De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
J.M. Kramer
| |
[pagina 151]
| |
den ervaren. Juist bij Homerus is dit, voor wie enigszins met kritisch oordeel leest, een duidelijke zaak. In zijn Ilias, het heldenepos, zijn het uiteindelijk heel andere dingen dan traditionele heldenmoed die worden aangeprezen, zij is allerminst een verheerlijking van ‘frische, fröhliche Krieg’. De oorlog wordt er als negatief en verstorend getekend, de vrede als ideaal waarnaar ieder verlangt. Misschien dat dit voor tijdgenoten niet eens zo heel duidelijk was of dat dit althans niet uitdrukkelijk tot hen is doorgedrongen, wat weer niet zeggen wil dat de mentaliteit van het epos toch niet langzaamaan ingang zou hebben gevonden. (Soms echter ook niet, zoals bij voorbeeld in het geval van Xenophon, die in duidelijke kritiek op Homerus, een vrouw van haar naar het slagveld vertrekkende man afscheid laat nemen terwijl ze hem aanspoort vooral moedig te zijn - dit bewijst in elk geval dat de flinke schrijver de Andromache van Homerus maar niets vond en in zijn geestelijke wereld niets wist aan te vangen met een vrouw die in de oorlog alleen maar ellende zag. Hij had Homerus wèl goed gelezen.)
Zoals de Ilias over het probleem van oorlog en vrede (en sommige andere dingen), zo spreekt ook de Odyssee over heel wat onderwerpen een andere taal dan de oppervlakkige lezer zou vermoeden. Het zo charmante heldendom van de hoofdpersoon wordt er menigmaal op heel subtiele wijze aan de tand gevoeld, zo niet aan de kaak gesteld. En wat het hoofs aspect van dit epos betreft, we vinden hier juist een van de zeldzame gelegenheden dat de oude literatuur zich blijkt uit te spreken over een kwestie van ‘stand’. Het komt namelijk tot een vrij uitvoerige vergelijking, qua karakter en in moreel opzicht, tussen een meester en zijn knecht. Ik weet wel dat men dit niet kent als een van de gebruikelijke themata van de dichter, en de handboeken zwijgen er over, maar het is juist het interessante van de waarlijk klassieke literatuur, dat zij wel eens buiten dit handboek gaat en men er steeds weer nieuwe aspecten in kan ontdekken. Wij zullen niets anders doen dan aandachtig lezen wat in de tekst staat, en deze niet benaderen van uit welke van tevoren vaststaande verwachting ook. Met name zullen wij ons wachten voor het hardnekkig misverstand dat men bij het begrijpen van literaire werken dient uit te gaan van een of ander historisch beeld van de tijd waarin zij worden geacht zich af te spelen of geschreven te zijn - dit laatste is voor Homerus trouwens een bijzonder moeilijk punt, want de gissingen over zijn tijd lopen nog altijd vier of vijf eeuwen uiteen. Men kan Homerus, naar het aloude principe van Aristarchus, slechts uit Homerus verklaren.
De heer is Odysseus, zijn knecht de trouwe Eumaeus, de ‘stralende’ of ‘goddelijke’ zwijnenhoeder, zoals hij door Homerus wordt genoemd. Juist om deze wat merkwaardig aandoende epitheta is hij bij de lezers van dit epos een welbekende figuur; bovendien geniet hij ook nog het voorrecht van door de dichter stereotiep te worden aangesproken in de tweede persoon, een bekende epische stijlfiguur, die echter behalve bij Eumaeus slechts wordt gebezigd tegenover helden van hoge rang zoals Menelaüs en Patroclus. Dat duidt wel op een zekere reverentie ten opzichte van hem van de kant van de dichter; het blijkt ten slotte ook dat hij nog van koninklijke afkomst is, maar daar moet men toch, zoals wij zien zullen, weer geen ‘hoofse’ trek in zien, en het respect wat de dichter zeer zeker voor hem heeft, berust niet dáárop. Zoals hij voor het eerst optreedt, krijgt men van hem de indruk van een, na alle lange jaren van scheiding, nog steeds in onverminderde trouw aan zijn meester hangende dienaar, en dat is dan ook wel het beeld dat de lezers van het verhaal zich van hem gevormd hebben. Was er niets meer aan de hand met hem, dan zou er geen enkele reden voor een modern geïnteresseerd lezer zijn om zich met hem bezig te houden, en zou hij gewoon tot de erkende aantrekkelijkheden behoren van het epos over de charmante, schalkse en levenswijze held met de even lieve, wijze en schalkse beschermgodin. Maar er ìs meer aan de hand. In het boek dat aan hem gewijd is, het veertiende van de Odyssee, waarin een lange dialoog voorkomt tussen de meester en de knecht, is het zó dat deze knecht op een niet mis te verstane wijze als de meerdere, in moreel opzicht en juist op het gebied van Odysseus' specialiteit, de le- | |
[pagina 152]
| |
venswijsheid, wordt getekend, en deze karakterisering wordt nog eens op zeer gevoelige wijze onderstreept door het uitvoerig levensverhaal dat in het vijftiende boek van de ‘nederige’ zwijnenhoeder wordt gegeven en dat tot de meest imposante verhalen van Homerus behoort, hoewel het niet direct als zodanig bekend staat. En vooral deze nabeschouwing van de dichter wekt wel niet geheel ongerechtvaardigde vermoedens of hij toch ook al niet zijn eigen gedachten heeft gehad over het verschil in sociale status tussen twee verschillende mensen, of er niet wat twijfel en kritiek bij hem is geweest over een zo algemeen aanvaard instituut als knechtschap en slavernij.
Dat alles staat nu niet met zoveel gedrukte woorden te lezen, maar men zou zich ernstig vergissen als men zou menen dat het alleen filologisch verantwoord is om wat wel heel duidelijk in de tekst staat en wat ook altijd op een min of meer uniforme wijze van het epos is begrepen, als interpretatie van dit epos te beschouwen. Homerus weet wel degelijk meer te zeggen dan de conventionele omlijsting van zijn figuren zou doen vermoeden, en het is de taak van de wetenschappelijke, dat is in wezen de literaire kritiek, om verder te zien dan deze omlijstingen en het overbekende epische kader. Men moet eenvoudigweg de erkende wetten van literaire interpretatie, die ook voor latere kunstwerken gelden, op Homerus toepassen en bij voorbeeld een zo nauwkeurig mogelijke ontleding geven van de personen die in het verhaal optreden. Maar wanneer men dit zonder enige bevooroordeelde mening doet - dus vooral niet bevooroordeeld door wat men als de conventionele kenmerken van epische stijl en opvattingen beschouwt, komt men tot veelal merkwaardige en onverwachte conclusies. Zo blijkt in het verhaal van Odysseus en Eumaeus niet het meer feitelijke en overbekende het eigenlijk verhaal te zijn, maar er loopt hier doorheen een als het ware ondergrondse vertelling, die van een heel andere strekking blijkt te zijn dan de officieel te boek staande. En deze ondergrondse vertelling staat wel degelijk in onze tekst te lezen, als men maar leest wat er staat. We gaan dat dus nu doen en het verhaal min of meer op de voet volgen. Het neemt zijn aanloop nog in het dertiende boek, waarin verteld wordt van Odysseus' aankomst, na zijn lange omzwervingen, op zijn eiland Ithaca en waar de godin Athene, zijn zogenaamde beschermster, hem is tegemoet getreden, zoals altijd in vermomming, maar in de loop van het gesprek heeft zij zich toch als godin kenbaar gemaakt, van welke gelegenheid Odysseus gebruik maakt om haar eens even zijn ontevredenheid te betuigen over deze voorliefde voor het incognito; hij wil wel meer werkelijke bijstand ondervinden van zijn hoge beschermster. Dan gaan zij beiden ‘plannen maken’ hoe Odysseus het best de talrijke jonkers van Ithaca, de zogenaamde vrijers, die in zijn huis de baas spelen, kan onschadelijk maken, maar dat beraad loopt op niet veel uit; het eigenlijke plan, dat tot succes zal leiden, is noch van Athene, noch van Odysseus, maar van Penelope afkomstig. Wat Athene doet, is eigenlijk alleen Odysseus tot een bedelaar vermommen, waarvan men nu eigenlijk niet de indruk heeft dat daarbij werkelijk goddelijke hulp nodig zou zijn, want bij genoeg gelegenheden bewijst Odysseus zelf deze kunst meester te zijn, en ook heeft hij de raadgeving niet nodig om zich als een ander uit te geven, want direct al bij zijn eerste ontmoeting op Ithaca met de vermomde godin zelf, heeft hij zonder voorafgaande waarschuwing dit reeds gedaan en een van zijn beroemde ‘leugenverhalen’ ten beste gegeven. Het is op zichzelf een boeiend object om na te gaan hoe bijna steeds deze zogenaamde hulp van de godin op zulke overbodige raadgevingen en andere onnozele franje neerkomt. Alleen de ene raad die zij hier geeft, om eerst de hut van de zwijnenhoeder Eumaeus te gaan opzoeken, heeft enige waarde. Men krijgt uit het volgende namelijk geenszins de indruk dat Odysseus uit zichzelf weet welk een trouw aanhanger hij onder zijn eigen personeel wel heeft.
De eerste ontmoeting met de zwijnenhoeder is, zou men kunnen zeggen, in romantische kleuren geschilderd en voldoet volkomen aan de verwachtingen van een argeloos publiek. De brave man is juist aan Odysseus aan het denken als zijn vermomde meester | |
[pagina 153]
| |
aankomt, en hij uit bij herhaling zijn grote liefde voor hem. Er zijn echter direct al enige opvallende dingen te constateren. Het blijkt vanaf het eerste begin dat de nederige dienstman over een grote mate van fijngevoeligheid beschikt, terwijl de meester een groot gebrek daaraan tentoonspreidt. En in deze tijdens het gesprek steeds duidelijker wordende tegenstelling ligt het zoëven bedoelde tegenverhaal. Het eerste symptoom van dit morele overwicht van de zwijnenhoeder is zijn antwoord op Odysseus' wens dat de goden Eumaeus voor betoonde gastvrijheid zullen belonen. Hij zal gastvrijheid verlenen niet in de hoop op een of andere beloning, maar omdat hij dit zijn plicht acht. Vreemdelingen en bedelaars komen van Zeus zelf, men moet de godheid zelf in hen zien. (Eumaeus' antwoord komt eigenlijk neer op de nieuwtestamentische uitspraak van Matthéüs 25-40.) Ook de verontwaardiging van de goede man over het onbeschaamde optreden van de vrijers draagt dit stempel. Het ergste van hen vindt hij dat ze geen enkele schaamte gevoelen over hun optreden, ze ‘erkennen God noch gebod’, terwijl bij voorbeeld zeerovers, ook een erge categorie, nog wèl in staat zijn om dat op te brengen. Het pikante is hier dat Odysseus aanstonds, in zijn (weliswaar gefantaseerd) roversverhaal, want daar komt het eigenlijk op neer, daarvan geen spoor zal tonen. Nog duidelijker wordt deze houding van bezonnenheid en, we kunnen dit woord hier al wel gebruiken, vergeestelijking, door de wijze waarop Odysseus' gastheer reageert op de vlotte bereidheid van zijn gast om een eed af te leggen. Hijzelf heeft, na enige aarzeling om alleen maar de naam van zijn meester uit te spreken, wat op zichzelf alweer een bewijs is van zijn grote fijngevoeligheid, die dan toch genoemd, waarop Odysseus onmiddellijk met zijn eedsformule klaar staat ‘ik zweer bij de almachtige god dat de meester terug zal komen’. Bodenloon - zelfs op dit moment kan hij zijn zo leuke en schalkse zucht naar gewin niet helemaal afleggen - behoeft hij pas te krijgen op het moment van de terugkeer zelf, en hij zal dan tevreden zijn met een stel nieuwe kleren: hij weet aanstonds voor de koude nacht dan ook een mantel los te krijgen, en het is verbluffend om te zien hoe dit detail zowel past in het uiterlijke romantische verhaal - de held is inderdaad teruggekeerd - als in het psychologische, waar het gaat om de confrontatie tussen egoïsme en onzelfzuchtigheid. De nuchtere reactie van Eumaeus op de eed is: U had dit beter achterwege kunnen laten, een eed maakt niet de minste indruk op mij. Laten we het hierop houden dat ik vurig wens dat mijn meester terug zal keren. Het is een fijn lesje aan Odysseus, die er echter niet het minste van begrijpt. De methoden die hij kiest om op de ander indruk te maken, zijn telkens de verkeerde. Zo ook in zijn erkende specialiteit, het leugenverhaal, waarvan hij tegenover Eumaeus. een voortreffelijk specimen ten beste zal geven. Als de zwijnenhoeder heeft laten blijken dat de eed hem helemaal koud heeft gelaten, en gezegd heeft dat bij het leed om de meester nu ook nog de bezorgdheid komt om het lot van de zoon, Telemachus, ‘die een of andere god van het verstand heeft beroofd’ om een lange reis te gaan maken, - na Odysseus' eigen kritiek in boek dertien tegenover de godin zelf: ‘waarom dit alles, als je toch alwetend bent en je hem alles had kunnen vertellen wat hij nu op de lange reis aan de weet wil komen’, is dit de tweede uitgesproken twijfel aan het inderdaad wat wonderlijk plan van de wijze godin - na deze scepsis dus duidelijk geuit te hebben stapt de gastheer op een ander onderwerp over en vraagt zijn gast naar zijn eigen verleden. En dat is niet tegen dovemansoren gezegd! Onmiddellijk steekt Odysseus van wal. Hij blijkt niet erg onder de indruk van de mededeling dat zijn zoon in gevaar verkeert door de aanslag der vrijers, minder dan zoëven toen hij te horen kreeg hoe de heren met zijn bezit omsprongen en hij in stilte een woedeaanval moest verwerken. Nu is dat niet het geval, maar dat komt misschien omdat Athene hem pas nog gerustgesteld heeft over de afloop van het onnodige avontuur. In het leugenverhaal dat nu volgt is Odysseus geweldig op dreef. Hij kan zijn fantasie hier naar hartelust uitleven, en dat doet hij dan ook; hij gooit alle remmen los. Het is bijzonder leerrijk voor ons om te zien wat voor personage er dan uit de bus komt. De figuur van zijn dromen is een onvervalste zeeschuimer. | |
[pagina 154]
| |
Werken is voor hem uit den boze, hij heeft zijn hart verpand aan schepen en vechten, dat wil zeggen hij oefent het ‘eerzaam’ beroep van zeerover uit. Daarmee wint hij veel buit en na enkele jaren is hij door rijkdom een alom gerespecteerd man op Kreta, zijn geboorteëiland. Dan komt de verwenste oorlog met Troje ertussen, waaraan hij zich vergeefs poogt te onttrekken - dat berust op authentieke ervaringen van Odysseus, die door geestelijke onvolwaardigheid te simuleren zich aan de oproep van Agamemnon heeft willen onttrekken, maar eveneens tevergeefs. Er zijn meer van die trekjes in zijn verhaal die half authentiek zijn, een bewijs voor de grote zorgvuldigheid waarmee het door de dichter is samengesteld. - Na de behouden thuiskomst uit Troje houdt de held het maar een paar maanden uit bij vrouw en kinderen, dan lokt het avontuur hem weer. Ditmaal gaat het echter verkeerd. Zijn makkers begaan de fout, tegen de wil van hun ervaren aanvoerder een strijd uit te lokken met een sterkere tegenstander, zij worden bij tientallen neergeveld of gevangen genomen, maar hijzelf weet zijn huid te redden door schild en helm weg te gooien - weer een door de overlevering bewaard trekje van de echte Odysseus - en hij vindt tegenover zich een echte gentleman, die ontzag heeft voor de goden, de zeerover als zijn gast behandelt en hem maar liefst zeven jaren - de zeven jaren van Calypso! - bij zich houdt. Dan gaat de tocht weer verder. Beurtelings valt onze held in handen van boze lieden, die hem als buit beschouwen en als slaaf verkopen willen, en in handen van rechtschapenen, die hem gratis onderhouden en ook nog zorgen voor vervoer naar de volgende etappe. Onder al die bedrijven door heeft hij ook nog Odysseus gezien, die met veel goud en zilver op weg is naar huis. Hij kan elk ogenblik op Ithaca zijn.
Wat te denken van dit verhaal? Ongetwijfeld zullen er geleerde commentaren zijn die ons vertellen dat dit relaas nu kenmerkend is voor de moraliteit van de homerische mens, die geen andere zedelijke maatstaf zou aanleggen dan het fysiek geweld en het recht van de sterkste. Wie een tegenstander overwint, en het doet er verder niet toe hoe, heeft de aretè, de mannendeugd, en dat ‘is heel de wet’. Het is duidelijk dat we hier heel wat stappen verder zijn. Voor de aandachtige lezer druipt van alle kanten de ironie van het verhaal, en het is onmogelijk om te twijfelen aan zijn verborgen satirische strekking. En zo er al geleerden zouden zijn die de in het verhaal verwerkte zeeschuimersmoraal voor heel het homerisch epos normaal vinden, dan is dit toch zeker niet het geval met de figuur voor wie dit verhaal bedoeld is, de vreedzame zwijnenhoeder. Als Odysseus dacht hem met zijn sterke verhaal te zullen imponeren, begaat hij weer een enorme vergissing, maar dit zal geenszins tot hem doordringen. Eumaeus heeft zich al eerder laten ontvallen dat zeeroverij voor hem niet het eerbare bedrijf is dat het voor sommige van onze geleerden nog is; zeerovers waren naar zijn mening immers boze lieden, die echter soms nog tot een zekere angst voor straf van de goden in staat waren. Nu, dat was met zijn gast dan duidelijk niet het geval. De goede man vindt het niet eens nodig om met veel woorden op het lange relaas te reageren. Het is met een beleefd zinnetje afgedaan, waaruit medelijden spreekt met de avonturier die nu toch alles kwijtgeraakt is. Maar met leugens over Odysseus moet hij maar niet aankomen. Daar zijn al zoveel zwervers mee gekomen, die moeite kan de ander zich gerust besparen. Toch moet Odysseus, niets wijzer geworden, het nog eenmaal proberen. Na eed en sterk verhaal rest er de weddenschap als een van de geijkte middelen van zijn repertoire. Als Odysseus komt, wil hij wéér de nieuwe kleren hebben; zo niet, dan mag de ander hem van een rots te pletter gooien. Nu wordt Eumaeus werkelijk kwaad. Zal hij zijn goede naam te grabbel gooien en ‘met volle kennis en vrije wil’ zondigen tegen de geboden van Zeus, die over de vreemdeling waakt? Hij breekt het gesprek abrupt af en kondigt het avondeten aan. Dat is vanzelfsprekend royaal voor de gast, die het beste deel voorgezet krijgt. Maar daar heeft hij nog niet genoeg aan. De avond en nacht zijn koud, een extra mantel als dekking zal welkom zijn. En met zijn beproefde slimheid speelt hij het klaar er een te ontfutselen, door een verhaal te vertellen ‘vanuit de tijd | |
[pagina 155]
| |
dat hij nog sterk was en in tel bij de mensen’. Toen hadden ze nog wat voor hem over. Toen hij een keer 's nachts in hinderlaag lag met Odysseus en hij zijn mantel vergeten had, stuurde Odysseus, om er hem aan een te helpen, iemand weg voor een onnodige opdracht; de man liet zijn mantel achter, die hij kon nemen. Een goede soldatengrap. Eumaeus begrijpt de wenk en geeft zijn eigen beste mantel aan de arme grijsaard. Die hield hij apart voor weer en ontij, als hij de storm moet trotseren. Alle anderen gaan nu slapen, alleen Eumaeus houdt buiten de wacht in de gierende noordenwind, en Odysseus is innig tevreden als hij deze bezorgdheid ziet van de dienstman voor zijn have en goed.
‘O mocht ik nog krachtig zijn en in het bezit van mijn vroegere lichaamssterkte’, dat is de overbekende formule waarmee de oude Nestor bij Homerus zijn lange leuterverhalen inleidt en die de dichter, wel niet zonder ironie, hier overneemt als inleiding en besluit van Odysseus' verzinseltje om aan een warme mantel te komen. Dit stelt de zaak nog eens heel scherp. Na alle voorgaande peilingen is de teruggekeerde meester er nog niet achter dat beroep op vroegere kracht en helden- of zeeschuimersdaden niet het geëigende middel zijn om de achting en sympathie te winnen van zijn ondergeschikte. Hij meent nog steeds dat slechts aanzien en macht van degene, die men door het geschenk wil eren, een aannemelijk motief vormen om te geven; een andere mogelijkheid ligt buiten zijn geestelijke horizon. De knecht daarentegen geeft omdat de ander in zijn ogen zwak is en hulp behoeft. De consequente uitwerking van deze tegenstelling in dit boek van de Odyssee is een duidelijk tegenverhaal dat zich, ondergronds, gelijktijdig afspeelt met het officiële feitenrelaas. Beide werken ze naar een climax, die voor het uiterlijke samenvalt, maar twee totaal verschillende aspecten heeft. Het epischromantische aan de oppervlakte: de heer is teruggekeerd bij zijn bezittingen en wordt door zijn dienaar, zonder dat deze het besefte, als heer ontvangen. Het meer verborgen, maar voor een aandachtig lezer duidelijk te herkennen aspect: de knecht is als mens veel waardevoller dan zijn beroemde meester, hij hanteert heel andere morele maatstaven, welke die van de meester ver te boven gaan.
Men zal en moet zich afvragen, of dit nu een geheel geïsoleerd voorbeeld is uit het epos van zulk een tegenmoraal die indruist tegen wat men in het algemeen onder epische of heroïsche zeden verstaat, die voor een belangrijk deel ook inderdaad door de figuur van Odysseus in het naar hem genoemde epos worden belichaamd. Het antwoord zal moeten zijn, dat wanneer dit epos een enigszins van eenheid van opvattingen blijk gevend kunstwerk is, deze tendenties inderdaad op meerdere plaatsen tot uiting moeten komen en een integrerend bestanddeel van het geheel uitmaken. Ik ben dan ook ten stelligste ervan overtuigd dat dit het geval is; uiteindelijk is het juist deze mentaliteit die een der sterkste, zo niet de sterkste aanwijzing vormt voor de zo menigmaal betwiste eenheid der beide homerische gedichten. Want ook de Ilias geeft menig voorbeeld van zulk een antiheroïeke strekking, ja de gehele opzet van dit epos gaat bewust in deze richting (ik heb daar twintig jaar geleden op gewezen in mijn proefschrift De Illias als vredesgedicht). En wat de Odyssee betreft is de Eumaeus-episode geenszins het enige onderdeel van dit epos waarin een van de aspecten van de Odysseusfiguur aan een kritische beschouwing wordt onderworpen, maar in zoverre liggen de zaken hier anders dan in de Illias, dat daar de figuren en dus ook de handeling zelf van het gedicht uiting zijn van eenzelfde, consequent doorgedachte conceptie van de dichter, terwijl in de Odyssee, naar het woord van Aristoteles reeds, vergeleken met de Ilias, ‘ingewikkeld van opzet’, in de figuur van Odysseus ook zeker andere positieve idealen belichaamd zijn. Hij staat bij voorbeeld voor het type van de energieke, aan zijn zelfverwerkelijking arbeidende mens; hij is ook als tegenspeler van Penelope een noodzakelijke component voor de dichter in de ontwikkeling van wat misschien het hoofdthema is van het gedicht: de ondanks alle tegenwerking ongeschokt gebleven liefde tussen twee echtgenoten. Dit is uitgewerkt met een fijnheid van psychologisch aanvoelingsvermogen, die een van de kostbaarste kwaliteiten blijft van deze oude Europese dichter, maar te- | |
[pagina 156]
| |
gelijk, en hier vinden wij dan toch weer de dichter terug van de duidelijke scepsis aangaande de morele waarden van het primitieve heldendom, in een geest van voortdurende twijfel en spotzucht ten opzichte van de wereld van het goddelijke, welke immers ook zulk een belangrijke rol speelt in de geschiedenis der helden, en welke in de Odyssee weliswaar minder duidelijk dan in de Ilias, maar op een niet minder fnuikende wijze aan de kaak wordt gesteld. Het is eigenlijk te betreuren dat in de meer georganiseerde wetenschappelijke bedrijvigheid rond de wereld der klassieke schrijvers deze probleemstellingen niet veel aandacht vinden, want zij betreffen juist een zijde van deze schrijvers die, om de in wezen revolutionaire doorbreking van een sociaal en moreel patroon, in onze tijd meer begrip zou kunnen ontmoeten.
Maar keren wij terug tot Eumaeus. Het is namelijk zo dat de dichter nog een soort van epiloog heeft toegevoegd aan zijn toch reeds zo duidelijke schildering van deze figuur in de gesprekken met zijn teruggekeerde meester. Dat verwondert ons ook niet, want zonder een dergelijke nabeschouwing zouden wij ons toch afgevraagd hebben of de vragen die bij deze gesprekken werden opgeworpen niet nog om een duidelijker uitgesproken antwoord of stellingname van de kant van de dichter vroegen. Deze komt nu, bij monde van Eumaeus zelf, in zijn aangrijpend levensverhaal in het vijftiende boek van de Odyssee. Terwijl de dichter nu bezig is met de voorbereiding van de terugkomst van Odysseus' zoon Telemachus naar het eiland, waar de jonge man zijn vader in de hut van Eumaeus zal aantreffen - in tegenstelling met zijn vader weet hij uit zichzelf de weg hiernaar te vinden en heeft hij daarvoor geen goddelijke aansporing nodig - korten in die tussenpoos de twee mannen de tijd met hun gesprekken. Het is onvermijdelijk dat nu de beurt aan Eumaeus komt voor zijn aandeel hierin; zijn meester heeft van hem vernomen dat hij samen met Odysseus' eigen zuster aan het hof van diens vader is opgevoed, hij blijkt zich uit het vorige gesprek nog te herinneren dat hij ver van zijn vader en moeder is opgegroeid, die hij nog zo vurig begeerde eens terug te zien, en dit doet hem nu de vraag stellen naar de afkomst van zijn trouwe dienaar. Omdat zijn meester ernaar vraagt, begint deze dan, en geeft aan zijn relaas, niet zonder grote ironie van de kant van de dichter, de gebruikelijke epische inleiding mee over het genoegen dat men heeft in het luisteren naar een goed verteld (en gewoonlijk goed verzonnen) verhaal; verrukkelijk is het trekje dat de brave man eraan toevoegt voor de andere luisteraars onder zijn personeel: wie slaap zou krijgen, mag zich gerust al naar bed begeven. Maar het verhaal dat wij te horen krijgen is een van de ontroerendste van heel het epos en draagt alle kenmerken van een stuk werkelijkheidsbeschrijving. Anders dan de knap gefantaseerde leugenverhalen van Odysseus is het van de uiterste soberheid en rechtlijnigheid, de verteller springt niet van de hak op de tak; dat heeft hij trouwens niet nodig, want het eenvoudig relaas van het gebeurde is treffend genoeg.
Het is het oudste verhaal van kinderroof dat wij kennen. Hier is een slachtoffer aan het woord, en dat is de grote betekenis van dit verhaal, van de figuren die zo tot Odysseus' fantasie spraken en over wier soortgenoten en soortgelijke ‘ondernemingen’ het epos op menige bladzijde spreekt. Eumaeus was als kind geboren van een koningspaar ergens op een der eilanden. Met zijn opvoeding was een Fenicische slavin belast, in wie allen en ook het kind het volste vertrouwen stelden, het kind ging overal met de vrouw mee. Op zekere dag komt er een schip met Feniciërs in de haven, de vrouw knoopt vriendschapsbetrekkingen aan met een lid van de bemanning. De zeelieden beloven de vrouw met zich mee te nemen naar haar vaderland, en deze biedt als wederdienst het kind aan, dat zij gemakkelijk kan meelokken en tegen een goede prijs verkopen. Er wordt afgesproken dat om geen argwaan te wekken de bemanning over een jaar terug zal komen om het plan uit te voeren. Zo gebeurt het ook; het is wel het hoogtepunt van het verhaal wanneer verteld wordt hoe de vriend van de vrouw aan het hof komt en aan de vorstin een kostbaar kleinood laat zien, terwijl hij dan zwijgend een teken geeft aan de slavin | |
[pagina 157]
| |
om zich gereed te houden; men krijgt uit zulke details de indruk alsof het verhaal van een ware gebeurtenis wordt gegeven en dat de volwassen man al die dingen, welke een kind kan hebben opgemerkt, zich nog herinnert. Alles verloopt met succes, in de ‘onnozelheid van zijn geest’ gaat het kind met de vrouw aan boord. Het schip vertrekt en gedurende de reis valt de vrouw in het ruim en verongelukt, het is slechts zelden bij Homerus dat zo een misdaad haar onmiddellijke afstraffing vindt; de dichter heeft zijn afschuw voor deze vrouwspersoon te kennen willen geven. Het kind wordt door de rovers verkocht en komt terecht bij de ouders van Odysseus. Hier stopt Eumaeus vrij plotseling met zijn verhaal, hij vergeet zelfs te vermelden dat hij in liefderijke handen is gevallen van mensen die hem goed behandeld hebben. Maar dit doet Odysseus voor hem, die verder op het ons in het hart treffend verhaal niet veel te antwoorden heeft, maar constateert dat de ander blij mag zijn dat hij zulk een goede meester getroffen heeft. Het lijkt mij dat men hier onmogelijk kan twijfelen aan de bewuste opzet van de dichter om door dit verhaal van Eumaeus zijn zwijgende kritiek te stellen tegenover de figuur van Odysseus zoals deze in dit gedeelte van het verhaal optreedt, en in de persoon van Odysseus tegenover de talloze jonkers en baronnen van zijn dagen wier handelwijze evenzo was. Men heeft hier tè duidelijk een confrontatie van held en slachtoffer, van heer en knecht, om aan de toevalligheid daarvan te geloven. Het is duidelijk dat de dichter een andere wereld heeft willen laten zien dan die van zijn held. Hij heeft ons de knecht getoond, die op het punt van levenswijsheid, de specialiteit van Odysseus, de meerdere was van zijn meester; hij heeft ons nu na de verhalen van de meester, die in zijn fantasie voor geen enkele overval terugdeinsde, mits die met kans op succes werd uitgevoerd, getoond welk menselijk leed het gevolg kan zijn van zulk een optreden. De latere Thucydides had goed praten met zijn theorie over het zeeroversbedrijf dat in de tijd der heroën eervol zou zijn geweest - een theorie waarvoor hij een bewijsplaats uit de Odyssee aanhaalde, die echter bij nadere beschouwing geen stand blijkt te houden - hier maakt dezelfde dichter van de Odyssee ons duidelijk dat hij in elk geval toch wel wist te onderscheiden tussen de beoefenaars en de slachtoffers van het beroep.
Er valt verder over Eumaeus niet veel meer te vertellen. Na het verhaal van zijn jeugd heeft de dichter alles gezegd dat hem over deze materie op het hart lag, en alles wat hij zeggen kòn. Of schuilt er misschien toch nog weer een verholen kriteik in de spaarzame mededelingen die we verder nog over hem vernemen? Odysseus belooft hem vlak voor de beslissende strijd, waarin de brave man vanzelfsprekend zijn aandeel heeft te leveren, het recht om een vrouw te trouwen. Dat heeft er al de tijd tevoren blijkbaar niet van af gekund. Nadat het jong geroofde prinsje gedurende zijn verdere jeugd met de prinses van Ithaca heeft mogen opgroeien en haar speelkameraadje heeft mogen zijn, wordt hij daarna, als zij is uitgehuwelijkt, met een stel kleren en schoenen naar een uithoek van het land verwezen, en dat geldt dan als een staaltje van roerende zorg. Van vrijlaten en de vervulling van des mans wens om nog eens zijn ouders te mogen weerzien is natuurlijk geen sprake, en onze kenners van de toenmalige maatschappelijke verhoudingen en het primitieve levenskader zullen ons verzekeren dat alleen reeds de gedachte aan zoiets een absurditeit zou zijn, zelfs theoretisch een onmogelijkheid in de homerische gedachtenwereld. Alleen Odysseus zelf in zijn gefantaseerde leugenverhalen hield rekening met de mogelijkheid dat iemand in wiens macht hij was geraakt, hem uit pure menslievendheid weer vrij zou laten... |
|