De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
J.H. Donner
| |
[pagina 228]
| |
hij mij aanbood. Ik rekende hem voor dat mijn eerste zangeres honderdvijftig dollar per maand meer zou verdienen dan ikzelf, en hij durfde dat nog te verdedigen ook.’ Als ik hem vraag wie ‘hij’ is, blijkt dat Fidel Castro persoonlijk te zijn geweest. ‘Ik heb toen brand gesticht in mijn eigen bedrijf, omdat het van mij was. Het lukte niet en dit spijt mij nog, want zij hebben mijn bedrijf volkomen kapotgemaakt. Zij kunnen er niets van, begrijpen absoluut niet dat een mens wat wil verdienen. Ik ben katholiek, mijnheer, het gaat tegen de menselijke natuur in wat zij willen. Ik wil ook niet dat mijn kinderen op hun scholen opgevoed worden. Ze leren daar alleen onzin en slechtigheid. Ik wil naar de States, maar ik ben Italiaan en dan is dit niet zo eenvoudig. Toen ik mijn zaak in brand gestoken had, was ik natuurlijk een “contra-revolutionair” en hebben ze mij gestraft. Een kamp. Erg was het niet. Het zijn geen beulen, maar dat was Mussolini ook niet. Het zijn krankzinnige fanatici. U komt toch ook uit Europa? Hiertegen hebben wij gevochten. Ze maken alles kapot. Hij zou nog liever het hele land kapotmaken dan het met de Amerikanen te regelen. Wat komt er zo terecht van de vriendschap tussen de volken? Het is zelfmoord wat zij willen. Het zijn fascisten en eigenlijk nog erger. Zij hebben het altijd over de dood. Luister, mijnheer, het zijn Spanjaarden en alle Spanjaarden zijn bezeten van dood. Fascisten zijn het allemaal.’ Hij raakt een voor mij moeilijk punt aan. De strijd om het goede kan zulke extreme vormen aannemen, dat er geen objectief criterium meer is om het van het kwaad te onderscheiden, dan alleen dat deze strijd het goede verdedigt. Ik zeg hem dat, maar hij ontkent. ‘Wat zij willen is het goede niet. Ik ben katholiek en een dergelijke omwenteling is tegen de menselijke natuur. De natuur maakt geen sprongen. Ik weet ook wel dat er zeer veel onrechtvaardigheid in het oude Cuba was, maar ik ben voor evolutie en democratie. Wat die fanatici altijd vergeten, dat is het volk. Het volk wil leven en wat verdienen. Wie dit wil afschaffen, krijgt niemand mee en moet altijd geweld gebruiken. Hoor, daar schieten ze!’ Een paar huizenblokken verder wordt geschoten, met veel lichteffecten boven de huizen. Hij zegt mij er niet heen te gaan, omdat daar de politie aan het werk is, de bloedhonden van de revolutie. Het blijkt een kroegruzie te zijn. Gehelmde agenten van een patrouille hebben vijf mannen met de handen tegen de muur gezet en kloppen hen af op wapens. Van de kerels zijn er drie zo dronken, dat zij door de benen zakken. Aan lamenterende vrouwen geen gebrek. Even later mogen ze hun mannen meenemen. Een wordt ingerekend en in de wagen gedragen, omdat hij niet meer lopen kan van de drank. Bloedhonden zijn nergens te bekennen. (Bij verschillende gelegenheden heb ik de politie van Havana in actie gezien, onder andere bij een demonstratie van vrouwen voor de gevangenis. In efficiëntie en correct optreden kunnen hun Amsterdamse collega's veel van hen leren.) Wat ik hier vertel gebeurde in 1967, toen de kroegen nog open waren en de rum nog rijkelijk vloeide in Havana. Dat is nu ook voorbij. Mijn Italiaanse vriend heb ik niet weergezien, maar ik hoorde dat het hem ten slotte gelukt is weg te komen en dat ook hij nu in Miami zit. Ik twijfel er niet aan dat hij opnieuw van de grond af aan is begonnen, en dat hij binnenkort weer geld en vrouwen in overvloed zal hebben. Sommige mensen hebben dat.Ga naar voetnoot*
Hij is zevenentwintig jaar en ingenieur. Al in zijn studietijd heeft hij zich onderscheiden en hij staat aan het begin van een briljante carrière. Anders dan zijn jaargenoten, die nu twee jaar op het land moeten werken, wordt hij, als een der besten, binnenkort uitgezonden naar Azië. Er is weinig mensenkennis voor nodig om te begrijpen dat zijn succes hem beangstigt. Dat hij afscheid zal moeten nemen van zijn vrienden vindt hij onaangenaam. Hij wordt pijnlijk geconfronteerd met de vraag ‘waarom heb ik het beter dan zij?’ Dat is het oorspronkelijk revolutionair instinct, en wat hij zegt verbijstert mij. | |
[pagina 229]
| |
In ieder opzicht is hij - zeventien jaar oud toen de revolutie kwam - de hoop van het vaderland en van de revolutie. Maar hij heeft het geloof verloren. Hij zegt dat het de sluipende onrechtvaardigheid van de revolutie is, die hem het vertrouwen heeft doen verliezen. Dat zijn kinderen wèl melk krijgen en de kinderen van zijn zuster niet. Haar man is weggegaan. Neen, de familieleden van de emigranten hebben geen represailles te vrezen. De revolutie is niet onmenselijk, maar de revolutie is onrechtvaardig. Officieel is er voor alle kinderen melk, maar in de winkels is het bijna niet te krijgen en hij krijgt het op zijn werk. Hij heeft Djilas gelezen over de nieuwe klasse, en hij vindt dat dit maar al te waar is. Hij behoort zelf tot de nieuwe klasse, maar hij wil dit niet. Dat was toch de oorspronkelijke bedoeling niet? Het is onrechtvaardig dat men communist moet zijn om carrière te maken, en hij vertrouwt mij toe dat hij op zijn werk en onder collega's als een trouw partijlid geldt, maar dat hij zo maar doet om geen last te krijgen. Wat voor last hij dan zou kunnen krijgen? O, zeker geen arrestatie of zo, maar je zou als een buitenstaander beschouwd en behandeld worden en dat zou ook materieel voelbaar zijn. Aanvankelijk waren hij en zijn vrienden zeer geestdriftig geweest voor Fidel en de revolutie, en in hun studententijd hadden de stukken eraf gevlogen van de discussies, maar de geestdrift wat nu wel verdwenen en gebleven was een wereld vol taboes en misère. Fidel is zijn beloftes niet nagekomen, en hij zegt te geloven dat de comandante en jefe zichzelf dat meer kwalijk neemt dan het volk hem dit doet. Maar waarom belooft hij steeds opnieuw? Koeien met gouden horens verwachtte niemand; alleen rechtvaardigheid. Natuurlijk was er veel verbeterd. Vroeger waren de gangsters aan de macht. Hij heeft die tijd nooit gekend, maar hij twijfelt er niet aan dat het een schande was. Maar de revolutie heeft een ander soort onrechtvaardigheid gebracht en zoveel onduidelijkheid en onzekerheid. Natuurlijk is hij het eens met de grondstellingen van de revolutie. De bevrijding van Latijns-Amerika kan niet zonder strijd. Een radicale hervorming van de maatschappij is volstrekt nodig. Maar dat is de buitenkant van de revolutie, die is groots en mooi. Als vreemdeling kan ik alleen maar de buitenkant zien. Ik zit daar maar in mijn luxe-hotel en heb genoeg te eten, maar pas als je drie jaar in een huis woont waar alles kapot is en de w.c. al in twee jaar niet gerepareerd. kun je begrijpen dat de revolutie iets verschrikkelijks is. De binnenkant van de revolutie, zegt hij, is naargeestig en klein. Het isolement is verschrikkelijk. De hele wereld is nu tegen ons, waarom moeten wij de kastanjes uit het vuur halen voor Peru en Bolivia? Die willen sowieso niets van ons weten. Het beste zou maar zijn als een grote vloedgolf het hele continent verzwolg. Hij gaat nu naar Azië. Hij zal terugkomen. Hij zou natuurlijk onderweg uit kunnen stappen - hij kan overal aan de slag komen - maar hij zegt dit niet te zullen doen. Zijn ouders zijn hier geboren en zij zijn hier ook gebleven, al lijden zij armoede. Hij zal ook blijven.
Dit zijn drie portretten van de zelfkant van de revolutie. Er zouden er meer aan toe te voegen zijn. Toen in de ‘Granma’ een interview met mij verscheen waarin ik de revolutie prees, werd ik door mijn vriendin in Havana de deur uitgeschopt. In de gesprekken met de mensen kwam ik mij vaak voor als iemand die de revolutie verdedigt tot de laatste Cubaan. Het is niet omdat ik de revolutie zoiets schoons acht dat ik mij onvoorwaardelijk solidair verklaar met het Cuba van Fidel Castro, maar omdat ik weet dat een revolutie iets verschrikkelijks is, en grotere opofferingen vraagt dan een oorlog. Ik heb enige mensen aan het woord gelaten met hun al dan niet gerechtvaardigde kritiek. Ik acht het niet op mijn weg liggen kritiek te hebben op Fidel Castro. Zijn volk mag dit doen. Ik niet. Want ik behoor tot het deel van de wereld waartegen hij nu juist vecht, om zich daarvan te bevrijden. Toen Mozes zijn volk in de woestijn voerde - uit het diensthuis - heeft de Farao misschien zelfs wel medelijden met het volk Israël gehad. Dat zijn de tranen van de krokodil. Het murmureren van het volk is echter wel begrijpelijk. De echte bezorgdheid van het Cubaanse regiem kan alleen voortkomen uit de geest van solidariteit. Want, in godsnaam, helpt hen! |
|