het bepaald niet eens. Dit boek geeft meermalen een man te zien die er een genoegen in wist te scheppen het eens even lekkertjes te zeggen of te schrijven, een man bovendien die van mening was dat hij zich zulk een ‘weelde’ kon veroorloven. In feite voelde hij zich zo hoog verheven, naar op meer dan een plaats in de publikatie valt waar te nemen, dat hij er best een zekere blague op na kon houden.
Mijn eerste en langste ontmoeting met de heer De Jonge dank ik aan een met hem gehouden, in het Algemeen Handelsblad (van 8 mei 1931) verschenen interview, kort na zijn benoeming tot Gouverneur-Generaal. Het was, zo schreef ik, gedurende bijkans een uur een alleraangenaamst en buitengewoon interessant onderhoud. Alle gewichtigdoenerij scheen hem ten enen male vreemd te zijn. Op mijn vraag of het voor hem een verrassing geweest was te ervaren dat hij voor het hoge ambt te Buitenzorg de uitverkorene was, repliceerde hij: ‘Laat ik u ter tekening van hoe het bij mij thuis opgevat werd vertellen, dat een van mijn zoons mij zeide, toen hij vernam, dat men mij had gevraagd: Dat u nummer dertien op een mogelijke lijst van drie eventuele kandidaten zou staan, had ik wel gedacht, maar niet dat men u de functie zou aanbieden.’ Hieruit sprak de zin voor humor, die de geïnterviewde eigen was. Vergelijking met De Jonges in het interview weergegeven uiteenzettingen leert, dat hij bij de uitoefening van het Gouverneur-Generaalschap in het algemeen gehandeld heeft overeenkomstig hetgeen hij zich op die meidag 1931 had voorgesteld. Het slot van het gesprek liep over de staatsrechtelijke positie van de Gouverneur-Generaal. De heer De Jonge verklaarde ervan overtuigd te zijn, dat een Gouverneur-Generaal, alhoewel deze in veel opzichten een grote mate van zelfstandigheid moet bezitten, ten slotte te maken heeft met en ‘zich te richten’ heeft naar de minister van Koloniën. Let wel, het ging hier alleen over die bewindsman, niet over de Kroon, dus staatshoofd en minister te samen.
Welaan, in meer dan een geval tonen de Herinneringen aan, dat het er veel - soms te veel - van weg had, dat de te Buitenzorg tronende onderkoning van dat zich richten naar de minister op het Plein in Den Haag weinig wilde weten. Daarvoor was hij, laat ik het nu maar meteen ronduit zeggen, blijkens zijn uiteenzettingen in geschriften, over de door hem aangenomen houding, al te zeer een doorgewinterde autocraat. De relatie tussen Colijn, minister van Koloniën, en Gouverneur-Generaal De Jonge liet duidelijk nog al eens wat te wensen over. De ene keer ging Colijn misschien een beetje te ver in zijn soms heel sterk aandringen op bepaalde in Indië te nemen maatregelen. Maar een andere keer bleef de Landvoogd in gebreke te beseffen dat hij in zijn beleid toch ook voldoende rekening moest houden met de toestanden, niet te vergeten met de politieke verwikkelingen zoals die zich in het moederland voordeden. Juist zulk een vurig voorstander van onverminderde handhaving van de rijkseenheid is zo nu en dan in dit opzicht heel ernstig te kort geschoten. Bovenal valt dit toe te schrijven aan een in feite wel zich buitengewoon hooghartig voelen als Gouverneur-Generaal. Zo was bij voorbeeld deze bekleder van hoge ambten danig in zijn kuif gepikt, toen Colijn in de eerste helft van 1934 het voornemen had kenbaar gemaakt zelf per vliegtuig naar Indië te komen. Dit om de grote vragen die tegen het midden van 1934 beslist moesten worden (tot welke vraagstukken onder meer behoorde de economische politiek tegenover het buitenland), door mondelinge besprekingen tot een beslissing te doen komen. Zijn reactie hierop is door de schrijver van de Herinneringen aan het papier toevertrouwd. Na eerst te hebben aangetekend dat het op zich- | |
[pagina 69]
| |
zelf wel interessant geweest zou zijn de laatste berichten en meningen over alles en nog wat van Collijn te horen, liet de auteur volgen: ‘Ook zou er een heimelijk plezier in gezeten hebben, iemand, die denkt in een paar weken Indië te moeten komen recht zetten, door beslissingen te nemen en bevelen te geven - wij hebben in Indië immers slechts te bevelen! - onder vertoon van veel eerbewijs en met verlening van de meest mogelijke hulp te doen gevoelen dat hij in Indië niets te beslissen en niets te bevelen heeft. Het enige wat de Minister kan doen is de Landvoogd afzetten als de Koningin met zijn daartoe strekkend voorstel instemt. Maar zolang dat niet is geschied, beslist en beveelt de Landvoogd.’ Overduidelijk is hoezeer De Jonge zich, blijkbaar als gevolg van zijn boosheid, in deze ontboezeming vergiste. Hij vergat immers zelfs aan te stippen dat de Kroon, gelijk hij heel goed wist, ten volle het recht bezit - iets wat De Jonge trouwens bij andere gelegenheden ook ter dege had erkend - de Gouverneur-Generaal aanwijzingen te geven, waaraan deze zich heeft te houden. In nog sterkere mate kwam de verbolgenheid van Zijne Excellentie een paar regels verder om de hoek kijken, en dit als een vrucht van zijn eigen hoogheidsgevoelen, dat hem zo dikwijls beheerste. Men leest dan namelijk: ‘Mijn vaste voornemen was Colijn niet anders te ontvangen dan Minister Deckers; ik zou hem niet zijn gaan afhalen aan de boot, maar zou een adjudant ter verwelkoming gezonden hebben; ik zou rechts gezeten hebben, het eerst zijn binnengekomen, vergaderingen gepresideerd hebben, in één woord: ik zou onder alle omstandigheden no. 1 gebleven zijn.’ En nadat de Grote Heer te Buitenzorg aldus zijn hart had gelucht, moet hij 's nachts ongetwijfeld gedroomd hebben, hardop zeggend: ‘ha ha, ik zal dat mannetje Colijn wel eens mores leren, iets wat ik, de Gouverneur-Generaal, me kan veroorloven.’ Kortom, dit alles dicteerde hem zijn autocratisch denkwezen, dat hem dan ook bijzonder vatbaar maakte voor een geenszins bedenkelijke dosis sympathie (die overigens niet geheel onbeperkt was) voor de N.S.B. Psychologisch was het, gegeven de door zijn Herinneringen verwekte indruk, ongeveer zo met hem gesteld. Hij, De Jonge, was een rechtschapen mens, een flinke kerel uit een stuk, verder begiftigd met een goed verstand, dat hem menigmaal tot beslissingen of tot een gedragslijn bracht die voor een bepaalde ‘broadmindness’ pleitten. Aan de andere kant speelde hem de idee parten, dat het je ware was om je regentenbloed vrij spel te laten. Deze aanleg deed hem tegelijkertijd te bekrompen zijn om er enige visie op na te houden ten opzichte van wat er zich op staatkundig gebied in de wereld om hem heen, ja naar zijn gevoel ver beneden hem gelegen, aan het voltrekken was. Zo is het onder meer verklaarbaar, dat er bij hem niets te bespeuren is van enig idee omtrent de hoge wijsheid die een Cees van Vollenhoven bezat. Van der Wals annotatie op blz. 112 levert mijns inziens een bewijs op, dat De Jonge bij voorbeeld ook niet goed de taal begreep die een Van Asbeck sprak in een op 28 oktober 1931 aan de Rechtshogeschool te Batavia gehouden dies-rede.
Aan de door hem vermaledijde ‘Leidse richting’ met inbegrip van de Stuwgroep had de Toean Besar een broertje dood. Zijn hele instelling leidde hem daartoe. Dit is noodlottig geweest voor Nederland en voor Nederlands-Indië te zamen. Deze constatering doet mij intussen niet de ogen sluiten voor menig goedbedoelde raad van de Gouverneur-Generaal uit het tijdperk 1931-1936, noch voor een meer dan eens van tact alsook van een zekere wijsheid blijk gevend besluit, en evenmin voor de grote moeilijkheden, vooral op financieel-economisch gebied, die zich in die periode voordeden. Maar tact en wijsheid waren bij De Jonge volslagen zoek toen hij in 1935 Mussert in gehoor ontving. De daarvoor in zijn Herinneringen nog eens ten beste gegeven ‘argumenten’, getuigen van een onbegrensde politieke kleurenblindheid, wat trouwens eveneens geldt met betrekking tot zijn volslagen er naast zijnde beoordeling in afkeurende zin over Colijns optreden in Nederland tegen de N.S.B. Dat De Jonge van dit alles geen steek begreep, en niet inzag welke ernstige schade hij het moederland had aangedaan met zijn houding tegenover Mussert, spreekt boekdelen. Kenmerkend voor zijn wanbegrip in dezen was insgelijks hoe hij | |
[pagina 70]
| |
het zelfs nog in 1937 voor mogelijk hield dat de N.S.B. zich nog eens zou kunnen gaan verbeteren! Een al te beperkte visie behoeft intussen iemand nog niet tot kleinzieligheid te brengen. Aan dit laatste leed hij gemeenlijk niet. Er zijn genoeg voorbeelden van een zekere breedheid van geest. Gelijk al aangestipt was de Stuwgroep hem een gruwel. Dat gevoelen deed hem in 1933 weigeren in te gaan op het verlangen van prof. Logemann, dat, wilde deze gevolg geven aan Leidens roepstem om na Van Vollenhovens overlijden diens plaats aan Nederlands oudste universiteit te gaan innemen, Van Mook zijn opvolger aan de Rechtshogeschool te Batavia diende te worden. Hiervan wilde de Gouverneur-Generaal niets weten. Dan kreeg immers Van Mook veel te veel tijd om in dagen weekbladen zijn door De Jonge verfoeide Stuw-denkbeelden in artikelen ten beste te geven. Maar toen kort daarna de plaats als belangrijk economisch adviseur open kwam, doordat prof. Van Gelderen de Gouverneur-Generaal door Colijn ‘afhandig’ werd gemaakt, aarzelde De Jonge geen ogenblik Van Mook tot opvolger van Van Gelderen te benoemen. Dat getuigde niet bepaald van een kleinzielige houding, evenmin als de oprechte loftuitingen van de verbeten socialistenvreter (van ‘de roden’) welke in De Jonge huisde, over de overtuigde socialist Van Gelderen.
Even een kleinigheid. Waar de Herinneringen het hebben over het geval Logemann-Van Mook, heeft Van der Wal verzuimd melding te maken van een factor welke mede tot Logemanns houding heeft geleid. Dat De Jonge zelf in 1935, op het tijdstip waarop al dan niet herbenoeming tot Volksraadslid van Wiwoho ‘een extreem partijgenoot van Thamrin’ ter sprake was, een gesprek met eerstgenoemde helemaal niet een poging tot uitoefening van pressie noemde, toen hij deze ten slotte met succes trachtte te bewegen zich van Thamrins fractie af te scheiden, acht ik een wel al te eenzijdig gekleurd beeld van de werkelijkheid. Vergis ik mij niet, dan handelde ten tijde van De Jonges gouverneur-generaalschap de uitvoerende macht in strijd met rechterlijke beslissingen, zo zij naliet van de salarissen van gescheiden ambtenaren die de hun door de rechter opgelegde alimentatieplicht tegenover hun ex-vrouw niet nakwamen, de daarvoor nodige gelden af te houden. Door zulk een gedragslijn te verdedigen, leek het er bedenkelijk veel op, dat in feite, op ouderwetse regentenmanier, de overheid zich van rechterlijke beslissingen niet voldoende aantrok. Terecht heeft De Jonges opvolger aan deze wantoestand een eind gemaakt.
In het voorgaande heb ik niet stil gestaan bij De Jonges beleid als minister van Oorlog (1917-1918), onder meer niet bij zijn juist standpunt, dat generaal Snijders ontslag diende te krijgen als opperbevelhebber, waartoe het alleen niet is gekomen ten gevolge van een misplaatst verzet daartegen van Koningin Wilhelmina. Evenmin gewaagde ik van wat zijn Herinneringen laten zien van zijn loopbaan bij de Koninklijke, waar tot zijn vreugde al na een paar jaar een eind kwam aan zijn functie van directeur, in ruil waarvoor hij commissaris werd. Hij had voor 1931 meer dan eens een belangrijke openbare functie kunnen krijgen, doch lust daarin had hij niet. De enige functie waarnaar zijn ambitie uitging, viel hem in 1931 ten deel, die van Gouverneur-Generaal. Nog één opvallende passage vereist een korte kanttekening. Vrijwel aan het slot van zijn Inleiding tot zijn Herinneringen leest men (blz. 4): ‘Het (in het ambtelijk financieel onafhankelijk zijn) geeft een niet genoeg te waarderen gevoel van vrijheid, wanneer men het desnoods ook zonder zijn traktement kan stellen.’ Dat is stellig waar. Maar dan volgt er even verder: ‘Hoe velen geven een zelfstandig oordeel op en verliezen daarmede veelal hun plezier in het werk, doordat zij zich financieel gebonden voelen.’ Hier zwijgt de schrijver in alle talen met betrekking tot hen die voor hun idealen onbegrensde offers brachten en nog veelal brengen. Hem moet dit bij voorbeeld bekend zijn geweest van - om er slechts een paar te noemen -: Troelstra, Schaper, Vliegen, Spiekman. Maar ja, dat waren ‘roden’, en op hen was hij nu eenmaal zeer weinig gesteld. Enfin, de in het volle daglicht gekomen gebreken van de schrijver van de Herinneringen beletten niet in hem toch in menig opzicht een figuur te zien die de aandacht | |
[pagina 71]
| |
ten volle waard is, die aantrekkelijke eigenschappen bezat en wiens hoogst interessante publikatie tot een verrijking van onze historische literatuur heeft bijgedragen.
Van volstrekt andere aard dan wat wij aan De Jonge aan kennis, vooral ook aan meer begrip omtrent belangrijke gebeurtenissen, verschijnselen en personen uit de jongste halve eeuw te danken hebben, is ‘Een kroniek van vijftig jaren’ door mr. J.W. Beyen in een sublieme vorm opgediend. Zijn boek, dat tot hoofdtitel heeft Het spel en de knikkers is voor de fijnproever om van te smullen. Hij heeft de lezers in de geestelijke betekenis van het woord een heerlijk maal bereid. Ja, hij deed meer dan dat, want hij liet tegelijkertijd genieten van een aantal kostelijke schetsen, waarin een en ander te aanschouwen valt van hetgeen deze veelzijdige man gedurende een loopbaan die een halve eeuw geleden, met name in 1918, begon, nationaal en internationaal beleefde en heeft waargenomen. ‘Een en ander’, want de opzet van zijn boek was niet, kon ook niet zijn, een bijkans volledig geschiedverhaal te laten verschijnen. Dit kon al niet doordat Beyen, een der vele contrasten met De Jonge, noch een dagboek, noch voor zijn weergave van het in die vijftig jaar aanschouwde en door hem ondervondene, bruikbare agenda's of documenten ter beschikking had. Natuurlijk niet, is allicht een van hen geneigd op te merken, die menen dat Beyen steeds door luiheid heeft uitgemunt. Zij die dit stempel op hem drukken, zijn er glad naast. Dit blijkt niet slechts uit het feit dat hij tot het schrijven van het boven vermelde boek is overgegaan, maar meer nog uit de inhoud daarvan. Trouwens, het is reeds voldoende in vogelvlucht een blik op zijn carrière te slaan, om te beseffen dat iemand die werkelijk lui is, geen negen werkkringen van betekenis in vijftig jaar gehad zou hebben. En dit allerminst op een wijze die ook maar de geringste grond zou opleveren voor enig vermoeden, dat op hem het ‘twaalf ambachten, dertien ongelukken’ van toepassing zou zijn. De verscheidenheid aan posities die hij nationaal en internationaal met succes heeft vervuld, is al even uitzonderlijk als de talenten waarover hij beschikt en die hem zozeer telkens hebben doen slagen. Zijn bevattings- en opnemingsvermogen is vrijwel zonder weerga. Hij weet in een kwartier meer (en beter) te verwerken, dan wat de meeste anderen in vier uur tijds vermogen te bereiken. Hem ligt het niet zijn tijd te verdoen aan nodeloos lange, ten slotte weinig of niets opleverende vergaderingen, of aan het opstellen van lange nota's - laat staan het lezen daarvan - die in feite, zakelijk bezien, de daaraan gewijde inspanning en tijd niet de moeite waard zijn. Neen, dan geeft hij er de voorkeur aan, verstek te laten gaan om zich uit te leven in het bespelen van zijn violoncel, hetgeen hij al, volgens muziekkenners, op even begaafde wijze weet te doen als het overzien van de moeilijkste monetaire, economische en financiële problemen of van vraagstukken op het gebied van internationaal beleid. Van 1924 tot 1925 bij Philips Eindhoven dateert zijn eerste kennismaking met grote internationale onderhandelingen. Dat vermeldend op blz. 33 van zijn boek, laat hij erop volgen: ‘Bij onderhandelingen spelen menselijke eigenschappen en dus ook menselijke zwakheden een overwegende rol. Het is vrij zinloos om te zeggen dat het ene land betere onderhandelaars oplevert dan het andere. Het gaat overigens niet om de methode van onderhandelen, maar om het resultaat. De goede onderhandelaar is hij die op de wenselijke punten zijn zin krijgt, zonder zijn tegenpartij voorgoed tegen zich in te nemen. Het is helemaal geen kunst om onderhandelingen te doen mislukken. Onderhandelaars die stralend van trots thuiskomen omdat ze zo flink en standvastig waren, krijgen gewoonlijk meer lof en hulde dan ze verdienen. Dit geldt vooral van Regeringsonderhandelaars. Het grote publiek hoort nu eenmaal heel graag, dat we ons been stijf gehouden hebben, ons niet hebben laten overtroeven of beetnemen e.d. Het bedrijfsleven accepteert een negatief resultaat minder gemakkelijk. Wij Nederlanders zijn graag flink en dus vaak lastig. We denken al gauw, vaak zonder reden, dat we minder succes hebben dan de onderhandelaars van andere landen en zoeken de verklaring in het feit dat we niet in onze eigen taal onderhandelen (waar tegenover staat, dat we gewoonlijk het verhaal van de onderhandelaars | |
[pagina 72]
| |
van andere landen niet uit een vertaling moeten trachten te begrijpen), dat we meer gevoel voor het algemene nut hebben en minder uitsluitend aan ons eigen belang denken (wat niet altijd waar is en bovendien nog niet meebrengt dat je slecht onderhandelt), dat we fatsoenlijk zijn (wat aanvechtbaar is), dat we onze stukken aandachtiger bestuderen (als dat een bezwaar voor succes in onderhandelen zou zijn, zou het slechts betekenen dat we ze te aandachtig lezen). Ik geloof niet dat we in het algemeen gesproken slechter onderhandelaars zijn dan de anderen of dat enig land beter is in het onderhandelen dan een ander land. Wel heeft ieder land sommige karakteristieke fouten: de Fransen zijn legalistisch, chicaneren over teksten, de Duitsers bereiden zich te zorgvuldig voor en missen daardoor soepelheid, de Amerikaan laat te veel over aan zijn “Counsel” (zijn juridisch adviseur). Zo zou men kunnen voortgaan.’ Even rijst bij mij de vraag of ook juist de Nederlanders niet onder meer aan dezelfde fout als de Fransen lijden. Intussen komt er na het hier aangehaalde nog: ‘Wij Nederlanders denken te veel aan de knikkers en te weinig aan het spel.’ Tussen twee haakjes deze opvatting typeert meteen ook iets van de aard van de schrijver, gelijk die in het hele boek bij herhaling naar voren komt, en verklaart dan ook de keuze van de hoofdtitel, die het draagt. Hij merkt dan nog op: ‘We houden te lang vast aan posities die we toch prijs moeten geven (wat de tegenpartij ook wel weet), hebben te weinig gevoel voor de “geste”, geven pas iets op als de ander er niets meer voor geeft, beseffen te weinig dat als je je tegenpartij dwingt iets te accepteren dat hij onredelijk vindt, dit zich wreekt als je later met hem moet samenwerken.’ Of hij, dit schrijvende, onder meer dacht aan het gedurende vele jaren koppig volgehouden beleid inzake Nieuw-Guinea, dat overigens in weinig gelukkige halsstarrigheid niet onderdeed voor de volhardingspolitiek ten tijde van Koning Willem I, totdat het na negen jaar eindelijk in 1839 tot de erkenning van de Belgische onafhankelijkheid door Nederland kwam, is me niet bekend. Doch heel goed denkbaar is dat zeker. Volgens Beyen zijn in het algemeen zowel bij regeringsonderhandelingen als bij onderhandelingen in het bedrijfsleven de grote zondaars de koppigen en de casuïsten. Het is dus begrijpelijk met welk een genoegen hij in herinnering bracht, hoe op een nacht in Parijs - blijkbaar vond er een soort marathonzitting plaats - een collega van hem uit het andere kamp en hij elkaar bekenden, dat ze het liefst hun eigen ‘casuïst’ vermoord zouden hebben om de zaak tot een oplossing te brengen.
Tot de moeilijkste onderhandelingen die Beyen na 1956 heeft moeten voeren, behoorden die met de Duitse Bondsrepubliek. In 1956 was aan zijn ministerschap van Buitenlandse Zaken een einde gekomen, toen er na algemene verkiezingen een nieuw kabinet te vormen viel. Hij zag zich als oud-minister belast met de leiding van de Nederlandse delegatie en zag tegenover zich, aan het hoofd van de Westduitse afvaardiging prof. Erich Kaufmann, zeldzaam knap volkenrechtsdeskundige, tegelijkertijd nog even Duits-Nationaal als hij voor de tweede wereldoorlog was geweest. Voor hen die van Kaufmann iets afwisten, werd het op de persconferentie waar Beyens boek ten doop werd gehouden wel duidelijk, dat hij zich in zijn boek buitengewoon mild had uitgelaten over Kaufmanns meegaandheid, wellicht iets milder dan met de historie van de gevoerde besprekingen overeenstemde. In ieder geval is het jammer dat aan de periode waarin dit gedeelte van de later wederom opgevatte onderhandelingen zich afspeelde, slechts een schamel twaalftal regels zijn gewijd. Eveneens bestaat er reden te betreuren dat er zo buitengewoon vluchtig is heengelopen over de moeilijkheden die zich in 1952 in het begin hebben voorgedaan ten gevolge van de ingewikkelde methode van het duo Beyen-Luns verbonden aan Buitenlandse Zaken. De eerste als minister met, de tweede als minister zonder portefeuille. Vermakelijk had kunnen zijn, zo een kijkje aan de lezers was gegund op hetgeen zich in 1952 in 's ministers kamer op het Plein had afgespeeld, toen hij een zijner hoge ambtenaren, die zich te zijnen koste als een ‘vlerk’ had gedragen, duidelijk aan diens verstand had gebracht hoe hij over zulk een optreden dacht. Ver buiten het departement is het verhaal be- | |
[pagina 73]
| |
kend. Zonder een naam te noemen had hiervan toch wel iets kunnen worden weergegeven. Maar ja, de mildheid die de schrijver vrijwel overal in zijn kroniek aan de dag legt wanneer het over personen gaat, heeft hem vermoedelijk ook hier ten volle beheerst. Dat hij, veelal met behulp van maar enkele zinnen, situaties en mensen die daarin een rol spelen, voortreffelijk kan schetsen, leert onder meer het door hem geschrevene over de wereldconferentie te Londen. Een mijner relaties, zelf een uitnemend historicus, gaf als zijn mening te kennen, dat Beyen van wat zich daar afspeelde en van hen die daarbij hoofdrollen vervulden, meer had dienen te maken. Nu, zo kreeg ik te horen, was hij in dit opzicht veel te vlak geweest. Mij was dit niet opgevallen. Doch eenmaal gewaarschuwd herlas ik het hoofdstuk in kwestie. Dit bracht mij tot de slotsom dat mijn relatie dit keer ongelijk had, dat hij namelijk te weinig in staat was geweest voldoende oog te hebben voor de diepere betekenis van het met behulp van een paar streken van zijn literair penseel door Beyen in beeld gebrachte. Van het begin tot het eind is het boek mede door de aan de dag gelegde mildheid humaan van aard. De door de schrijver ondernomen rondreis bevat volop even fraaie als boeiende bewijzen, hoezeer hij iemand is die de humaniora beheerst. Nogmaals, hier en daar zijn er kleine leemten waarneembaar, doch het geheel bezit voor hen die iets van betekenis te weten willen komen omtrent het tijdperk waarop het betrekking heeft, een zeldzame waarde.
Niet steeds levert openbaarmaking van dagboeken en dergelijke van personen die in de staat een plaats van enige betekenis hebben ingenomen, een verrijking op die aan de geschiedeniswetenschap ten goede komt. Als zulk een negatief geval zie ik het geschrift Maar Majesteit! Het beoogt een licht te werpen op Koning Willem III en zijn tijd, en berust op ‘de geheime dagboeken van minister Weitzel.’ Van 1873 tot 1875, daarna nog eens van 1883 tot 1888, is generaal-majoor Weitzel minister van Oorlog geweest. In zijn dagboeken was hij er duidelijk op uit in den brede Koning Willem III van zijn bedenkelijkste kant te laten zien. De dagboekanier koesterde, waarschijnlijk terecht, persoonlijke grieven tegen genoemd staatshoofd. Daardoor heeft hij zich vermoedelijk laten verleiden op zo sensationeel mogelijke manier die inderdaad allesbehalve geslaagde vorst uit het Oranjehuis ten tonele te voeren. De meeste vermelde feiten zijn op zichzelf waar. Doch daaromheen is speciaal heel wat te boek gesteld dat wetenschappelijk de toets der kritiek moeilijk kan doorstaan. Sommige weergegeven documenten blijken niet op kennisneming van de oorspronkelijke stukken te berusten. Tal van verhalen, bij voorbeeld omtrent gesprekken die de koning zou hebben gevoerd, heeft Weitzel opgedist. Maar dit zonder enig overtuigend bewijs dat zij conform de werkelijkheid waren weergegeven. Het betreft immers door hem zelf niet bijgewoonde ontmoetingen of besprekingen. Al te veelvuldig namelijk heeft de steller van de dagboeken een en ander neergeschreven wat hem door anderen is verteld. Of het hem meegedeelde inderdaad werkelijk met de feiten klopte, heeft hij blijkbaar niet nagegaan of niet kunnen nagaan. Grotendeels (zij het niet geheel) tot dusverre nog niet gepubliceerde correspondentie in verband met een door de Prins van Oranje, de oudste zoon van Koning Willem III, gewenst huwelijk, waartegen zijn vader zich verzette, is vrijwel het enige nieuwe dat de pocket bevat. Doch ook in dit opzicht doen zich leemten voor, komen er fouten voor die vermeden hadden kunnen worden. Gegevens van staatkundige en van staatsrechtelijke waarde ontbreken soms daar waar zij op hun plaats geweest zouden zijn. Het boekje maakt sterk de indruk in elkaar gezet te zijn in de verwachting dat nu eenmaal vele mensen grif sensatieachtige lectuur kopen. Jammer dat de, anders zo kundige, bewerker van Weitzels dagboeken, bezweken is voor zijn voornaamste zorg alle aandrang te weerstaan er een wetenschappelijke uitgave van te maken. Aldus de kern van Van 't Veers bekentenis in Hollands Maandblad (december 1968, blz. 30). Hiermee is feitelijk als juist bevestigd dat de strekking van mijn hier geuite kritiek gerechtvaardigd is. Dit is het vriendelijkste wat ik van de publikatie kan zeggen. |
|