De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Th. Stibbe
| |
IHet is 1910: in Mexico steken opstandige boeren suikerplantages in brand. Hun woede-explosie tegen de ‘haciendado's’ - de feodale grootgrondbezitters - transformeert zich in een guerrilla-oorlog en groeit uit tot een revolutie. De opstandelingen krijgen steun van het deel der nationale middenklasse dat grieven koestert tegen de grote Amerikaanse zakengemeenschap in het land. Dictator Porfirio Diaz vlucht. Een moeilijk tijdperk vol geweld vangt aan. Het nieuwe regime probeert op de ruïnes van de oude maatschappij een andere, betere samenleving te bouwen. Men inspireert zich daarbij niet op een precieze ideologie. Het bewind voelt progressief en nationalistisch. Er vinden diepgaande veranderingen plaats. Maar als Porfirio Diaz vandaag terug kon komen in Mexico, dan zou hij zich er thuis voelen.
Het is 1958: Op Cuba steken verzetslieden suikerplantages in brand. Hun woede-explosie tegen de corruptie van de heersende politieke kaste transformeert zich in een guer- | |
[pagina 219]
| |
rilla-oorlog en groeit uit tot een revolutie. De ‘guerrillero's’ krijgen steun van de boeren en kunnen rekenen op de afzijdigheid van het deel der middenklassen dat zich in zijn belangen geschaad voelt door de sterk geprivilegieerde Amerikaanse ondernemers. Dictator Fulgencio Batista vlucht. Een moeilijk tijdperk vol geweld breekt aan. Het nieuwe bewind probeert een andere samenleving te bouwen. Maar de hervormingen ervan wekken verzet, en het gaat hard tegen hard. Zo komt, ook ideologisch, een radicaliseringsproces op gang. Beetje bij beetje maken de democratisch-socialistische ideeën van de regering plaats voor een marxistische levensbeschouwing. Mede door deze ‘bekering’ - een feit dat in de (derde) wereld nog niet eerder is voorgekomen - verandert Cuba diepgaand. Zó diepgaand dat Batista, terugkerend op het eiland, zich er niet meer thuis zou voelen. Hier ligt het onderscheid tussen de twee belangrijkste revoluties die Latijns-Amerika gekend heeft. De Mexicanen hebben een ‘nieuw gebouw neergezet, modern, met airconditioning en met vaste tapijten, maar de architectonische lijnen, die het politieke en sociale landschap beheersen, zijn bijna hetzelfde als voor 1910’.Ga naar eind1. In Cuba is dat geenszins het geval. Castro bouwde niet in de hoogte, maar in de breedte en zonder blauwdrukken. De macht verplaatste zich van het buitenland naar het binnenland, van de stad naar de provincie, van de ondernemers naar het onderwijs, van de politie naar de politiek, van de caudillo naar de charismatische leider, van de ouderen naar de jeugd, van de heer des huizes naar het gezin, van de blanken naar de burgers. De meerderheid van de natie kreeg voor het eerst de indruk dat een regering zich zijn lot aantrekt. Men is bereid zo'n regime te verdedigen. Het Castrisme heeft de steun van de jeugd (meer dan 40 procent van de bevolking is jonger dan vijftien jaar), van degenen aan wie de revolutie materiële zekerheid en zelfrespect verschafte (plattelandsbevolking, negers, een deel van het stedelijk proletariaat) en van intellectuelen (die zich opgenomen voelen in een experiment ‘groter dan zijzelf’). Tussen deze groepen in, fijngeknepen, bevinden zich de geamerikaniseerde middenklassen waarvan de verlangens in 1959 zich beperkten tot politieke veranderingen. Zij hoopten dat Castro een nationaal, parlementair bewind zou grondvesten waaronder hun commerciële en industriële activiteiten zich vrij konden ontplooien. Wat deze mensen voor ogen stond was een revolutie op de Mexicaanse manier. Hoewel veel fatsoenlijker dan Batista, konden ze zich evenmin als hij thuis voelen in het nieuwe Cuba, met zijn genationaliseerde produktiemiddelen, zijn veranderde politieke, juridische en wetenschappelijke structuren, zijn nadruk op de landbouw en zijn omgeschakelde export.
Achteraf is dit logisch genoeg. Batista kwam niet uit de lucht vallen. Hij was het produkt - en tot het moment dat zijn macht begon dol te draaien de beschermer - van een bepaalde maatschappelijke orde. Deze werd gekenmerkt door drie feiten: overwegende invloed van buitenlands (voornamelijk Noordamerikaans) kapitaal; afhankelijkheid van één produkt (suiker); verschil in levenspeil en -stijl tussen stad en provincie. Er bestond op het eiland een vreemd tweeslachtig soort samenleving. Enerzijds was er het moderne Cuba, verbonden met de technische en industriële macht van de Verenigde Staten, gevormd door een vrij talrijke middenklasse, en levend in de wereld van vandaag. Anderzijds was er het Cuba van de agrarische bevolking, gescheiden van de eerste sector door het enorme verschil in inkomsten, zowel als door het culturele en institutionele kader waarbinnen het was opgesloten. Noch de plattelandsbevolking, noch de bourgeoisie gaf veel steun aan Batista. De boeren hielden zich afzijdig omdat hun mening niet | |
[pagina 220]
| |
gevraagd werd, de anderen omdat het fascisme van de dictator ze te ver ging. Sympathisanten van het bewind waren de feodale grootgrondbezitters, de vreemde banken en - zakenlieden. De Amerikaanse bezittingen op het eiland vertegenwoordigden een waarde van achthonderd miljoen à één miljard dollars. Goed renderende dollars: Standard Oil maakte in 1958 op Cuba meer winst dan Washington gedurende datzelfde jaar heel Latijns-Amerika aan hulp uitkeerde. De machtigste groep achter Batista werd gevormd door de suikerbaronnen. Hun produkt beheerste het nationale leven. Cuba verbouwde één ding, produceerde één ding, exporteerde één ding: suiker. Het sleet zijn waar aan één klant, de Verenigde Staten, die driekwart van de import en export van het eiland in handen hadden. Consumenten hebben de neiging dik te worden van suiker. De Cubanen bleven er broodmager bij. Deze monocultuur vormde een nationale ramp. Alleen gedurende de Zafra, de oogsttijd, die zo'n vier maanden in beslag nam, bestond er werkgelegenheid voor een groot deel van de bevolking. De rest van het jaar hadden dagloners en kleine boeren nauwelijks iets te doen. De nationale industrie was zwak en het vaak feodale grootgrondbezit (latifundia) blokkeerde de mogelijkheid van een groei der agrarische produktie. Gevolg? Het bestaan van tienduizenden plattelandsgezinnen stond in het teken van de ‘tiempo muerte’. Twee woorden die eleganter klinken dan het begrip dat ze dekken waard is. De dode tijd betekende de dood in de pot. Het dorpsleven kenmerkte zich door armoede, ziekte, schulden, verbittering en - vooral - door wanhoop. De suiker gaf Cuba het hoogste werkloosheidscijfer ter wereld: bijna een kwart van de (normaliter) actieve bevolking. Deze situatie veroorzaakte de extreme ongelijkheid tussen stad en land, arm en rijk. La ‘Caña’ werd een symbool van onderdrukking, vernedering, uitbuiting. Het riet werd tevens de aanleiding tot diepgaande structurele veranderingen. Om precies te zijn: de suiker maakte de revolutie tot een revolutie. Met Castro kwam voor het eerst iemand aan het bewind wiens machtsovername volledig buiten de grote stad was omgegaan, die niets aan Havana te danken had. Integendeel. Het waren dus geenszins de stedelijke suikerbelangen die hem ervan zouden weerhouden een lang aangekondigde en hoogst noodzakelijke landhervorming door te voeren. Enkele maanden na zijn overwinning besluit Fidel tot deze maatregel. Daarmee overschrijdt hij de grens tussen een politieke omwenteling en een sociale revolutie. De hervorming leidt tot conflicten. De Cubaanse regeringscoalitie valt uiteen. De wegen van Castro en die van de middenklassen (tijdens de eerste maanden van het regime sterk in het kabinet vertegenwoordigd) scheiden zich. De uittocht van artsen, architecten en ondernemers vangt op dat moment aan. De landhervorming veroorzaakt ook botsingen met de Amerikanen. Zij hebben onder andere vijftig procent van de rietsuikergronden in handen. Terwijl het revolutionaire bewind gaat omzien naar nieuwe afzetgebieden verslechteren de relaties met Washington van week tot week. Via een hele reeks zure nota's, maatregelen en tegenmaatregelen komt het ten slotte tot een breuk tussen de Verenigde Staten en het Castroregime. Cuba wordt uitgesloten van deelname aan het interamerikaanse systeem, een handelsembargo wordt afgekondigd, de C.I.A. organiseert een landing in de Varkensbaai. Het hoogtepunt van deze confrontatie komt in 1962 met de crisis van het Caribisch gebied, welke de wereld op het randje van een nucleair conflict brengt. De worsteling om het nationale bestaan dwingt de Castro-regering tot een duidelijke definitie van zijn posities. Dat gebeurt in de zeer bloemrijke Eerste en de zeer revolutionaire Tweede Verklaring van Havana. Het bewind heeft de grote lijnen van zijn binnen- en buitenlandse beleid gevonden.
Revolutionairen zijn niet alleen op de wereld. Hun drang naar vrijheid van handelen bedreigt de vrijheid van handel. Een onderontwikkeld land als Cuba dat zich werkelijk, dus ook economische, onafhankelijkheid wil verschaffen, brengt schade toe aan het onderontwikkelende land. Misschien, maar niet waarschijnlijk, zouden de Verenigde Staten dat verlies genomen hebben indien Cuba niet op honderdveertig kilometer van zijn grenzen lag, indien deze door- | |
[pagina 221]
| |
braak van het ‘geografisch fatalisme van Latijns-Amerika’ geen andere volkeren op ideeën kon brengen. In de gegeven omstandigheden echter was Washington's vijandschap onvermijdelijk. Voor de Amerikanen veranderde het rumeiland in een Molotov-cocktail. President Eisenhower schrijft in zijn memoires: ‘Reeds enkele weken na Castro's binnenkomst in Havana vangt onze regering aan met de studie van maatregelen waardoor we effectief tegen hem kunnen optreden.’ Vice-president Nixon ontmoet Fidel (in april '59) en schrijft in een vertrouwelijk memorandum: ‘De Cubaanse leider is ofwel ongelooflijk naïef over communisme, ofwel hij staat onder communistische discipline.’ Nixon bepleit, waarschijnlijk als eerste in de Amerikaanse politieke top, een hard, zo nodig militair optreden. Deze mening schijnt in tien jaar tijds nauwelijks veranderd te zijn. Als kandidaat-president verklaart hij op 12 oktober 1968 in Miami: ‘We do not accept as permanent the existence of Cuba as a Caribean colony of the Soviet-Empire’. Wat deze weigering in de praktijk betekent, vertelde de heer Nixon, inmiddels geworden tot de machtigste man ter wereld, er niet bij. Zijn bedoeling met de omschrijving ‘colony of the Soviet-empire’ is daarentegen duidelijk. Revolutie of geen revolutie, Castro of geen Castro, Cuba kan alleen bestaan als het suiker exporteert. Wanneer Eisenhower in juni 1960 weigert dit produkt verder af te nemen, blijven er twee mogelijkheden. Ofwel Fidels regering valt, ofwel hij verkoopt zijn waren elders, dat wil zeggen in de Sowjet-Unie. Het laatste geschiedt. Maakt dat van Cuba een kolonie? De economische banden tussen Rusland en Castro zijn tegenwoordig belangrijk. In het westen wordt de Sowjet-hulp geschat op zo'n vier- tot zeshonderd miljoen dollar per jaar. Men spreekt dan ook van ‘subsidie’-communisme. Moskou koopt suiker en levert - met mate - olie. Elke twee dagen arriveert een tanker in de haven van Havana. Indien het schip te laat is, of averij oploopt, raakt Fidels autoresten berijdende bevolking in paniek. Terecht, want het eiland heeft nauwelijks eigen energiebronnen. De journalist K.S. Karol heeft Castro op de man af gevraagd of deze omstandigheden niet een bepaalde gehoorzaamheid aan het Kremlin met zich brachten. De ‘líder maximo’ scheen nogal verbaasd over de probleemstelling: ‘“Welke subsidies?” vroeg hij. “Onze economische relaties met de socialistische landen zijn heel duidelijk. De Sowjet-Unie en de andere naties uit het progressieve kamp hebben een politieke keuze gemaakt door economische banden met ons aan te knopen op het moment dat de Verenigde Staten ons trachtten te verstikken. Die beslissing heeft ons in staat gesteld de buitenlandse handel te heroriënteren en de manoeuvres van onze vijanden te doen mislukken. De Sowjet-Unie levert ons wapens, want we moeten niet alleen het hoofd bieden aan een economische oorlog, maar ook aan sabotage en aan de dreiging van een invasie. Deze feiten zijn de hele wereld bekend en ik heb ze verscheiden keren in het openbaar herhaald. Maar behalve wapens, die gratis geleverd worden, betalen wij alle goederen uit de socialistische landen. Niemand geeft cadeautjes of “subsidies”. China heeft ons een renteloze lening verstrekt. Het is de enige uitzondering. Verder zijn onze handelsbetrekkingen met de socialistische staten gebaseerd op de normale regels die hiervoor bestaan tussen volkeren. We drijven ook handel met het westen. En als we krediet krijgen in Engeland of Frankrijk beweert niemand dat die landen ons socialisme subsidiëren. De zaken die ze met ons doen leveren ze voordeel op, en dat geldt precies zo voor de socialistische staten.”’Ga naar eind2. Het is niet waarschijnlijk dat Castro's argumenten Nixon zullen overtuigen, al irriteren ze de Russen, die er een verborgen kritiek in voelen op het feit dat hun leveranties betaald worden tegen het op de wereldmarkt geldende tarief. Voor de Cubanen vormt deze prijsbepaling een bewijs van de verburgerlijking van Oost-Europa, - de wereldmarkt is immers het mechanisme door middel waarvan rijke landen arme landen nòg armer maken? In Havana heeft men alleen respect voor ‘echte’ revolutionaire staten als Noord-Vietnam en Noord-Korea. Het woord dat de Cubanen het meest gebruiken luidt dan ook: onafhankelijkheid. | |
[pagina 222]
| |
IIBatista's vlucht vormt het startpunt van een binnenlandse omwenteling die al spoedig een buitengewoon drastisch karakter krijgt. Cuba begint aan een collectief avontuur van een intensiteit zoals de geschiedenis zelden gekend heeft. Er vindt een ‘herwaardering van alle waarden’ plaats. De technische en sociale vooruitgang die Fidel het volk belooft, impliceert een nieuwe vorm van samenleving, een andere houding tegenover de traditionele organisatie van de maatschappij. Het psychologische klimaat wisselt, de dekolonisatie brengt een zelfbewuster geestelijke instelling: het is alsof Oom Tom de deur van zijn negerhut achter zich dichtslaat om de rest van zijn leven te gaan doorbrengen op het hoofdkwartier van Black Power. De revolutie wekt de verbeeldingskracht van de natie en weet deze te gebruiken als politieke hefboom. Het gewicht van de sociale erfenis wordt afgeschud, het oude gezagspatroon gebroken. In de relaties tussen regering en geregeerde, individu en economie vinden diepgaande veranderingen plaats. De belangrijkste feitelijke en morele obstakels voor een snelle modernisering worden opgeruimd. Men onderneemt de aanval op de Amerikaanse culturele invloed. Godart mag de Cubanen dan ‘kinderen van Marx en Coca-Cola’ noemen, zijzelf prefereren hun Spaanse voorouders. De regering tracht Lorca en Cervantes te benutten bij zijn tegen-‘acculturatie’. Maar de revolutie gaat veel verder. De filosofie van ‘ieder voor zich en God voor ons allen’ wordt terzijde geschoven. In plaats daarvan komt het streven naar een op solidariteit gebaseerde samenleving waar een ‘maximum aan individuele ontplooiing gepaard gaat aan een minimum aan individualisme’. De ideologische strijd tegen de Oude Vier (de oude ideeën, de oude denktrant, de oude wijze van problemen oplossen, de oude egoistische motivaties) vangt aan. Parallel hiermee begint de herstructurering van het gemeenschappelijk bestaan, de economische opbouw. Onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg krijgen aandacht. De nationale verdediging komt te berusten op een geheel nieuw leger en een geheel nieuwe politie: Batista's vazallen zijn naar huis gestuurd, of berecht. Het feit dat men export en opvoeding - de vorming van kaders - de doorslaggevende factoren in het algemene groeiproces tracht te maken, wordt door experts tot de meest originele aspecten van de revolutie gerekend. Het regime wedt op de jeugd. Vroeger zei Fidel dat niemand van boven de vijfendertig de revolutie kan begrijpen. Op deze mening zal hij na zijn veertigste verjaardag wel teruggekomen zijn. De Cubaanse jongeren ontvangen tegelijkertijd een technische en een politieke opvoeding volgens het idee van de ‘integrale mens’. Hieronder wordt iemand verstaan die zowel met zijn hoofd als met zijn handen kan werken en werkt. De vorming van de leerlingen geschiedt gedurende een verplichte schooltijd van tenminste dertien jaar, grotendeels doorgebracht in internaten of semi-internaten. Deze kostscholen vormen een gemeenschap die tevens produktieeenheid is: een boerderij. Elke scholier verricht landarbeid (tijdsindeling: lesuren vijftig procent, produktief werk dertig procent, sport en recreatie twintig procent). Het hele onderwijssysteem verzet zich tegen vroegtijdige specialisatie. Men tracht leerlingen op te leiden met een brede technische, theoretische en culturele ondergrond. Als de jeugdige Cubanen op hun negentiende jaar de cyclus doorlopen hebben, kunnen ze nog altijd het vak van hun keus gaan studeren. Hetzij op de universiteiten (er zijn er drie), hetzij op gespecialiseerde instituten die uiteraard variëren van sportscholen tot instellingen om de akte middelbaar boekhouden te behalen. (Als dat vak tenminste niet afgeschaft is nu Castro het zonder geld wil doen.) Deze aanpak heeft geruchten doen ontstaan dat kunstacademies en balletopleidingen zouden worden opgeheven. De minister van onderwijs José Llanusa - die voor dit Gidsnummer een enorme hoeveelheid gegevens beschikbaar stelde - ontkent zulke boze plannen met nadruk. Wel wil hij af van de ‘monsters’: de kleine kinderen die heel vroeg beginnen met een beroepsspecialisatie, zoals bij voorbeeld in de danswereld nogal eens geschiedt. Het regime vertrouwt dat de jeugd gevormd in een nieuwe sfeer te zijner tijd een communistische maatschappij zal bouwen waarin - na een lang en | |
[pagina 223]
| |
moeizaam proces van demystificatie - het geld geen rol meer speelt. Voor Castro is de overgangsperiode al begonnen. Vandaar het besluit - genomen na een gepassioneerd openbaar debat - om geen persoonlijke beloningen meer te geven voor bijzondere arbeidsprestaties. ‘In de samenleving die wij creëren hoort de ijver waarmee iemand zijn taak verricht niet af te hangen van de grootte van het bedrag dat hem geboden wordt. Ik acht dit soort materiële stimulans onverenigbaar met het socialisme’, zei Fidel Castro in een interview. De redenering achter deze opvatting is simpel. Het is niet zeker of zo'n geldloze maatschappij gebouwd kan worden. Maar het lijdt geen twijfel dat een beroep op het individuele belang, de motor van de oude samenleving, elke poging daartoe bij voorbaat nutteloos maakt. Men kan geen nieuwe sociale orde scheppen met de werkwijze van het verleden. Ook tracht Fidel reeds nu, beetje bij beetje, een scheiding tussen arbeid en inkomen te doen ontstaan. In plaats van salarisverhogingen te geven stelt de regering collectieve voorzieningen gratis ter beschikking (op dit moment onderwijs, gezondheidszorg, elektriciteit, soms behuizing en meubilair; binnenkort ook bepaalde voedingsprodukten en openbaar transport). Dit systeem wil men uitbreiden tot alle essentiële behoeften bevredigd kunnen worden buiten het salaris. Een utopie? In ieder geval voorlopig nog geen realiseerbaar project. De kosten van deze ‘distributieve politiek’ vormen dan ook de nachtmerrie van alle buitenlandse economisten die Cuba bezoeken.
Zulke specialisten leiden trouwens toch een moeilijk bestaan. In de optimistische beginjaren vroeg Castro aan de experts of het mogelijk was het nationaal inkomen met tien procent per jaar te verhogen. ‘Welzeker’, zeiden dezen, ‘dankzij een versnelde industrialisatie!’ Het liep natuurlijk mis: gehele volkeren van krantenjongen tot miljonair maken is een onmogelijke opgaaf. In dezelfde periode waren er problemen rond de landhervorming, die, hoewel vrij veel grond onder kleine boeren verdeeld werd, toch als algemene doelstelling had direct de sprong te maken van feodale naar collectieve agrarische bedrijven. Dat leek de experts doenlijk. De Franse agronoom René Dumont schat de kosten van de bij de uitvoering van deze politiek begane fouten op een miljard dollar. Zo verloor de Cubaanse regering zijn vertrouwen in deskundigen en besloot zijn eigen vergissingen te maken. (Op zichzelf is dat een grote pas vooruit. Tot 1959 bestond er helemaal geen ‘economie’ die verkeerd behandeld kon worden op het eiland, alleen maar een commerciële politiek van de Verenigde Staten.) Na 1963 - '64 begon Cuba zich van de gemaakte fouten te herstellen. De industriële produktie is thans hoger dan onder het kapitalisme, op de landbouw wordt speciale nadruk gelegd. De nieuwe ontwikkelingsstrategie baseert zich op export van agrarische produkten. Dankzij de aldus verdiende vreemde valuta hoopt men importbesparende industriële investeringen te doen en zo het mechanisme van het economische groeiproces in beweging te zetten. Overal op het platteland verrijzen ‘speciale projecten’. Nieuwe dorpen met nieuwe ontginningen rondom. Deze kleine, hun omgeving technisch vooruit zijnde ‘enclaves’ worden aangelegd op strategische punten als ‘haard van economische agitatie’. Castro heeft zich gerealiseerd dat een log planificatieapparaat, zoals bij voorbeeld in de Sowjet-Unie bestaat, niet tot de fantasie van de bevolking spreekt, beslissingen van bovenaf oplegt, en dus geenszins de boeren het gevoel geeft betrokken te zijn bij de ontwikkelingsinspanning. Dank zij de ‘speciale plannen’ hoopt Fidel deze val te vermijden. De waarschuwende vinger van de buitenlanders die beweren dat hij in het tegenovergestelde uiterste aan het vervallen is, en zo de lange-afstandplanning in gevaar brengt, negeert de eerste minister. Wanneer waarnemers erop wijzen dat de salarissen in de landbouw stijgen, maar dat de produktiviteit daalt, legt hij uit dat de arbeiders wel weer harder gaan werken wanneer hun sociale bewustzijn groeit, dat de resultaten in ieder geval gaan verbeteren door toenemende mechanisatie. Het economische beleid heeft sinds 1959 bewust het gewicht van de modernisering ver- | |
[pagina 224]
| |
plaatst van de stad naar het, vroeger immer genegeerde, platteland. Havana vormde een Amerikaanse metropool te midden van in de achttiende eeuw levende dorpsgemeenschappen. Nu tracht de regering het evenwicht te herstellen. Dit is één van de redenen waarom de kaderscholen van Cuba zich bijna allemaal in de bergen bevinden, waarom de regering grote aantallen vrijwilligers uit ministeries, universiteiten, ondernemingen naar de velden stuurt om te helpen bij de oogst. Het rendement van deze stedelingen is nietgroot: suikerriet kappen vraagt een geslepen techniek. Maar het dooreenhutselen van winkelpersoneel, ambtenaren en boerenarbeiders heeft het voordeel sociale barrières voorgoed te vernietigen. De inwoners van Havana wordt bovendien geleerd waar de bronnen van de toekomstige nationale welvaart zich bevinden. Of bronnen? Bron. Tot 1970 zeker zal Cuba afhangen van de suiker. Men hoopt volgend jaar tien miljoen ton te oogsten, een cijfer dat een verdubbeling van de produktie betekent vergeleken bij 1966, en waarschijnlijk meer symbolisch dan reëel is. Als voornaamste klant fungeert de Sowjet-Unie, die tussen 1964 en 1966 de helft van de Cubaanse produktie kocht, en die tussen 1967 en 1970 jaarlijks vijf miljoen ton wil afnemen (prijs zes dollarcent per pond - dat wil zeggen Engelse ponden, 453 gram). Na 1970 zal men verder zien. Er zijn directer problemen. Ondanks alle vooruitgang bleef het ritme van de economische groei achter bij de verwachtingen. Zo ontstond een dode periode in de omschakeling van het produktieapparaat, die de jaren 1968-1971 heel zwaar zal maken voor de Cubanen. De oude economische structuren functioneren niet meer, de nieuwe kunnen pas over enige tijd op volle kracht gaan draaien. De lange rijen voor de winkels zijn nog niet verdwenen. | |
IIIHerbert Matthews weet trots te melden dat Fidel bij geboorte meer dan tien pond woog. ‘Een bijzonder kind Griet, en dat isie’ zal vader Castro wel in het Spaans gezegd hebben. Hij is het gebleven. De Cubaanse revolutie berust op drie pijlers. Het leger, dat geheel andere taken heeft dan bij ons, de partij en de inmiddels uitgegroeide dikke baby. De laatste is de belangrijkste. ‘Castro's wil is wet. Hij bemoeit zich met alles, - tot in de details’ zeggen de journalisten. Fidel beschouwt deze bewering als laster. Natuurlijk geeft hij toe grote macht te bezitten (hij is eerste minister, eerste secretaris van de Communistische Partij, president van het Instituut voor Agrarische Hervormingen INRA, en opperbevelhebber van het leger). Maar de ‘líder maximo’ meent dat schijn in dit opzicht bedriegt. Hij duldt geen tegenspraak bij het tegenspreken van het praatje dat hij geen tegenspraak duldt. Volgens Castro is het regime geenszins van hem afhankelijk, bestudeert de revolutionaire top alle beslissingen gezamenlijk, bestaat er een zeer zorgvuldige arbeidsverdeling binnen het kabinet, wordt zijn persoonlijke invloed beetje bij beetje vervangen door geïnstitutionaliseerd, collectief en zo representatief mogelijk leiderschap. Mogelijkerwijs is dit allemaal juist. Maar wat betreft de machtsuitoefening is de vraag, zoals immer, welke regels in de praktijk toegepast worden, hoe het systeem functioneert. Op Cuba valt dat erg moeilijk na te gaan. Welke invloed heeft bij voorbeeld de kleine onofficiële groep rond Castro, de ‘inner circle’, waarvan men zegt dat het een soort schaduwkabinet vormt? Hoe liggen de relaties van deze ‘inner circle’ met officiële bestuurslichamen als politiek bureau en ministerraad? Zolang het land nog geen grondwet heeft, het bewind bij decreet regeert, en controlerende organen (zoals de Partij) nog in opbouw zijn, vallen weinig zinnige woorden te zeggen over de manier waarop regeringsbesluiten genomen worden. Niet dat die ontbrekende juridische structuren de Cubanen 's nachts uit hun slaap houden. Armando Hart, de filosoof van het regime, zei mij: ‘Onder Stalin bestond er een geweldige grondwet in de U.S.S.R., en hier hadden we een zeer democratische tijdens Batista. Ze werden alleen nooit toegepast. De enige werkelijke garantie die er bestaat voor fatsoenlijk bestuur wordt gevormd door de morele kwaliteit van de mensen. ... We proberen dank | |
[pagina 225]
| |
zij economische ontwikkeling en onderwijs tot een breder cultureel niveau van de massa te komen. Tegelijkertijd is ons hele streven erop gericht integer politiek personeel te kweken, dat zich met intelligentie openstelt voor de problemen van de bevolking. Volgens ons kan een democratische dialoog dan niet uitblijven. ... Ook is de organisatie van ons politieke leven verre van voltooid. Wanneer we nu trachten de revolutie in een keurslijf te wringen riskeren we verstarring en de daarmee gepaard gaande bureaucratie. ... Onze voornaamste garantie tegen deze gevaren moet de Partij worden. Er bestaat een rechte lijn in de evolutie van ons systeem. Eerst werden de bewegingen die gevochten hadden tegen de dictatuur tezamengebracht in de ORI (geïntegreerde revolutionaire organisaties), later werd deze omgevormd tot een hechter orgaan, de PURS, en ten slotte waren we in 1965 ver genoeg om de eenheid aan te kunnen die een Communistische Partij vraagt.’ ... In 1961 bestond de leiding van de PURS uit vijfentwintig man, maar de organisatie bezat geen enkel lid. Die leden moesten door de werkers zelf tijdens vergaderingen worden aangewezen. Dit principe van selectieve recrutering hebben we gehandhaafd. De partijleden zijn verantwoording schuldig aan hun kiezers; het is de meest democratische methode die er bestaat.’ Wat de Partij doet, hoe hij werkt, hoe alles in het land functioneert, - elk probleem wordt uitgelegd in de ‘palabra orientadora’. Het permanente systeem van verantwoording afleggen en opvoeding geven door middel van redevoeringen. Hier ligt Fidels grootste kracht. Alles wat de regering doet en laat en waarom, vertelt hij, herhaalt hij net zo lang tot geen besluit meer onbegrepen is. ‘De enige mogelijkheid om de taken van de revolutie tot een goed einde te brengen vormt de weloverwogen steun van de bevolking’, beweert Castro. Hij is dus voortdurend op reis, voortdurend aan het spreken. Commentatoren die zo'n massa-meeting bijwonen beschrijven de relatie tussen de eerste minister en de geregeerden in lyrische termen als ‘bijna verliefd, intuïtief, seksueel’. Misschien gaat dat wat ver. Maar dat het woord een band heeft geschapen is zeker. Aan de populariteit van Fidel, aan de loyaliteit jegens hem hoeft niet getwijfeld te worden. Castro slaagde erin het diepgewortelde wantrouwen van de bevolking jegens politici te overwinnen, creëerde een gevoel van nationale trots, sleepte de mensen mee in een opwindend gebeuren: de revolutie. Deze opmerkelijke prestatie betekent natuurlijk dat Fidel zijn rol onderschat wanneer hij zegt dat het regime niet van hem afhangt. Misschien wordt deze wens over enige jaren bewaarheid, wanneer de politieke structurering van socialistisch Cuba voltooid is, en de omschakeling van landbouwstaat naar industriele natie tot een goed einde is gebracht. Voorlopig echter betekenen de sympathie voor, en de afhankelijkheid van Castro, dat de eerste minister tegelijkertijd de sterkste troef en de zwakste plek van de revolutie is.
Tien jaar na de aanvang draait een Amsterdamse journalist een vel papier in zijn schrijfmachine. Hij heeft zojuist een reis naar het eiland gemaakt, de veranderingen gezien, de plannen gehoord, de moeilijkheden geconstateerd, en dus begrepen hoe gevaarlijk het is voor een buitenstaander uit deze wirwar van positieve en negatieve resultaten, van economische desorganisatie en politieke improvisatie, van enthousiasme bij de jeugd en kalme wilskracht bij de ouderen, met enige zekerheid conclusies te trekken. Op één na. Het gevecht voor de toekomst leverde de Cubanen reeds een immense satisfactie op: het regime wist zich te handhaven ondanks bedreiging door buurstaten, ondanks isolement, ondanks boycot, ondanks invasies, ondanks de begane vergissingen. De revolutie is, zeker naar zijn eigen maatstaven, nog niet geslaagd. Maar er is genoeg in Cuba veranderd om mislukking onmogelijk te maken. Een vaag gevoel van onbehagen komt boven. Wat voor band bestaat er tussen een publicist, alleen tegenover dat witte foliovel, en de unieke onderneming waarin een heel volk - minus zijn weggelopen bourgoisie - zich stortte? Is het het feit dat Castro als eerste westerse revolutionair aan het hoofd kwam van een staat waar kapitalisme en imperialistische overheersing samengingen een kwestie die | |
[pagina 226]
| |
ook Europa aangaat? Neen. Het is simpelweg dat men op Cuba voor het eerst geprobeerd heeft geen mensen gelukkig te maken tegen hun zin. Er is daar een vertrouwen gegroeid tussen regeerder en geregeerde waardoor het socialisme meer werd dan een investeringstechniek, dan een term uit een grondwet, dan een planificatiemethode. Zo'n experiment heeft recht op solidariteit. |
|