De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Luc. Wenseleers
| |
De werkelijkheid buiten de straatbewoners omNu is het opvallendste kenmerk van prof. Meeuwesses exegese dat hij de psychotische voorstellingen en hallucinaties van de straatbewoners geen ogenblik weet of wenst te scheiden van zijn eigen interpretatie; integendeel, de inhouden van deze angstpsychose beschouwt hij als de eigenlijke zin van het gedicht, dat voor hem als dusdanig een duidelijk christianiserende strekking krijgt. Erger is het dat prof. Meeuwesse er niet voor schroomt de zeer eenvoudige externe werkelijkheid, zoals die in de tekst wordt beschreven, te verloochenen en verder te vertekenen, tot in het groteske toe, | |
[pagina 161]
| |
volgens het gegeven patroon van de hallucinaire waanvoorstellingen der straatbewoners: zowel de wandelaar als de kinderen als de werkman als de slotverzen moeten er op die manier aan geloven. Nu kan men zich echter van deze absolute tegenstelling tussen werkelijkheid en psychotisch vertekende bewustzijnswereld niet scherp genoeg bewust zijn: zij beheerst, zowel thematisch als stilistisch, geheel het gedicht en bepaalt vanzelfsprekend ook in welke zin men de tekst zal moeten interpreteren. Wie dus deze wit-zwart tegenstelling tussen werkelijk en vermeend (hallucinair) gebeuren niet geheel achterhaald en verklaard heeft, is mijns inziens gedoemd de zin en de strekking van het gedicht precies in omgekeerde zin te begrijpen en Nijhoffs intenties eens te meer geweld aan te doen. Wanneer we nu de psychotische stormen en hysterische bevlieging die de straatbewoners in hun huizen doormaken, geheel buiten beschouwing laten, kunnen wij het reële gebeuren in Het uur u bondig samenvatten als volgt: Zomerdag, een stille burgerstraat, blakerend in de zon. Langzaam drijft een wolkje in een paradijselijk blauwe lucht. Op het middenpad van de straat zijn de kuilen voor bomen gegraven door een werkman die naderhand zijn schop heeft vergeten. Geen hinder van tram- of autoverkeer. Slechts één wandelaar komt de hoek om en passeert een groepje van vier spelende kinderen, die van de gelegenheid gebruik maken om de schaduw van de man te benutten voor een spelletje schaduwlopen, tot de man even halt houdt en, getroffen door het tafereeltje, de kinderen mijmerend aankijkt om na enkele ogenblikken alleen verder te gaan en spoedig de hoek om te slaan. Wat er gebeurt wanneer de ramen wijd opengaan en de kinderen door hun moeders aan tafel worden geroepen, kan men nalezen in de zevenenveertig laatste verzen: het drukke stadsleven heeft zijn normale loop hernomen en de vogels bedelen om kruimels, luidkeels, ‘tot midden op straat, op de rails, / waarlangs thans kwam opgedaagd / de tram, een tijdlang vertraagd / door storing in het net, / en die, stampvol bezet, / rijdende wat hij kon / de verloren tijd herwon’. Deze laatste argeloze verzen (die pas in de definitieve versie werden opgenomen) zijn van een cruciaal belang. Er zijn met deze ‘storing in het net’ inderdaad slechts twee mogelijkheden: 1. men kan stijf en strak volhouden dat het hier enkel een storing in het tramnet betreft, onafhankelijk van de elektriciteitsvoorziening in de stad, of 2. men kan hieruit opmaken dat er gedurende enkele minuten iets moet geschort hebben aan de gehele elektriciteitsvoorziening van een stadssector, dus ook in de huizen van de straatbewoners. In dit laatste geval zou er door kortsluiting of overbelasting van het net (bovenmatig verbruik in de fabrieken) een elektriciteitspanne in een hoogspanningscabine of in de centrale ontstaan zijn. Dit is mijns inziens wat er in werkelijkheid is voorgevallen. Ik verklaar waarom.
Het uur u beschrijft geen individuele angstpsychose: alle straatbewoners beleven, ieder voor zich, maar tegelijkertijd enkele minuten van doodsangst en hallucinaties, met andere woorden er moet een verbindend element zijn dat de gelijktijdige oorzaak van hun angstpsychose is en dat, hoe dan ook, voelbaar moet geweest zijn in elk van de huizen. De enig mogelijke, evidente verklaring van zulk een ‘paniek’ blijft de ‘storing in het net’, een storing in de elektriciteitsvoorziening waardoor de plotse, geheimzinnige stilte is ontstaan. Nu, zoals in hun psychotische vertekening van de werkelijkheid geheel de angst van de straatbewoners zich concretiseert in de man die de hoek is omgekomen, zo schrijft ook prof. Meeuwesse alles op rekening van deze argeloze wandelaar: een naar Christus verwijzende vreemdeling, wiens komst zogenaamd gepaard gaat met het verschijnen van een lichtend wolkje in de lucht, is voor hem méér dan aanleiding genoeg voor het uitbreken van een collectieve paniek. Hem is het geen vraag of Nijhoffs gedicht niet gewoon aan waarachtigheid tekort zou schieten indien hij niet een andere, redelijke verklaring voor deze collectief-psychotische reacties in de tekst had vermeld. Het belangrijkste argument voor de juistheid van mijn visie bieden evenwel de verzen 62-71. In de plots ontstane stilte, waarin dingen worden gehoord die nog nimmer het oor vernam, begint men allereerst ‘het gas / in de buizen onder het huis / te horen, en het gesuis / van water onder de straat, / en, in de electrische | |
[pagina 162]
| |
draad / naar radio en telefoon, / een vonkende zoemertoon / als waren er bijen in de buurt’. Wanneer de grondpijler van de technocratische structuur, namelijk de elektriciteitsproduktie, plots onverwacht - door een ongekende oorzaak - wordt weggeslagen en zich in de straatbewoners, als in kortsluiting met de realiteit, een redeloze panische doodsangst ontwikkelt, betreft de eerste concrete inhoud van hun waanvoorstellingen (na het signaal van het uur u) precies dit voor hun huiselijke en maatschappelijke orde onontbeerlijk technocratisch apparaat. Uit de tekst van het gedicht is het duidelijk dat een onregelmatigheid in deze goedmoedige orde van water-, gas- en elektriciteitsvoorziening mede een psychische kettingreactie veroorzaakt, waarin ‘al wat nooit stem werd’ zich gaat mengen ‘in het ver concert / dat tegen wil en dank / steeds duidelijker van klank / uit de stilte kwam opgeweld’. Wanneer ik nu in mijn Nijhoff-boek beweerde dat de straat de concrete realiteit van het door wetenschap en techniek bepaalde twintigste-eeuwse wereldbeeld voorstelt en dat ook in Het uur u het probleem van de verhouding van de moderne mens tot dit wetenschappelijk-technisch en steeds meer collectivistisch wereldbeeld wordt gesteld, overdreef ik volgens prof. Meeuwesse wel schromelijk: ‘De straat is immers een gewone straat voorzien van water, gas en elektrisch licht, van radio en telefoon. Men is voorzien van de ook in de dertiger jaren gewone gemakken des levens, maar dat kan geen reden zijn deze straat nu te beschouwen als een beeld van de technocratische samenleving der twintigste eeuw.’ Zijn deze ‘storing in het net’ en het gelijktijdige verschijnen van de man nu de enige oorzaken van de panische doodsangst der straatbewoners? Prof. Meeuwesse verweet mij dat ik in een bepaalde passage van mijn boek in feite aan de werkman toeschrijf wat de dichter (de verteller) toeschrijft aan de komst van de vreemdeling in de straat. Het is hem ontgaan dat hij mij iets dergelijks veel vaker had kunnen ‘verwijten’, want inderdaad: er zijn veel meer dergelijke oorzaken gegeven dan het verschijnen van de man alleen. Ik som hier even alle (externe) oorzaken van de angstpsychose op, in de orde waarin ze in de tekst van het gedicht worden vermeld en tegelijkertijd hun omgekeerde orde van belangrijkheid, dit is hun psychoseverwekkende kracht; het gedicht voert immers van een paradijselijke, volmaakt onschuldige, ja schuldeloze werkelijkheid naar een climax van vervreemding en psychotische angst. De vier eerste verzen hoeven nog werkelijk geen bevreemding of achterdocht te wekken en schijnen dus aanvankelijk als mogelijke oorzaken nagenoeg te verwaarlozen: 1. het was zomerdag; 2. de doodstille straat lag / te blakeren in de zon; 3. een man kwam de hoek om. Even verder zullen we zien hoe de zon, de stilte en de man juist wèl een steeds belangrijker rol gaan spelen. De vierde observatie bevat echter een ‘maar’: ‘Er speelde in de verte op de stoep / een groep kinderen, maar die groep / betekende niet veel, / maakte, integendeel, / dat de straat nog verlatener scheen.’ De groep spelende kinderen benadrukt - vreemd genoeg - voor de straatbewoners de ‘verlatenheid’ van de straat. Nu kan men een straat met een wandelaar en vier spelende kinderen bezwaarlijk ‘verlaten’, ‘leeg’ en ‘doodstil’ noemen, wat erop wijst dat het vervreemdingsmechanisme in de psyche van de straatbewoners reeds aan het werk is. Elke nieuwe observatie en bedenking is dan ook van een aard om hun gevoel van verlatenheid, achterdocht, onveiligheid en angst fataal te gaan versterken; wij noteren als verdere oorzaken: 5. de afwezigheid van de vertrouwde burgers; 6. het verdwenen zijn van de werkman en de aanwezigheid van de schop en de kuilen; 7. het (voor hen steeds dreigender) naderen van de man; 8. een lichtend wolkje aan de hemel, en 9. een storing in het elektriciteitsnet, waarover pas op het einde terloops, maar expliciet wordt bericht. Wanneer in vers 27 wordt gezegd dat de straat leeg was en het feit der volstrekte geluidloosheid wordt aangehaald, heeft de kloof tussen werkelijk en ingebeeld gebeuren zich voor het eerst in absolute zin voltrokken. Er is inderdaad geen sprake meer van dat ‘de stap van de man / die zojuist de hoek om kwam / de stilte liet als zij was, / ja, dat zijn gestrekte pas / naarmate hij verder liep / steeds dieper stilte schiep’. De gewone werkelijkheid wordt hier overwoekerd door een uit het onbewuste opwellende hallucinaire fantasie (vergelijk de my- | |
[pagina 163]
| |
thologische voorstelling van Hermes), met andere woorden de stilte die dan is ontstaan is een stilte in het bewustzijn van de straatbewoners, en deze stilte is karakteristiek voor het realiteitsverlies van de uitbrekende psychose. De werkelijkheid wordt weliswaar nog waargenomen maar omgevormd en vervangen door de eigen hallucinaire voorstellingen. Het schuldeloos wolkje dat drijft in de blauwe lucht, wordt door de ‘straat’ gehouden voor de damp van een lichtkogel, die het uur u (het signaal voor de aanval) bekend maakt. Dat in dit wolkje ‘licht / tot een blinkende ster uiteen(ploft)’, kan men als een waanvoorstelling zonder enige realiteitswaarde beschouwen; men zou ook kunnen beweren dat het effect van een lichtkogel gewekt wordt door de zon. Het ‘traag’Ga naar eind1. wolkje, dat zelf in ieder geval reëel is, zou dan net voor de zon kunnen schuiven; het is een mogelijkheid die ik in het midden wil laten. Van het ‘schuldeloos wolkje’ wordt verder alleen nog gezegd dat het ‘dreef in een onbewogen zee’. Uit deze mogelijkheid van een ‘lichtend’, dit is voor de zon schuivend wolkje zou een christelijk moraliserend exegeet, met de Openbaring in de hand, wellicht apocalyptische conclusies gaan trekken, waarbij hij zodoende de waanvoorstellingen nog een aardig stukje christelijker en gehallucineerder zou maken dan ze blijkens de tekst al zijn. Het is natuurlijk leuk, wanneer men zich dan realiseert dat geen enkele straatbewoner zich in eerste instantie het op handen zijn van een of ander christelijk heilsgebeuren schijnt te realiseren! Zij zijn als gewaarschuwde twintigste-eeuwse burgers allen tot in hun angstpsychosen toe realistisch genoeg om veel eerder een luchtaanval, geheel naar twintigste-eeuwse traditie, te verwachten dan Christus' hemelvaart, de ster van Bethlehem of Gods zegevierende wraakgericht over de vijanden der Kerk, wat kennelijk in dit beginstadium van de psychose wel hun laatste zorg is. | |
De man in de straat: een soldaat?Vooraleer wij nu de kenmerken en voorstellingsinhouden van de angstpsychose behandelen, moeten wij er wel duidelijk op wijzen dat er met de man die om de hoek is gekomen en betrekkelijk vlug loopt, werkelijk niets ongewoons aan de hand is. ‘Gewoon lopend, met schoenen aan’, draagt hij niet het minste ‘dat een man / van een man onderscheiden kan’. Tot viermaal toe, in de verzen 4, 42, 104-106 en 293, herhaalt Nijhoff dat deze man een gewoon ‘man in de straat’ is; toch heeft het niet mogen baten. In zijn Gidsartikel beweerde prof. Meeuwesse dat deze ‘vreemde, gestrekte gang’ onmiskenbaar het soldateske van de man in de straat zou reveleren. Vermits Protesilaos in Een idylle een soldaat is, moet deze volgens hem ook in Het uur u te vinden zijn: ‘Hij loopt er midden op straat. Of het soldateske van de man in de straat met de Nijhoff zo dierbare figuur van de heilsoldaat in verband te brengen is? Dat is een vraag die ik nu maar rusten laat.’ Tot zover prof. Meeuwesse die ook hier de reeds gesignaleerde fout maakt: hij schrijft namelijk in werkelijkheid aan de man toe wat de straatbewoners in hun psychotische vertekening en negatie van de werkelijkheid aan de man toeschrijven. Uit het bovenstaande is genoegzaam gebleken dat deze pas voor de straatbewoners een volstrekt irreële, hallucinaire betekenis heeft gekregen als gevolg van hun achterdocht en vervreemding, maar vanzelfsprekend is er in werkelijkheid met de gestrekte gang van deze gewoon over straat lopende man helemaal niets aan de hand. Het is namelijk één van die aan de menselijke conditie inherente dingen dat een mens, wanneer hij wil lopen, onvermijdelijk daarvoor zijn benen moet strekken. Voor wie dit niet zo dadelijk beseft zal een gewone observatie van de mensen die over straat lopen dit al gauw bevestigen. Vermits er nu aan de kleding van de man werkelijk niets ongewoons te bekennen valt, is zijn gestrekte gang het enige wat de straatbewoners vanuit hun uitermate gespannen waarnemingsbewustzijn nog ‘vreemd’ kunnen vinden; op zijn overigens gewone manier van lopen heeft zich hun achterdocht en wantrouwen blijvend toegespitst (vers 32, 63, 427). De voorstelling dat de man, in weerwil van zijn burgerkleren, manu militari, op soldateske of heilsoldateske wijze over straat zou stappen, is vanzelfsprekend al te lachwekkend. Ten hoogste kan men beweren dat de straatbewoners zich bij het bemerken van deze gestrekte pas gaan inbeelden dat de man een soldaat, een spion, dus de oorlogsvijand zou | |
[pagina 164]
| |
zijn. Zoals wij verder zullen zien, gaan de burgers zich inderdaad in hun angstpsychose een aantal onbewuste associatieve waanvoorstellingen vormen. Aanvankelijk domineren de militaire (oorlogs)hallucinaties, later gaan de met godsdienst en kindersprookjes samenhangende hysterische fantasieën overwegen: de man wordt dan beschreven als ‘de schrijdende vreemdeling’, die iets als een ‘geest in confectiekostuum’ (Meeuwesse) of een rattenvanger gaat voorstellen. Ik hoef wel niet meer te benadrukken dat ook dit ‘schrijden’ volkomen ingebeeld is? | |
De man in de straat: een andere Christus?Ten aanzien van de waanvoorstellingen die met het leger en de oorlogvoering verband houden (gestrekte pas, dief, spion, vliegerbericht, vuurlinie, het uur u, offensief, slagschip, vriend of vijand?) merkt men langzamerhand een verschuiving van de psychische bezetting naar andere voorstellingen uit de sfeer van de kerkelijke, religieus-metafysische traditie en zelfs de mythologie. In het aanschijn van de dood en van wat de christelijke straatbewoners zich als de eeuwigheid voorstellen, krijgen de oorlogsassociaties steeds meer een uitgesproken religieuze bezetting. Volgens de freudiaanse theorie worden inderdaad de pijnlijke, onaanvaardbare impulsen door middel van het verdringingsof afweermechanisme vervangen door andere voorstellingen die meer in overeenstemming zijn met de wensen en eisen van het Ik. Voor de christelijke straatbewoners is het begrijpelijk dat zij uitgerekend in het gewaande uur van hun dood steun zullen zoeken in deze religieuze voorstellingen. Er is in dit verband één overduidelijke, ondubbelzinnige, onmiskenbare directe verwijzing naar Christus, namelijk op het ogenblik dat iedereen, behalve de rechter, de man - sit verbo venia - het heilig kruis achternageeft. Deze cruciale passage is mijns inziens kenmerkend voor de gehele opzet en strekking van Het uur u: de godsdienstige overtuiging van de straatbewoners blijkt uiteindelijk slechts de vlag te zijn waarachter zij - ieder voor zich en God voor hen allen - hun levensonmacht en stervensangst, hun gemakzucht en schijnheiligheid, hun ijdelheid en hebzucht trachten te verbergen. Betekent dit nu, zoals prof. Meeuwesse beweert, dat Nijhoff (de verteller) deze man voor de begrijpende lezer naar de Christus van het laatste Oordeel wou laten verwijzen en dat wij als exegeten de naaste (de vreemdeling) en Christus in Het uur u moeten identificeren op dezelfde wijze als in de evangelieteksten (Matthéüs 25:35-40)? Het lijkt voor de hand te liggen, althans vanuit het gezichtspunt der straatbewoners, wier collectieve angstpsychose door Nijhoff met een meesterlijke overtuigingskracht werd weergegeven. In mijn Nijhoff-boek sloot ik mij dan ook - zij het niet zonder restricties - bij dit standpunt aan. Deze restricties lijken mij echter méér dan gegrond. Ik verklaar waarom. Wanneer men beweert dat de man als naaste van de christelijke straatbewoners in laatste instantie naar Christus verwijst, heeft men niet alleen slechts één aspect van het voor een juiste interpretatie vereiste werk geleverd, maar heeft men bovendien Nijhoffs bedoelingen gewoon omgekeerd. Uitgezonderd bij de rechter is er van identificering met de andere mensen geen sprake: de psychose heeft juist - als bij kortsluiting - tot gevolg het loslaten van alle gevoelsbindingen en het opgeven van alle objectbezettingen. In de plaats daarvan wordt alle libido langs narcistische weg geconcentreerd op het eigen Ik-ideaal. Dat de christenen in Het uur u bewijzen Christus als hun ideaal te beminnen, kunnen we moeilijk beweren; hoogstens bevatten hun verzaligde visioenen van het hoogsteigen ‘ideale ik’ enkele vage christelijk-religieuze toespelingen, zoals de notie van het ‘kwaad’ (dat volgens de dokter overigens door de wetenschap, niet door de religie zal worden overwonnen) en het ‘levend water’ (dat de dame, het kreng van de straat, volgens mijn bijbelexegeten de onsterfelijkheid zal garanderen). Dat de rechter bij het kwijtschelden van de zonde en het bekennen van eigen schuld door een evangelisch Christusideaal geïnspireerd zou zijn, schijnt algemeen als vanzelfsprekend beschouwd te worden. De christelijke terminologie van schuld en zonde blijkt onmiskenbaar in de goede richting te wijzen, en wellicht heeft men ergens in het achterhoofd ook Johannes 8:1-11: ‘Wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen naar deze (overspelige) vrouw.’ Of deze woorden van Jezus Christus echter een schuld- | |
[pagina 165]
| |
bekentenis op dit gebied impliceren, wordt door mijn bijbelexegeten niet vermeld. In zijn artikel schreef prof. Meeuwesse over deze ‘verwijzingen naar Christus’ onder meer het volgende: ‘De straatbewoners beleven in dat benauwend uur de uitersten van dood, oordeel, hel en hemel, en voorzover de man dat in hen teweegbrengt, verwijst hij naar de Christus van de eschata. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat de straatbewoners de man ook als zodanig herkennen. Voor ons lezers echter, die naar de verteller luisteren, wordt uit de woorden waarmee hij zijn verhaal doet duidelijk, dat de man die dit teweegbrengt naar de Christus van het laatste oordeel verwijst.’ Zoals de lezer nu al weet, is precies het omgekeerde waar: de verteller brengt een door Freuds neurosenleer geïnspireerde beschrijving van een angstpsychose, zoals deze in een zeer concrete, speciaal door de dichter bedachte situatie is uitgebroken. Voorzover de man in de straat mee een rol speelt bij het verwekken en versterken van deze psychose en hysterie, associeert hij in het (onder)bewustzijn van de straatbewoners onder meer met een soort apocalyptische Christus-in-confectiekostuum, en zij behandelen hem ook als zodanig met de opgeluchte afweerhandeling die op pijnlijke wijze hun dubbele moraal illustreert (zij geven hem het heilig kruis achterna). Indien een dergelijke onbewuste herkenning van de man als een andere Christus in het geval van de rechter tot het bewustzijn zou zijn doorgedrongen, kan dit mijns inziens maar moeilijk betekenen dat hij deze herkenning achteraf zou ‘bejahen’Ga naar eind2.; de tekst biedt ons op dit punt geen enkel houvast (in de eerste versie heette het nochtans over de rechter: ‘ik zeg over hem meer / de eerste de beste keer / dat ik goed ben bij stem’). In ieder geval, het bewust inzicht, waartoe hij mogelijkerwijs gekomen zou zijn indien hij uit zijn psychose was ontwaakt, impliceert - en dat geldt zeer in het bijzonder voor de lezer - dat hij de reële pathogene oorzaken van deze angstpsychose door middel van zijn herinnering zal achterhalen en dat hij zich geheel zal trachten te genezen van de oorlogs- en Christuspsychose waarvan hij en zijn beschaving zich het slachtoffer hebben gemaakt. Voor de lezer die meer belang hecht aan de tekst van het gedicht dan aan bijbelteksten waarin de verst verwijderde oorzaken van de angstpsychose der straatbewoners kunnen gevonden worden, is het duidelijk en evident dat Nijhoff met de opzet van dit, zijn grootste meesterwerk een niet zo vleiende ontmaskering van de christelijke godsdienst en de burgerlijke beschaving bedoeld en metterdaad geleverd heeft. Met Het uur u dat op haast genadeloze wijze het echec aantoont van een in metafysische sferen verheven en op narcistische wijze gekoesterd Christusideaal, wou Martinus Nijhoff de goede verstaander dus allerminst verwijzen naar het godsdienstig ideaal van evangelie en Apocalyps, - dit Christusideaal dat althans in de praktijk van het dagelijks leven der straatbewoners dienst moet doen als afweer- en verdringingsmechanisme. Voor de lezers van Het uur u moet het evenwel duidelijk zijn dat het absoluut ideaal van de goddelijke Heiland, deze ideale Godmens bij wie de christenen ten allen tijde vergiffenis voor hun zonden en een wissel op het eeuwig leven kunnen bekomen, niet meer is dan een schepping van hun fantasie, die de bloedige ernst van leven en dood wil ontwijken, een irreële hulpconstructie opgetrokken vanuit hun menselijke onvolmaaktheden en schuldgevoelens, een zoete, dodelijke wensdroom met boventijdelijk gewaande garantie. En al wisten ook de straatbewoners tijdens het uur u heel even wel beter, ze doen naderhand, als alle gevaar geweken is, toch maar liever alsof. In zover deze gewone argeloze wandelaar in het gewaande uur van hun dood aan Christus herinnerd heeft, is hij voor hen ook de voorstelling van de Dood, het latere hemelse leven, en, vanzelfsprekend, men haat hem, men verwijst hem uit zijn leven als ‘de vreemdeling’, men beschouwt hem als de vijand, - ook al blijft het hemelse Christusideaal voor de goede orde in de maatschappij meer dan ooit hun troost en verkwikking. Dat deze ‘Christus’ tot grote opluchting van allen gelukkig weer - en voorgoed - uit hun leven verdwenen schijnt, betekent blijkens de tekst allerminst dat hun ideaal van het heilig kruis voor hen nu meteen zou hebben afgedaan, wel precies het tegendeel is waar: zij zijn en blijven, alleen een beetje schijnheiliger dan tevoren, geheel overtuigde godvrezende gegoede christelijke burgers, die terstond weer zijn ontwaakt in | |
[pagina 166]
| |
hun doods bestaan van straatbewoner. De ‘hogere zedelijkheid’ (Freud) die het christendom pretendeert bereikt te hebben, blijft een hol en akelig gebouw, dat door de freudiaanse psychoanalyse in Het uur u evenwel geheel wordt ondergraven.
Het hoeft dus geen betoog dat het ‘ideaal’ dat door Nijhoff (de verteller) zelf blijkens de tekst en opzet van het gedicht wordt gesuggereerd, op talrijke essentiële punten afwijkt van het destijds algemeen door de christelijke burgerklasse aanvaarde ideaal. Het ideaal van de dichter van Het uur u zou men kunnen omschrijven als een mens die bewust de aan de menselijke natuur inherente tragiek van de sterfelijkheid aanvaardt en op positieve wijze verwerkt: het vergankelijkheidsbesef zal hem prikkelen tot een intenser leven en hem bewust maken van de nood om, hier en nu, vanuit zijn uiteraard erg onvolmaakte en gebrekkige menselijke mogelijkheden, de wereld en de maatschappij daadwerkelijk te veranderen, net als de arbeider: te beginnen met het concrete eigen werkterrein. Nijhoffs ‘levende mens’, zoals wij hem ons uit Het uur u kunnen voorstellen, zal er naar streven de vervreemding in zichzelf en in de maatschappij in de mate van het mogelijke op te heffen en te overwinnen. Nijhoff wil dan ook een veel grotere plaats inruimen voor de menselijke natuur dan hem door de conventies van de christelijke burgermaatschappij zou worden toegestaan. Dit geheel menselijk en volkomen aards ideaal zou men in zekere zin het ideaal van de Griekse mens kunnen noemen. Het is dan ook de tragische ironie (het ‘onnoemlijk wee’) van Het uur u dat de door de doodsangst gehanteerde straatbewoners hiertoe onder andere gebracht worden door het zicht van een levende man. Gewoon door zijn aanwezigheid herinnert de man hen aan het leven dat zij verzaakt hebben uit gemakzucht, ijdelheid of onmacht, in de naam van Deftigheid, Rust, Orde, Godvrezendheid en wat men maar aan Moois kan verzinnen. In Een idylle daarentegen projecteert Nijhoff het christelijk onsterfelijkheidsverlangen, wat in feite neerkomt op zo spoedig mogelijke zelfmoord, in de door de dood van haar echtgenoot gescheiden Laodamia. Omwille van deze ironie (het is eerder een onopvallend cynisme) beschouwde Nijhoff deze ‘Griekse Idylle’ samen met ‘Pierrot aan de lantaarn’ dan ook reeds min of meer als ‘parodieën van poëzie’, zoals blijkt uit zijn brief aan Kees Stip. Van deze ironie was ik mij, net als prof. Meeuwesse, enkele jaren geleden niet bewust. Indien iemand uit het vierde hoofdstuk van mijn boek zou opgemaakt hebben dat ook voor mij de onderwereld een ideaal oord is, verklaar ik hierbij officieel en beslist: nee hoor. Het ver oord ‘waar stervelingen nimmer scheiden’ is duidelijk een wrede ironie van de sluwe god Hermes die zelf ook maar liever zijn verblijf op aarde verlengt en die de in haar aardse liefde verblinde Laodamia volgaarne de goddelijke gunst wil bewijzen haar zijn goddelijk gewaad af te staan, met de woorden: ‘Zo is 't. - Gij zult naar de overzijde / Protesilaos zelf geleiden.’ Samenvattend: de door Lulofs, Meeuwesse en mijzelf opgemerkte verwijzingen naar Christus dienen precies het tegenovergesteld doel dan waartoe een christelijk moraliserend exegeet ze bestemd zou zien. Prof. Meeuwesse trachtte deze contradictie op een bepaald punt als volgt op te lossen: ‘Op het tijdstip. ... dat Jezus eens aan het kruis de geest gaf, gaan de straatbewoners een lijden tegemoet, dat om zo te zeggen van de weeromstuit denken doet aan het kruislijden van Jezus dat ongeveer drie uur duurde. Ik zeg niet dat de straatbewoners zich daarvan bewust zijn. Hun tijd is bepaald geen evangelische tijd. Maar wie aandachtig luistert naar de man die het verhaal vertelt, gaat uit zijn verwijzingen naar de passie toch begrijpen, dat we hier een soort contramodel van het lijden van Jezus te zien krijgen.’ Om deze en andere ‘verwijzingen’ in de tekst geïntegreerd te krijgen, gaat prof. Meeuwesse de in het gedicht beschreven werkelijkheid op rücksichtloze wijze geweld aandoen: de man verschijnt om drie uur, het uur waarop Christus de geest gaf, en mag ‘in klokketijd gemeten’ pas drie uren later de straat verlaten: Jezus had immers, zoals prof. Meeuwesse weet, drie uur zieltogend aan het kruis gehangen. Onafgezien van het feit dat Jezus volgens deze visie enkel door de weeromstuit verhinderd wordt op drie uur tijd twee maal de geest te geven, begrijpen we nu ook dat de man in de straat ruimschoots de gelegenheid gekregen heeft om de door Meeuwesse ge- | |
[pagina 167]
| |
signaleerde nummertjes evangelisatie weg te geven. Wandelend tegen een snelheid van zes kilometer per uur (‘de man liep betrekkelijk vlug’), kan hij deze straat van pak weg tweehonderd meter ongeveer negentig maal over en weer gewandeld zijn. Vanzelfsprekend, het woord hineininterpretierung is hier veel en veel te zwak. | |
De man en de kinderenOp het ogenblik dat de angstpsychose bijna geheel is weggeëbd, het contact met de realiteit stilaan hersteld en de verdringing geheel geslaagd lijkt, doet zich iets voor dat een nieuwe vlaag van neurotische, ditmaal hysterische reacties in de straatbewoners verwekt (uitgezonderd de rechter, bij wie de therapie, naar wij verhopen, geheel is geslaagd): ‘Toen heeft zich iets voorgedaan / dat alle beschrijving tart. / De schrik sloeg de straat om het hart. / Kokend van woede, doodsbleek, / de vuisten gebald, bekeek / men het ontzettende dat / beneden voortgang had.’ In hoever zich hier de hysterische fantasie van een ‘hemelse rattenvanger’ vormt, gemengd met de normale, bewuste waarneming van de vreemde heer, is moeilijk gradueel te bepalen, al zijn de sterke lichamelijke innervaties en remmingen een duidelijk teken dat de hysterie ongewoon hevig is en de gevolgen van de angstpsychose nog zeer sterk nawerken in het onbewuste: ‘Het ging door merg en been, / het was hartverscheurend, de groep / in een rijtje over de stoep / achter de vreemdeling aan / huppelend mee te zien gaan. / Het sneed, sneed door de ziel.’ Driftig tikkend tegen de ruit moeten de straatbewoners het aanzien hoe de kinderen niet luisteren en onvervaard met de vreemde heer meegaan. Over de functie van de kinderen in het gedicht laat zich in het licht van mijn interpretatie nog zeer veel zeggen. Prof. Meeuwesse noteert in dit verband enkele houtsnijdende zaken, bij voorbeeld: ‘(De kinderen) maken als vader en moeder verbonden, ieder met een kind aan de hand en met hun benen op de steentjes van de begaanbare grond, voor de ogen van hun dodelijk geschrokken ouders iets van een nieuw gezin en een nieuwe straat zichtbaar.’ Ik kan het echter niet eens zijn met wat de heer Meeuwesse hierop laat volgen: ‘Die groepservaring van de kinderen bij hun ontmoeting met de uit de eeuwigheid opgedoken vreemdeling aan de uiterste grens van hun wereld moet voor hen iets fascinerends geweest zijn.’ Dit betekent, wat ik in mijn oude interpretatie overigens zelf had gedaan, dat men de inhouden van de angstpsychose der straatbewoners overdraagt op hun argeloos spelende kinderen, voor wie deze man vanzelfsprekend een gewoon wandelaar is. De neurotische straatbewoners zien deze situatie dan ook als veel en veel dramatischer en gevaarlijker dan zij in werkelijkheid is. De verzen 424-425 (‘Het duurde een minuut misschien, / maar die een eeuwigheid was’) gelden dan ook niet in die mate voor de kinderen, maar beschrijven alweer de ingehouden spanning, de hysterische reactiewijze van hun ouders voor wie het normale tijdsverloop in het onbewuste is opgeheven. Wat de kinderen, die door het halt houden van de man allerminst van hun stuk zijn gebracht, op dat ogenblik bedenken, kan men slechts gissen; zoals men ook van de man zelf enkel kan gissen wat hij nu staat te mijmeren. Al kan men een dergelijke gissing een hineininterpretatie noemen, ik heb dit risico niettemin voor mijn rekening genomen in een elders verschenen essay.Ga naar eind3.
Hoe dan ook, getroffen door het tafereeltje kijkt de man hen enkele ogenblikken ernstig, mijmerend, aan: het is dan ook normaal dat de kinderen lichtjes bedremmeld of gewoon maar verlegen naar de steentjes omlaag staan te kijken, niet begrijpend waarom de man zo ernstig moet kijken. Voor hen is hun spelletje nu wel gebroken. Uit de vergelijking met Klein Duimpje, die geheel past in de onbewuste associatiewereld van de straatbewoners op dit ogenblik (vergelijk de rattenvanger), moet men maar liever geen spectaculaire conclusies trekken. Dat de kinderen ‘op dat beslissend moment de stem van het bloed vernemen’ en terugwillen naar de ouderlijke woning, zoals prof. Meeuwesse beweert, lijkt mij op zijn minst wat zwaartillend en het strookt ook in het geheel niet met de verzen 459-464: ‘Maar kinderen keren, zo vlug / ze gaan, zo langzaam terug. / Zo zijn ze, zo ging het hier. / Het kostte wel een kwartier, / eer elk zijn servet voor had / en rustig aan tafel zat.’ | |
[pagina 168]
| |
De werkmanOp dezelfde wijze worden de inhouden van de angstpsychose door prof. Meeuwesse op de werkman ‘hineininterpretiert’; hij gaat ‘vermoeden dat er tussen de werkman en de vreemdeling een verband bestaat, dat zij iets met elkaar te maken hebben’. Vermits de vreemdeling volgens hem iets met het christelijk ideaal te maken heeft, moet dat ook met de werkman het geval zijn: ‘Wanneer de vreemdeling als de naaste van de straatbewoners in laatste instantie naar Christus verwijst, dan moet ook de werkman die zijn werk in dienst van de samenleving verrichtte in laatste instantie naar Christus verwijzen. De vreemdeling en de werkman zijn met andere woorden niet slechts corresponderende figuren. Zij kunnen onderling ook van plaats verwisselen. Zij kunnen elkaars gestalte aannemen. In deze zin kan de werkman inderdaad het tijdelijke voor het eeuwige en de vreemdeling op zijn beurt het eeuwige voor het tijdelijke verwisselen. Men behoeft slechts het paasevangelie van Johannes op te slaan om te zien hoe evangelisch deze gedaanteverwisseling is.’ Het laatste zal wel niemand betwijfelen, maar wij hebben gezien dat de werkman Nijhoffs ideaal illustreert op een heel andere wijze: door namelijk de straat de rug toe te keren, wellicht na gedane taak. (Want inderdaad, waarom zou het zulk een vreemd raadsel moeten zijn dat de arbeider zijn werk gewoon gedaan heeft, namelijk de kuilen gegraven, maar bij het heengaan zijn schop heeft vergeten?) De werkman behoort verder tot het ideaal van de dichter van Het uur u omdat hij de enige is die het natuurlijk leven metterdaad helpt verwerkelijken, veel eerder en onmiddellijker dan de christelijke straatbewoners; in dit ideaal is geen plaats voor het dualisme zoals prof. Meeuwesse dat aanwezig meent te zien in de vreemdeling (de geestelijke mens), en de werkman (de lichamelijke mens, de man voor het ‘zware grondwerk’, ‘het daadwerkelijk leven’). Nog veel minder heeft de werkman te maken met de apocalyptische stad die in de Openbaring van de Heilige Johannes te pronk staat vol engelen, goud en edelstenen. Met de Christuscomplexen van de bezittende burgerklasse die haar bevoorrechte situatie voor de ogen van de werkende klasse wil rechtvaardigen onder de vlag van godsdienst, rechtspraak, moraal, politiek et cetera, kortom geheel het sprookje dat Beschaving heet, heeft de arbeider blijkens de tekst in de verste verte niets uit te staan. Als de werkman dan toch voor iets symbolisch kan zijn, dan is het wel voor zijn eigen klasse, en allerminst voor de ideale Christus, zoals prof. Meeuwesse beweert. | |
De slotverzenIn mijn Nijhoff-boek wees ik erop dat deze slotverzen door prof. Meeuwesse jammerlijk verkeerd werden geïnterpreteerd en dat Nijhoff ook zeer evident een typische reactiewijze van de straatbewoners weergeeft. Op dit punt verordent prof. Meeuwesse echter de wetten van de close reading: verleden tijd = gedragingen en reacties van de straatbewoners; tegenwoordige tijd = Nijhoffs eigen gedachten, verklaringen, uitweidingen enzovoorts. Nu kan ik alle passages in de tegenwoordige tijd hier niet behandelen; ik wijs slechts op de voorlaatste: ‘Maar kinderen keren, zo vlug / ze gaan, zo langzaam terug. / Zo zijn ze, zo ging het hier.’ Het is de close reader ontgaan dat dit een geijkte uitdrukking, een algemene zegswijze is en dat de verteller het unanimistisch aspect van zijn taalgebruik dus geenszins opgeeft voor het noteren van een hoogst persoonlijk commentaar. Het wil prof. Meeuwesse dan ook ontgaan dat de in dialoogvorm gestelde slotverzen evenzeer door Nijhoff bedoeld zijn als illustratie van de wezenlijke aard der christelijke straatbewoners: ‘Zo zijn ze, zo ging het hier.’ Laat staan dat het de verteller zèlf zou zijn die over het ideale leven dat ook in de straat mogelijk is, zo sentimenteel doet om de straatbewoners tot de verwerkelijking van zijn ideaal te prikkelen: ‘Hoe mooi anders, ach, hoe mooi / zijn bloesems en bladertooi. -’ Vermits de verteller zich hier echter, net als in het gehele gedicht, tot tolk van de publieke gevoeligheid maakt, laat ook de christelijke stereotypie van het antwoord der straatbewoners niet de minste twijfel: ‘Hoe mooi? De hemel weet hoe. / Maar dat is tot daaraantoe.’ Ook de dood heeft de straatbewoners niets geleerd, of liever, zij heeft hun precies het omgekeerde geleerd van wat | |
[pagina 169]
| |
Nijhoff ervan verwacht had: het heimwee naar een natuurlijker, mooier, rechtvaardiger leven prikkelt hen allerminst tot de bewuste daad, integendeel, zij verdromen hun levenskracht in mijmerende, irreële dromen van irreële bloesems en bladertooi, melancholiek gekleurd door het verre besef van een onvermijdelijke dood. Het mag dan nog best zijn dat in de ondertoon van deze verzen iets doorklinkt van een zeker medelijden met deze arme, zo welmenende straatbewoners, die toch maar even sterfelijk zijn als ieder ander arbeider, zijn eigen gedicht heeft Nijhoff er allerminst mee veroordeeld. Wie Martinus Nijhoff de apotheose van een dergelijk mild begrijpend, melancholiek quiëtisme wil toedichten, bewijst wel op flagrante wijze dat hij Het uur u doorstaan, maar uiteindelijk gemist heeft. Voor de dromende straatbewoners geldt ten volle wat Freud met verbazing opmerkte bij de praktijk van zijn analyse, namelijk: ‘Ook zeer recente belevingen van de patiënt kunnen uit het geheugen verdwenen zijn en vooral de aanleidingen, ten gevolge waarvan de ziekte is uitgebroken of verergerd, zijn door amnesie aangeknaagd, zo niet geheel verslonden’ (XI/293). Met een bewuste, reflexieve opheldering van deze aanleidingen zou dan ook reeds een belangrijk deel van de therapieGa naar eind4. verricht zijn. Het is een van Freuds eerste bevindingen dat reeds het onder woorden en in gedachten brengen genezend kan werken, maar daar zijn de straatbewoners, blijkens hun antwoord, nog lang niet aan toe. | |
Naschrift van K. MeeuwesseIn mijn essay over de exegese van Het uur u schreef ik twee jaar geleden, dat Wenseleers dit gedicht bij voorbaat zeker van zijn zaak met forse stappen tegemoet trad vanuit zijn cultuurhistorische inleiding over Nijhoffs latere poezie. Begrijp ik hem goed, dan is hij intussen op zijn schreden goeddeels teruggekeerd om zijn heil ditmaal bij Freud te zoeken. Ook nu weer blijkt hij het als exegeet niet te kunnen stellen zonder het houvast van een vooropgezette theorie. In plaats van ons uit een analyse te laten concluderen dat Nijhoff zich voor zijn gedicht door Freuds neurosenleer liet inspireren, gaat hij voor zijn interpretatie van Freud uit. ‘Vooraf dient echter gezegd, dat Het uur u ten duidelijkste geïnspireerd werd door Freuds psychoanalytische theorie.’ Zulke uitspraken ex cathedra sorteren nauwelijks enig effect meer. Het heeft dan ook weinig zin, moet ik tot mijn spijt zeggen, over dit stuk te polemiseren, te meer waar Wenseleers op mijn ‘zeer uitvoerige essay, bedoeld als een kritische correctie op (zijn) zienswijze’ reageert met een toelichting die hij zelf ‘onvolledig’ noemt. Dat geldt ook voor de weergave van mijn betoog op bijna alle punten. De belangstellende lezer doet er daarom goed aan, zich niet op deze weergave te verlaten, maar de tekst van mijn essay erbij te nemen. Om niettemin mijn belangstelling te tonen, laat ik hier nog enkele van mijn notities bij Wenseleers nieuwste beschouwing volgen. Niet om te polemiseren dus, alleen maar voor de aardigheid. Bij Wenseleers ‘redelijke verklaring’ van de ‘collectief-psychotische reacties’ der straatbewoners uit een storing in de elektriciteitsvoorziening van de straat vraagt men zich af: 1. waarom het uitvallen van bij voorbeeld radar en telefoon op een klaarlichte, snikhete zomermiddag tot een psychotische paniek moet leiden; 2. hoeveel mensen zo een storing op zo een middag wel opgemerkt zouden hebben; 3. hoe door het uitvallen van de stroom het stromen van gas en water door de buizen hoorbaar kan worden; 4. hoe juist de afwezigheid van stroom een ‘vonkende zoemertoon’ kan ver- | |
[pagina 170]
| |
oorzaken in de elektrische draden naar radio en telefoon, en 5. hoe de psychotische paniek verklaard moet worden in Het uur u van 1937, waar de passage over de storing ontbreekt. Mijn opmerking over het smakelijk nummertje evangelisatie dat Wenseleers de man in de straat liet weggeven, tracht hij nu terug te spelen door op te merken, dat ik de man, die om ongeveer drie uur in de straat verschijnt, daar om zes uur laat verdwijnen, omdat Christus drie uur aan het kruis gehangen heeft. Men hoeft maar even de tekst van mijn essay op te slaan om dadelijk te zien hoe deze hier - ik neem aan onbewust - vervalst wordt en de verwijzingen naar Christus - voor een aanzienlijk deel door Wenseleers zelf aangesleept - worden weggemoffeld. Over het in de tekst ten duidelijkste gegeven tijdsverloop van circa drie uren wordt met geen woord gerept. In plaats van nou eens een beetje erkentelijk te zijn voor de overigens voor de hand liggende verklaring van de gestrekte pas die ik hem aan de hand deed, komt Wenseleers nu beweren dat iedereen die loopt - militair of geen militair - dat doet met gestrekte pas. Het is pijnlijk om te zeggen, maar wie een Nederlands gedicht interpreteert, moet wel Nederlands verstaan. Volkomen inconsequent is Wenseleers als hij even later toch de mogelijkheid niet uitsluit dat datgene wat de straatbewoners voor een gestrekte pas houden, hen aan een militair doet denken. Vreemder nog op het stuk van taalbeschouwing is wat hij zegt over de verzen ‘Maar kinderen keren, zo vlug / ze gaan, zo langzaam terug. / Zo zijn ze, zo ging het ook hier.’ Het ontgaat hem als niet-close-reader dat de zinnetjes die in de tegenwoordige tijd staan omdat ze een zegswijze vormen, ondergeschikt worden gemaakt aan het zinnetje dat betrekking heeft op de straatbewoners en dat dan ook prompt in de verleden tijd staat. Aardiger bewijs voor de juistheid van wat ik zei, had Wenseleers niet kunnen aandragen. Enzovoorts. Ik wou het hier maar bij laten. |
|