De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeKarel Meeuwesse
| |
[pagina 100]
| |
een heroënwereld...’ Tot zijn achttiende jaar was hij in zijn verbeeldingswereld vrijwel geheel afgesloten van de werkelijkheid. Het waren de jaren van zijn heroïsch individualisme. Aan het einde daarvan verscheen hem de heros in de gestalte van de heldhaftige missionaris. Zijn verlangen om missionaris te worden heeft hij later wel in verband gebracht met zijn zucht zich tussen zijn medestudenten te onderscheiden, maar dat neemt niet weg, dat hij dit verlangen als kind al koesterde. In de herleving van dit ideaal, toen hij achttien was, openbaarde zich zijn hang naar heroïek, zijn romantische drang naar de verte, de expansieve kracht van zijn op goedheid gerichte natuur. Levenslang zou hij de weemoed kennen om het onvermogen van de mens zich binnen de hem in concreto opgelegde beperkingen in goedheid ten volle te verwezenlijken. Chateaubriands novelle René - met name het levensverhaal dat René aan de missionaris en de oude Indiaan vertelt - bracht hem tot zichzelf. Hij zag er zijn van liefde voor de medemens vervulde, maar geheel nog in de eigen verbeeldingswereld gevangen persoonlijkheid als in een spiegel vóór zich. Niettemin trachtte hij zelfs toen nog het onbereikbare toch binnen bereik te krijgen. In het missiehuis te Scheut bereikte de spanning tussen droom en werkelijkheid haar hoogtepunt. Zij brak. Het werd het begin van een nieuw leven. Tot de werkelijkheid ontwaakt ontdekte de jonge Asselbergs het volk van Brabant om zich heen. Om daarvoor iets te betekenen - begreep hij nu - moest hij het romantisch heroïsch individualisme in zichzelf uitroeien. Zijn verlangen zich realiter nu in dienst van de gemeenschap te stellen deed hem zelfs even de mogelijkheid van een kapelaansleven zonder verzen onder ogen zien, maar de macht der verbeelding was uit zijn leven niet meer te bannen. De beweging der katholieke jongeren, waarvan hij weldra de leidende figuur zou worden, vond haar oorsprong vrijwel uitsluitend in de kracht der artistieke verbeelding. Van Duinkerken heeft er zelf meermalen op gewezen. Als geen van zijn latere kameraden had hij dit als seminarist ervaren. Zijn opvattingen over de voortzetting van onze emancipatie onderscheidden zich daardoor dadelijk van die van Gerard Brom, die allereerst een man van apostolaat en wetenschap was, een onderscheid door de noordelijke afkomst van de een en de zuidelijke origine van de ander nog verdiept en versterkt. Meer dan door Brom en De Beiaard werd hij geboeid door Pieter van der Meer de Walcheren en diens aanvurende stukken in De Nieuwe Eeuw, door Moller en het maandschrift voor schoonheid Roeping, door Gerard Bruning ook, wiens opstel over het apostolaat van de katholieke kunstenaar bij hem een nieuwe oriëntatie van leven en geest teweeg had gebracht. Zich plotseling bevrijdend uit de neoromantische poëzie van Van Onzen Tijd schreef hij in 1923 zijn eerste expressionistische gedicht. Zijn publikaties in Roeping, zijn verdediging van De Gemeenschapsjongeren en zijn aanval op Molkenboer tenslotte kwamen hem op een schrijfverbod van zijn geestelijke overheid te staan. Zijn roeping tot het schrijverschap bleek sterker dan zijn pogen een gehoorzaam clericus te blijven. ‘In een benig gelaat onder slordige haren brandden twee hartstochtelijke ogen.’ Zo had Engelman hem in 1926 in zijn wapperende toog in Utrecht zien verschijnen. Een jaar later verliet hij het grootseminarie, niet vijandig, niet verbitterd zelfs, maar wel onwrikbaar in zijn overtuiging dat het clericalisme een dodelijke bedreiging voor het christendom vormde. Hij zag uit naar de gelegenheid zich in Parijs te vestigen of in Amsterdam, ‘déraciné’ (zoals hij in een van zijn brieven schreef), maar begaf zich voorlopig alvast naar Tilburg om er zich als student in de Nederlandse letteren te laten inschrijven aan de Leergangen, waar hij Michels als zijn beste leermeester trof. Vastbesloten voort te gaan, ook wanneer de katholieken de jongerenperiodieken onmogelijk zouden maken, dacht hij aan een fusie van Roeping met Querido's maandblad Nu en van De Gemeenschap met De Vrije Bladen. | |
[pagina 101]
| |
Na twee jaren verliet hij de redactie van het Tilburgse maandblad om benoorden de Moerdijk het redacteurschap - het captainship - van De Gemeenschap te aanvaarden. Datzelfde jaar werd hij redacteur van het dagblad De Tijd, waar Van Domburg en Engelman al spoedig zijn collega's en vrienden in de kunstredactie zouden worden. Hij koos zijn domicilie in het hart van de hoofdstad, in de nabijheid van de Westertoren, in de Jordaan. In 1930 trad hij in het huwelijk met Nini Arnolds, die hij in Bergen op Zoom als kind al gekend had, die hij in 1927 opnieuw had ontmoet en die voor hem geweest is wat Suzanna van Baerle voor de door hem zo vereerde Constantijn Huygens was, zijn Sterre, zijn leven lang. Zij werden de ouders van een gezin dat acht kinderen zou gaan tellen. Anton van Duinkerken had in 1930 in de hoofdstad zijn joyeuse entrée gemaakt. De Brabander werd er als Amsterdammer onmiddellijk aanvaard. Zijn huis in de Lomanstraat zou als eens de woning van de oude Thijm in het culturele leven van de hoofdstad een trefpunt van grote betekenis worden.
Zijn Verdediging van Carnaval was zoveel als zijn ‘entrada’ geweest. Het in één ruk geschreven boekje gaf hem ten volle in zijn verzet tegen de verburgerlijking van het maatschappelijk en kerkelijk leven van zijn tijd, zijn haast onbegrensd vertrouwen in de vitale krachten van het volk, zijn door het expressionisme ontwikkelde aandacht voor primitieve culturen. Eens en voorgoed stelde hij vast, dat de in standsbesef en fatsoensbegrip verstarrende burger de ware barbaar was en dat de waarlijk beschaafde mens zich van hem onderscheidt door zich telkens weer van zijn primitieve oorsprong bewust te worden. Verdediging van Carnaval was de lofzang van een vitalist op het volk als bron van leven. Het volk, de primitief en het kind zouden hem zijn leven lang als verschijningsvormen van het meest oorpronkelijke leven blijven fascineren. Het boekje was tegelijk een spontane belijdenis van zijn christelijk geloof. ‘Ik geloof in de verrijzenis des vlezes en het eeuwige leven.’ Zo begon hij, zo eindigde hij ook. Hij bracht de laatste artikelen van het symbolum in de toonzetting van het vitalisme. Zijn even primitieve als gelovige verheerlijking van leven en wereld ging samen met een wezensdiepe gehechtheid aan het hiërarchisch opgebouwde klassieke en theologisch ordebegrip, waarin hij de objectieve redelijkheid vond die hij behoefde, niet enkel om de machtige aandrift van zijn natuur te beteugelen, maar ook om deze tot zo groot mogelijke vruchtbaarheid te brengen. ‘De beschaving’ - schreef hij - ‘is het resultaat van den vormdrang der rede, die, vatbaar voor het ordebegrip, altijd zal streven de natuurlijke instincten te ordenen tot een bewuste harmonie.’ Van Duinkerken was nooit bereid om wille van de natuur te verzaken aan de geest, maar evenmin om spiritualistisch voorbij te zien aan de waarheid dat er zonder natuurlijke aandrift van een levende beschaving geen sprake zou kunnen zijn. Het emanciperende van zijn optreden bestond erin dat hij op zo oorspronkelijke wijze aantoonde wat de gelovige mens in het ruime kader van de christelijk-humanistische traditie ook tot de beschaving van de moderne tijd kon bijdragen als hij zich vanuit zijn natuurlijke geschapenheid liet richten door de geest die bevrijdt en een geloof dat bezielt. Hij maakte ruimte voor een onbelemmerde werking van de artistieke verbeelding, voor een zelfstandige beoordeling van kunst en literatuur, eiste van opvoeding en onderwijs respect voor de oorspronkelijkheid van het kind, vroeg om geestdrift als ferment van een katholieke politiek, om een evangelische benadering van de naaste in een kapitalistische maatschappij, om een door de bijbel geïnspireerde vroomheid. Hij schiep ruimte voor wat hij later zo graag en zonder schijn van heiligheid aanduidde als de vrijheid van de kinderen Gods. Als apologeet legde hij daarentegen de nadruk op de noodzakelijkheid van een door de rede gevergde orde. Verbond hij in zijn apologetische geschriften aanvankelijk de traditie van Bossuet en De Maistre met de hartstochtelijkheid van Bloy en Hello, al spoedig zocht hij als tegenwicht tegen deze overvloed aan affectiviteit ook hier naar een grotere objectiviteit. Hij greep naar de scholastieke syllogis- | |
[pagina 102]
| |
men om die à la Chesterton te hanteren als een jongleur in een flitsend spel van paradoxen. Zijn apologie werd een vorm van lyrisch denken. Getroffen door de psychologie van Descartes ging hij bovendien streven naar een grotere menskundigheid bij de benadering van zijn tegenstander. Hedendaagsche Ketterijen; Katholiek Verzet. De titels roepen dadelijk het beeld op van de jonge apologeet in zijn trouw aan de orthodoxie, zijn gehechtheid aan de traditie, de kracht van zijn altijd weer verrassend woord. Onvergetelijk blijven zijn polemieken met de vertegenwoordigers van het neohumanisme en vitalisme, met Havelaar en Coster, Donker en Van Tielrooy, Marsman en Ter Braak vooral. Ter Braak sprak van zijn boerse geloofskracht, noemde hem een sluwe syllogist en een jezuïetisch scherpe geest, maar zou om dit alles nooit zoveel aandacht aan hem besteed hebben als hij niet de overrompelende macht van deze woordvoerder, de gevaarlijke kracht van zijn denken en de soms waarlijk demonische macht van zijn natuur onderkend had. Ter Braak heeft hem erkend, op zíjn wijze natuurlijk, maar ten volle. ‘Langs de scholastiek-van-professie gaat men als een interessante en bewonderenswaardige curiositeit; met het strijdbare woord van Van Duinkerken vergaat men nog eens aan het wonder der onuitputtelijke vitaliteit. Wat raakt mij Augustinus met zijn historisch geworden woorden en waarden, wat raakt mij zelfs de leugen van deze “katholieke renaissance' der jongeren”, als zij nog een Van Duinkerken hebben, om hartstochtelijk en scherpzinnig deze leugen te verdedigen! Is het niet het grootste wonder van de geest, dat hij ook langs deze banen nog woord wordt onder ons?’ Zijn woord drong diep door in de wereld der paganisten, zo diep zelfs dat men daar soms wel aan het orthodoxe karakter van dat woord ging twijfelen. De samenhang van heidendom en christendom, van schepping en verlossing, van natuur en genade was voor hem echter geen zaak van sluwe berekening. Overeenkomstig de christelijk-humanistische traditie geloofde hij vanuit de grond van zijn wezen dat de mens van nature christen is. Geen woorden waren hem zo dierbaar als die van Paulus op de Areopaag van Athene, ontleend aan de Griekse dichter, over de God in wie wij bewegen en zijn. Geen woorden waren hem zo lief, zei ik, behalve dan de woorden van de Mensenzoon die hij heeft liefgehad met heel zijn hart.
Omstreeks 1930 zette Van Duinkerken zich aan de beschouwing van de vaderlandse beschaving met bijzondere aandacht voor het aandeel der katholieken daarin en voor de katholieke gemoedstraditie in de geschiedenis der Nederlandse letteren. Hij trok de historische figuren die hem boeiden graag in het licht van zijn opvattingen over orde en wanorde in het wereldbestel. Van huis uit vertrouwd met de beschouwing van mens en wereld als schouwtoneel tekende hij figuren en hele tijdvakken graag ook als exemplarisch voor menselijke deugden. Zijn Welaan dan beminde gelovigen was, zoals Knuvelder destijds al opmerkte, een specimen van wat Huizinga een stichtelijk-historische wijze van literaire geschiedschrijving noemde, waarbij de waarheidsbehoefte oprecht is, doch meer esthetischreligieus dan wetenschappelijk gericht. Op zijn wijze zette Van Duinkerken met deze arbeid het werk voort van Jozef Alberdingk Thijm, terwijl hij er bovendien mee bedoelde aan de jongerenbeweging een historische achtergrond te geven, een historische legitimatie zelfs, iets waarop hij altijd zeer gesteld was. In 1939 voltooide hij zijn driedelige bloemlezing uit de katholieke poëzie der Nederlanden, waaraan hij - aanvankelijk met medewerking van dr. W. Beuken - van het begin der dertiger jaren gearbeid had, een monumentaal werkstuk, waarmee hij de grondslag legde voor zijn wetenschappelijke loopbaan. Hij zocht niet alleen naar gedichten van hoge literaire waarde, maar nam in zijn anthologie vaak ook teksten op die uitsluitend of vrijwel uitsluitend vanuit psychologisch of cultuurhistorisch oogpunt van belang of interessant waren. Vormbeheerser als weinigen gaf hij duidelijk toch de voorkeur aan de mens boven de vorm. Bij zijn onderzoek liet hij zich toen het liefst leiden door zijn intuïtie, die hem niet zelden in staat stelde feilloos door te dringen tot de kern van een tekst of van een hele persoonlijkheid. Aan de kritiek van filologen en historici op | |
[pagina 103]
| |
zijn werkwijze in deze jaren viel niet te ontkomen. Hij reageerde er echter niet meer op zoals hij eens als dichter van de Nieuwe Roskam had gedaan. Hij ging de betekenis van de filologische en historische methode van onderzoek voor een zuiver begrip van het verleden beter begrijpen. Ook als literatuuronderzoeker ging hij streven naar een grotere objectiviteit. Hij kwam van het literair essay tot de letterkundige studie. Hij publiceerde niet enkel meer als Van Duinkerken, maar ook als Asselbergs nu. In 1937 verleende de Leuvense universiteit hem het eredoctoraat in de letteren. Twee jaren nadien werd hij vanwege de Vondelstichting benoemd tot bijzonder hoogleraar te Leiden. Hij aanvaardde er zijn ambt met een doorwrochte rede over Het Pascha, Vondels oudste drama, en ontwikkelde zich onafhankelijk van de roomse Vondelschool tot een van de grote Vondelkenners van zijn generatie. Meer en meer werd hij een voorstander van de historische methode van onderzoek. ‘De geschiedenis der letteren is een wetenschap van feiten, alvorens een wetenschap van waarden te worden’, schreef hij in het voorwoord tot zijn geschiedenis van de Noordnederlandse letterkunde uit het tijdvak der vernieuwing aan het einde van de vorige en het begin van deze eeuw. In zijn Nijmeegse oratie van 1953 herhaalde hij deze intussen befaamd geworden uitspraak. Met hem een voorstander van de historische methode te noemen heeft men hem echter nauwelijks gekarakteriseerd, als men daarbij niet tegelijk herinnert aan de zeldzame rijkdom van historische kennis waarover hij altijd à la minute beschikte. Hij deed in dat opzicht dikwijls denken aan die andere grote in het Europese humanisme geschoolde beoefenaar van de literatuurgeschiedenis Ernst Robert Curtius. Van Duinkerken was met de Europese beschavingsgeschiedenis vertrouwd als met zijn eigen huis. Het verleden was voor hem een heden gebleven waarin hij inderdaad thuis was. Zijn omvangrijke kennis van de Europese literatuurgeschiedenis bracht hem als vanzelf tot een comparatistische toepassing van de historische methode. Hij plaatste schrijver en werk bovendien graag in het kader van de cultuurgeschiedenis, vaak van de kerkgeschiedenis ook en de geschiedenis van de vroomheid, want voor de religieuze aspecten van de letterkunde hield hij zijn leven lang een grote aandacht. Al liet hij zich soms wel verleiden tot een historische verantwoording van details, waar deze in het kader van zijn studie niet om vroegen, zijn opstellen worden maar zelden door zijn feitenkennis overwoekerd. Men wordt er behalve door zijn eruditie getroffen door het begrip van de figuren die hij tekent, zijn feeling voor onthullende details van een tekst, het voorbeeldige Nederlands dat hij schreef, zijn herhaaldelijk in aforismen kristalliserende formulering, de evocatieve kracht vaak van zijn proza. Ook voor het proza waarin zijn wetenschappelijke geschriften zijn vervat ontving hij vorig jaar op het Muiderslot de P.C. Hooftprijs. Hij was onze meest universele literatuurhistoricus. Zijn Nijmeegse Colleges kwamen er kort vóór zijn dood nog eens aan herinneren.
De ontgoocheling van de besten uit het humanitaire idealisme der twintiger jaren is ook Van Duinkerken niet bespaard gebleven. In zijn verlangen naar saamhorigheid in een bezield verband werd hij in de dertiger jaren diep teleurgesteld. Het uiteenvallen van de oorspronkelijke jongerengroep tengevolge van allerlei verschillen in aard en aanleg betreurde hij, maar hij kon zich daarbij neerleggen als bij de voltrekking van een levenswet. De scheiding echter die zich in 1933 in de groep van De Gemeenschap voltrok, was een scheiding der geesten. Zij was definitief en volstrekt. Op het stuk van democratie en christendom bestond er voor hem geen compromis. Het heeft hem diep aangegrepen. In 1946 sprak hij over de jaren tussen de oorlogen als een ongelukkige periode gedoemd tot snelle vergetelheid. Wie zijn leven en werk overziet, moet echter vaststellen dat hij juist in de tweede helft der dertiger jaren en in de jaren van oorlog en bezetting die daarop volgden, zichzelf volledig realiseerde. Als democraat en als christen zo diep door de ontwikkelingen teleurgesteld, vond hij juist toen over allerlei grenzen van levensbeschouwelijke, confessionele en politieke aard heen de weg naar het hart van de natie. Kort na de breuk | |
[pagina 104]
| |
in De Gemeenschap werd hij de eerste katholieke letterkundige redacteur van De Gids, het tijdschrift waarin Potgieter eens het werk van Thijm had begroet als een verrijking van de nationale letterkunde met het Hollands-katholieke. Van Duinkerken voegde er het Brabants-katholieke aan toe. De integratie van de gemoedswarmte van het zuiden in de nationale beschaving had hem, evenals Antoon Coolen, van jongs af aan als ideaal voor ogen gestaan. Als geen ander belichaamde hij ook in deze jaren onbesmet het besef van de stamen taalondeelbaarheid der Nederlanden, zodat niemand meer dan hij was aangewezen om na de oorlog voor Nederland naast Herman Teirlinck, naast Julien Kuypers de Conferenties der Nederlandse letteren te presideren. Als christen bezon hij zich op de verscheurdheid van het christendom en zag hij uit naar het zichtbaar worden van het Paulinisch en Johanneïsch christendom in de kerk van Rome. Als christen-humanist zocht hij in die kritieke jaren de eenheid met allen die in of buiten het christendom de waardigheid van de mens en met name de vrijheid van de menselijke persoonlijkheid verdedigden als elementaire voorwaarde voor een volwaardige beschaving. Hij hield zijn indrukwekkende rede voor de eerste nationale bijeenkomst van Eenheid door Democratie, schreef tegen het inzicht van bijna al zijn geloofsgenoten in zijn veroordeling van het Franco-fascisme, ageerde in woord en geschrift tegen de nazi-propaganda, dichtte zijn Ballade van de katholiek, schreef als gijzelaar zijn Verzen uit St. Michielsgestel en sprak in het halve land over het Wilhelmus, waarvan hij - de dichter van Bergen op Zoom - de vroomheid van huis uit verstond met heel zijn hart. Hij ontwierp en organiseerde het grote bevrijdingsfeest van Amsterdam, dat hij zelf echter ten gevolge van een ongeluk dat hem bij zijn laatste inspectietocht overkwam, niet heeft mogen meevieren; hij hield er zijn geschonden rechterhand van over.
Zijn benoeming aan deze universiteit, die hem dierbaar zou worden, opende voor hem op zijn vijftigste jaar de mogelijkheid zijn leven verder aan de wetenschap te wijden. Zijn Nijmeegse periode was er een van grote activiteit zowel binnen de universitaire gemeenschap als daarbuiten, want ook als hoogleraar was hij tot voor enkele jaren zeer expansief. Behalve zijn colleges te Nijmegen gaf hij talrijke gastcolleges, hield hij talloze voordrachten in Nederland, België, Frankrijk, Engeland, Duitsland, Noorwegen, Italië en niet te vergeten op Curaçao, dat hem om zo te zeggen als een oud generaliteitsland, als het Brabant van overzee zo bijzonder na aan het hart lag. Hij verzette bergen werk. Ik denk aan de vele dissertaties die onder zijn leiding tot stand kwamen, aan het overvolle jaar van zijn rectoraat en zeker ook aan zijn jarenlang met zoveel beleid vervulde functie in de redactieraad van het Nijmeegs Universiteitsblad. Ik denk daarnaast aan zijn werk in de redactie van de Zwolse Drukken en Herdrukken, in de rijkscommissie voor literair-historische opdrachten, aan zijn voorzitterschap van de afdeling letteren van de Raad voor de Kunst, zijn voorzitterschap van het Nederlands Theater Centrum, aan zijn voortdurende zorg als voorzitter van de commissarissen van het Steunfonds van de Vereniging van Letterkundigen en aan zo enorm veel méér nog. Het was imposant, zoals de erkenning van zijn wetenschappelijke verdiensten door de Koninklijke Vlaamse en de Koninklijke Nederlandse Academie, zoals de onderscheidingen ook die hem ten deel vielen en waarvan hij de tekenen in vol ornaat placht te dragen met het zichtbaar welgevallen van zijn prachtlievende natuur. Maar het indrukwekkendst uit zijn Nijmeegse periode was toch de tegenkant van dit zo extraverte en expansieve leven: de geesten zielskracht waarmee hij zijn levensleer en levenskunst wist waar te maken toen de zwaarste beproevingen zijn deel werden. De stoïsche wijsheid en de christelijke ascese, waaraan zovelen in deze Bourgondische natuur voorbij hadden gezien, zij werden onvergetelijk voor allen die hem toen van meer nabij gekend hebben. Men voelde zich gesterkt door zijn geestrijke wijze van berusten. Men ging beter zijn levenslange liefde voor Bernardus van Clairvaux verstaan. Sterk vermagerd als hij was scheen hij op zijn sterfbed soms alleen nog maar de belichaming van de strenge ascese uit de school van Sint Bernard, waartoe | |
[pagina 105]
| |
hij zich bij al zijn levenslust van jongs af zo sterk aangetrokken had gevoeld. Zijn liefde tot God, zijn aandacht voor de mensen en zijn dankbaarheid voor het leven bleven hem bij tot zijn laatste dagen toe. Hem in vreugde dankbaar gedenken, - ik weet niets wat hem hier op dit ogenblik méér verheugd, wat hem zelf van groter dankbaarheid vervuld zou hebben. | |
J. Bernlef Poëzie
| |
[pagina 106]
| |
het bos (een titel waarin de onnauwkeurigheid van de taal al wordt aangegeven) een ‘leergang’. Hij gaat er, blijkens een citaat van W.F. Hermans (Zo behoort het: / eerst begrijpt men de naam, / later de rest.) van uit dat men door een beter inzicht in de taal tot een beter inzicht in de werkelijkheid kan komen. In de titel ligt de hele problematiek van deze leergang besloten: van het benoemende, concrete karakter van de taal, de bomen (eik, den, populier et cetera) naar het abstracte ‘bos’. De werking van dit proces wil Bloem op het spoor komen.
Hoeveel bomen zijn er nodig
voor een bos.
Op allerlei manieren probeert Bloem deze geheimzinnige overgang, deze semantische reactie bloot te leggen. Hij ontleedt daartoe zelfs de hele bundel in woorden die in een alfabetisch register achter in de bundel zijn opgenomen. Hij lijkt daarmee zijn methode te willen benadrukken: hier geschiedt geen metaforisch wonder, geen synthese; het gaat hier om analyse, een leergang. Een leraar kan nog zo gelijk hebben, als hij zijn leerlingen niet weet te boeien, kan hij wel inpakken. Bloem weet waar hij het over heeft, maar dat is voor een bundel gedichten, zelfs als je haar een leergang noemt, niet genoeg. Wat hij te zeggen heeft over de taal is al (zoals hijzelf in zijn aantekeningen toegeeft) gezegd door De Saussure en Barthes (Hackenbush laat ik hier nu maar buiten beschouwing). Bloem had daaraan alleen in poëzie werkelijk iets nieuws kunnen toevoegen. Nu is hij in zijn gedichten het slachtoffer geworden van zijn eigen leergang. Door zijn systematische weigering de ambivalentie toe te laten is zijn bundel alleen maar een resultaat van ijver, hij is een goed leerling van zichzelf.
Hans Faverey is een niet meer zo heel jonge dichter die door Rein Bloem en H.C. ten Berge in het tijdschrift Raster als een nieuw talent is opgevoerd dat al jaren op erkenning wacht. Een eigen stem hebben de gedichten van Faverey zeker, maar ik geloof dat toch ook in deze bundel de theorie het ontstaan van poëzie in de weg heeft gestaan. De drang tot analyse, het afwijzen van ambivalentie en metafoor, om te komen tot een autonome taal heeft voor mij niet meer dan wat steriele snippers opgeleverd (semantische snippers noemt Faverey ze op pagina 22 zelf). Inderdaad lukt het Faverey in veel teksten ons een leesding voor te zetten dat ons geen aanknopingspunten biedt. Men staat er als lezer even vreemd tegenover als tegenover een onbekend gebruiksvoorwerp, al is het uit herkenbare woorden opgebouwd. Deze schok van het ‘niet-herkennen’ is weliswaar het gevolg van de autonomie van de tekst, maar die autonomie is niet door helderheid maar obscuriteit verkregen. Ik heb het idee dat mij, expres bijna, schakels in het proces worden onthouden, zonder welke ik onmogelijk tot een oplossing kan komen. Het is de vraag of men met een dergelijke autonomie iets opschiet en ook of zij zich wel wezenlijk van iedere te obscure tekst onderscheidt. Het idee dat een gedicht uit zo en zoveel woorden bestaat (en verder geen gelul) en dat die woorden los op de pagina staan zonder een verbinding met elkaar aan te gaan, heeft Faverey opgeschreven in het gedicht:
Overmacht
van het gestolde; insektoïde
bewegingen; selektieproeven
met semantische dubbelfilters-.
Communicatie is er nog wel,
maar een van die soort die in
zijn staart bijt en zijn staart-
angel recht door zijn kop slaat.
Deze manier van dichten betekent tevens het opheffen van de poëzie omdat zij zichzelf noch de lezer enige speelruimte toestaat.
Die ruimte biedt Hans Verhagen in zijn nieuwe bundel Sterren cirkels belen wel. Ook Verhagen streeft naar anonimiteit, maar een tekst als een ding dat er is waar verder niet over te praten (interpreteren) valt. Hij doet het alleen op een aantal manieren die getuigen van een beter inzicht en een minder vastgeroest zitten aan semantische ideeën. | |
[pagina 107]
| |
Verhagen gebruikt drie manieren om de anonimiteit in zijn gedichten te verkrijgen. In de eerste plaats gebruikt hij de taal clichématig. De betekenissen van de woorden, zinnen, zijn dan zo uitgesleten (en niet door zijn verbeelding opgeladen) dat de lezer er volkomen blanco tegenover staat, de woorden zijn anoniem, materiaal geworden. De tweede methode is het gebruik maken van woorden uit de technische of wetenschappelijke sector, die door hun onbekendheid nog niet aan een emotionele lading zijn toegekomen. Deze specialistentaal behoort eigenlijk noch tot de officiële taalstructuur (waar zij zich verregaand van kan onderscheiden) noch tot de gesproken taal. Het cliché behoort tot de gesproken taal maar is daar door een overmatig gebruik van vervreemd geraakt zonder een plaats in de officiële taal te hebben gekregen. In beide gevallen vallen de woorden dus als het ware in een taalkundig niemandsland, en dat is precies waar Verhagen ze hebben wil. Een derde methode (die ook Faverey toepast) ligt meer voor de hand: het weglaten van het onderwerp, zoals bij voorbeeld in deel 4 van de cyclus ‘Cocon’:
Pakt dan dit, dan dat, stopkontakten, telefoondraden,
snoeren, brandende kachels,
zonder tot concentreren te komen.
Leert zich concentreren.
Waar Verhagen wel een onderwerp gebruikt is dat onderwerp weinig bepaald: er wordt over ‘we’ gesproken of over ‘de mens’. Verhagens gedichten zijn pogingen om van taal een even anoniem materiaal te maken als bij voorbeeld licht, waarover hij trouwens een goed gedicht schrijft:
Licht
Totale verlichting van de ruimte;
extra licht
op de plaatsen waar wij zitten.
Dat extra licht bevatten zijn teksten natuurlijk ook, de keuze van woorden, de manier waarop ze gerangschikt zijn levert toch informatie over Verhagen zelf op. Hij heeft het vaak over ‘de moderne mens’, over de steeds groter wordende scheiding tussen onze emoties en de indirecte manieren waarop wij die beleven. Hij heeft het ironisch over de eenzaamheid als een luxe die de moderne mens zich permitteert, over zijn ‘toegepaste melancholie’. Maar hij spreekt er niet rancuneus of met een romantisch verlangen naar het verleden over. Hij constateert niet emotioneel maar in m2. Het is dan ook nauwelijks typerend dat hij de drie cyclussen over kanker, een in het Nederlands, een in het Duits en een in het Engels, opbouwde uit journalistieke termen. Maar meestal zijn zijn onderwerpen niet eens zo duidelijk aan een emotie gebonden. Zijn poëzie ademt dezelfde verfrissende rust en creatieve onverschilligheid als sommig werk van Zéroen Nul-kunstenaars. De kijker mag weer kijken, de lezer lezen en Verhagen vraagt zich af:
Dichter? Soms weet ik werkelijk niet
of ik nu zwijgen moet of kijken
Waar deze poëzie van het minimum slaagt is zij bijzonder spannend, zoals bij Verhagen. Het is natuurlijk de vraag of het een weg is waarop men lang kan gaan zonder in herhalingen te vervallen. Het purisme is een hardnekkige richting in de kunst, de zucht van de mens naar het absolute. Mij dwingt ze door haar hardnekkigheid soms tot bewondering, maar ik voel mij zelf toch gelukkiger in wat rommeliger en minder theoretisch gezelschap, of met andere woorden ik heb meer op met een inclusieve dan met een exclusieve poëzie. | |
ToneelWilbert Bank
| |
[pagina 108]
| |
gio Strehler bij het Piccolo Teatro in Milaan. Jean Vilar bij de Opéra in Parijs. Peter Hall bij de Royal Shakespeare Company in Londen. Jean-Louis Barrault heeft nog een contract tot 1972 bij het Théâtre de l'Odéon in Parijs, maar hij weet niet waar hij aan toe is. Roger Planchon laat de laatste tijd weinig meer van zich en zijn gezelschap in Lyon horen. Peter Brook is de enige die nog in functie is. Hij is een van de directeuren van de Royal Shakespeare Company, maar verdeelt zijn tijd tussen het regisseren bij andere gezelschappen en het maken van films. De gezelschappen die enkele jaren toonaangevend voor de ontwikkeling van het theater zijn geweest, zijn dat nu niet meer. Het Berliner Ensemble teert te veel op de roem van Brecht. Wekwerth, die hun hoop voor de toekomst was, gaat weg. Aan het hoofd van de Royal Shakespeare Company staat de nu achtentwintig jarige Trevor Nunn, maar een eigen gezicht heeft hij nog niet kunnen laten zien. Het Piccolo Teatro in Milaan moet het nu zonder Strehler stellen. Het Théâtre National Populaire in Parijs is lang niet meer wat het was onder Vilar. Barrault zag zijn wereld ineenstorten na de meirevolutie in Parijs en moet opnieuw beginnen. Het theater van Planchon teert op oude successen uit de jaren zestig. Besson en Vilar hebben ontslag genomen omdat zij zich niet langer konden verenigen met de opvattingen van hun subsidiegevers, de regering. Peter Hall en Strehler gaan heen omdat zij films willen gaan maken. Zo heeft ieder zijn reden, maar de eigenlijke reden wordt niet vermeld. Het heeft er de schijn van dat de koek op is. Allen hebben in de afgelopen jaren hun beste voorstellingen afgeleverd en kunnen zich alleen nog maar herhalen. Alle pogingen om de vorm van de schouwburgen van onze betovergrootouders te veranderen zijn op niets uitgelopen. Het wezenlijk nieuwe theater is (nog) niet gevonden. De schrijvers doen moeite om de werkelijkheid in al zijn complexheid in een nieuwe visuele taal tot uitdrukking te brengen. Maar de resultaten zijn te schaars en veelal te mager om een nieuwe fase in te luiden. Ze zijn nog te veel gebakken aan het woord. Beckett zwijgt. Genet idem dito. Pinter heeft zijn toevlucht gezocht tot radio, televisie en de film. Albee's laatste stuk, Everything in the garden, is een bewerking van een stuk van Giles Cooper. Osborne schrijft twee stukken, Time present en The hotel in Amsterdam, die hij als ondertitel geeft: ‘plays for the meantime’. Zolang het nog kan op een kijkkasttoneel in een traditionele vorm. Ook hij schrijft scenario's voor films. Noch de regisseurs, noch de schrijvers hebben het theater afgezworen. Zij wenden zich tot de film omdat de film meer technische mogelijkheden biedt dan het theater en omdat de ruimte waarbinnen zich het verhaal van de film afspeelt, reëler en herkenbaarder is voor een groter publiek. Zij keren terug in het theater omdat de lijfelijke aanwezigheid van de acteur en de onherhaalbaarheid van het theatergebeuren uniek is. Misschien zou het een oplossing zijn de taal een tijdje af te schaffen.
Wat doen nu degenen die het theater voorlopig trouw blijven? Een van hen is Peter Brook. Hij is vooral bekend geworden door zijn voorstellingen van King Lear, Marat/De Sade, US, Oedipus van Seneca en zijn films Moderato cantabile, Lord of the flies, Marat/De Sade en Tell me lies, de filmversie van zijn Vietnamstuk US. Afgelopen zomer heeft hij een week lang in Londen een aantal avonden georganiseerd waarop hij het resultaat toonde van tien weken experimenteren met een aantal acteurs op thema's uit The tempest van Shakespeare. Oorspronkelijk was het de bedoeling dit experiment te vertonen in het kader van het Théâtre des Nations in Parijs. Jean-Louis Barrault had hem uitgenodigd om naast een aantal tophits uit diverse landen een voorstelling te maken met Franse, Engelse, Amerikaanse en Japanse acteurs. Daarmee wilde hij een nieuwe impuls geven aan de creativiteit in het theater, die niet onder de noemer vielen van bestaande vormen, zoals prosce- | |
[pagina 109]
| |
niumtoneel of théâtre en ronde. De mogelijkheden moesten onderzocht worden voor het ontdekken van een nieuwe band tussen publiek en acteurs. Het Théâtre des Nations betaalde, vier regisseurs werden aangetrokken, te weten Brook zelf, zijn assistent-regisseur Geoffrey Reeves, de leider van het Amerikaanse Open Theatre Joe Chaikin (regisseur van de Amerikaanse voorstelling van America hurrah) en de Argentijn Victor Garcia, die in Parijs de geruchtmakende voorstelling had gemaakt van La cimetière des voitures van Arrabal. De Franse regering stelde een hal in een gobelintapijtenfabriek ter beschikking, totdat de revolutie roet in het eten gooide. Alle Franse acteurs gingen vrijwillig of noodgedwongen in staking, het Théâtre des Nations werd halverwege stopgezet, maar Brook mocht van de revolutionaire raden doorgaan, omdat ze wel begrepen dat deze experimenten zeer veel met hun beweging te maken hadden. Alleen de regering vond dat (uiteraard) niet en de dames en heren werden bedankt en mochten naar huis terug. Koortsachtig werd er toen geld in Londen bijeengebracht door een aantal sponsors en kon de hele groep, op vier acteurs na, naar Londen verhuizen. Daar vonden zij onderdak in het Round House, een voormalig rangeerstation van puffende locomotieven, dat nu in handen is van Arnold Wesker, leider van het Centre 42, een instelling die zich beijvert de kunst onder het volk te brengen, maar die daar niet genoeg geld voor heeft. Uitgangspunt waren middeleeuwse mysteriespelen en ander materiaal, gebruikt om op te voeren op marktpleinen, in de kerk en dergelijke plaatsen, teksten uit stukken van Calderon en middeleeuwse moraliteiten. De teksten stonden allemaal in verband met Shakespeare en in het bijzonder met The tempest. Oorspronkelijk was het de bedoeling om op verschillende plaatsen in die fabriekshal tegelijkertijd een aantal scènes te laten spelen. Het publiek moest dan zelf kiezen wat het wilde zien en wanneer. Halverwege de repetitietijd heeft men hiervan afgezien en heeft men zich beperkt tot scenes uit The tempest. Dat hield ook zeker verband met de verhuizing naar Engeland. Voorop stond de vraag: wat is een acteur? Wat is een toeschouwer? Wat is het verband tussen die twee? Wat is de plaats van de schrijver? Kortom: waarom maak je theater?
Het is ondoenlijk om de hele voorstelling te beschrijven. Het waren oefeningen op een aantal thema's als huwelijk, seksualiteit, wanhoop, een storm op zee, tyrannie, ontdekking van het lichaam die uitloopt in een orgie et cetera. Hoogstens zou men enige voorzichtige conclusies kunnen trekken. De acteur werd voorgoed ontmaskerd als ‘kunstenaar’. Er was geen verschil tussen een acteur en een toeschouwer. De acteur werd alleen betaald om verder te komen. De heiligheid van een klassieke tekst werd definitief ontmaskerd. Alleen de hoogstnoodzakelijke woorden werden gebruikt. De visuele beweging was even belangrijk. Beide stonden met elkaar in verband. De bewegingen kwamen uit de tekst voort en omgekeerd. Het was dus niet zo dat de woorden werden aangepast aan de bewegingen. Nergens was sprake van vondsten die moedwillig aan elkaar geplakt werden. Het theater kan het stellen zonder schrijvers. Niet zonder acteurs en toeschouwers. De regisseur is volledig afhankelijk van de inbreng van de auteurs en beiden zijn het op hun beurt weer van de inbreng van de toeschouwer. De acteurs dragen het materiaal aan voor de vorm en de inhoud van het stuk. De regisseur kiest daaruit en kan nieuwe impulsen geven. Zijn wil opleggen kan hij niet want hij heeft geen ander uitgangspunt dan de mogelijkheden van zijn acteurs. Sterker dan voorheen zijn beiden afhankelijk van de stemming van de toeschouwers. Door de opstelling in de ruimte en de visuele en auditieve vormgeving kan al dan niet contact ontstaan met de toeschouwer. Iedereen is gebonden aan spelregels, waarbinnen genoeg ruimte overblijft om daarvan af te wijken. De weinig creatieve opvoeding van een groot deel van het publiek kan een grote rem zijn voor de verdere ontwikkeling van het theater. Het antwoord op de vraag: waarom maak je theater? bleef een pijnlijke kwestie. Brook | |
[pagina 110]
| |
en de zijnen probeerden een opening te maken naar het publiek. Zij repeteerden in Parijs. Toen brak de revolutie uit. Ze moesten stoppen en gingen terug naar Londen. Wat ze wilden, gebeurde al op straat. Toen werd opeens weer duidelijk dat het theater misschien wel een luxe is. | |
FilmHans Keller
| |
[pagina 111]
| |
visiemaatschappijen, werkte intussen als copywriter en ideeënman, ideeën die hij korte tijd later als maker van honderden commercials zelf realiseerde. Zijn werk in Engeland werd regelmatig afgewisseld met korte verblijven in New York en San Francisco. In Londen produceerde en regisseerde hij samen met Peter Sellers een aantal korte komische films. The running, jumping and standing still film, met Sellers in de hoofdrol, werd een hit die maandenlang in de Londense Jacey-bioscopen (zoiets als een Engels Cineac-concern) draaide. Zijn eerste film The mouse in the moon viel nauwelijks op, maar zijn volgende speelfilmprodukties A hard day's night (met The Beatles), The Knack en Help! (de tweede Beatlesfilm) maakten hem tot de nieuwe hoop van de Europese cinema. Lester had zichzelf zeer profielrijk geïntroduceerd. In zijn werk maakte hij, ongehinderd door logge vaktradities en verschillen in Amerikaanse en Engelse produktiemethoden, gebruik van een rijk assortiment vaktechnieken. Sommige waren sinds George Méliès al niet meer gebruikt, op andere rustte een onwrikbaar auteurstaboe - schending ervan zou elke aankomende filmregisseur tot een hopeloze potsenmaker verklaren.
Lesters overdonderende en rücksichtlose gebruik ervan - ten dele verklaard uit zijn dankbaar aanvaarde verleden in de reclame - had veel te maken met zijn intenties. Zijn eerste films - gevolgd door de Romeinse komedie A funny thing happened on the way to the forum - gebruikten een betrekkelijk ongeregeld verhaal als basis voor zijn commentaar op een reeks situaties. Er was veel fantasie, veel lawaai en een enorme rijkdom aan grappige verschrijvingen (absurde consequenties) in de marge van de situaties die hij opriep. The Knack was een commentaar op allerlei vormen van erotiek, de film ging niet over de erotiek. How I won the war was een bitter commentaar op het gedenkwaardige soort oorlogsheroïek dat elk thuisfront vooraf, tijdens en vooral na afloop zo doeltreffend verzoent met het geleden verlies. De film was - voorlopig - de laatste van een reeks met grote brille en slagvaardigheid vervaardigde commentaren op gebeurtenissen in de samenleving. Zijn overrompelende dramatische techniek speelde uitsluitend een rol in de marge van de situatie. Er was een duidelijk gemarkeerde, intellectuele distantie tot de gebeurtenis, die zich bij wijze van spreken ook zonder zijn films zo zouden hebben ontwikkeld. In de Europese cinema was Lester daarmee een unicum. Zijn Amerikaanse afkomst - het gemak waarmee hij talloze invloeden in zijn werk heeft geïntegreerd en gericht - was echter duidelijk. Er lopen van zijn eerste reeks cursieve films duidelijke lijnen naar Mack Senett, Stan Laurel, Groucho Marx, James Thurber.
Richard Lesters meest recente film heet Petulia. Evenals How I won the war heeft hij Petulia ten bate van een zo groot mogelijke onafhankelijkheid zèlf geproduceerd. Het is de eerste film die hij in Amerika maakte. Petulia is in de loop van het vorig jaar ‘on location’ in en rond San Francisco opgenomen. De montage en afwerking verrichtte Lester in Londen, waar Petulia kort geleden in première ging. Het is de eerste film waarin Lester als auteur èn als verteller optreedt. Voor het eerst mengt hij zich in de gebeurtenissen en laat hij een situatie tot ontwikkeling komen. De film is vol cursieve passages, korte commentaren op het gedrag van zijn hoofdpersonen, maar juist die inmenging in de handeling is essentieel voor de veranderingen in het spanningsveld waarop zijn personages zich bewegen. Zijn auteurscommentaren hebben in deze film het uiterlijk van flashbacks. Hun functie in het verhaal verschilt van wat bij dit soort technieken gebruikelijk is: het verschaffen van informatie over het verleden. Meestal het verleden dat zich afspeelde vóór de aanvang van de film. Ze zijn noodzakelijk als bron van informatie over de motieven en drijfveren van de betrokken personages. Of ze zijn nodig - zoals bij Alain Resnais het geval is - om een emotionele eenheid van tijd te suggereren en het verschil tussen heden en verleden uit te wissen. De flashbacks van Lester in Petulia doen geen beroep op gebeurtenissen buiten de film - het zijn voor Lester essentiële details uit handelingen en gebeurtenissen die zich in de loop van het verhaal voordoen. Hij onder- | |
[pagina 112]
| |
breekt er regelmatig de gecontinueerde handeling mee, maar geeft ze niet het karakter van veelbetekenende gedachtenflitsen van zijn personages. Het zijn de veelbetekenende gedachtenflitsen van de auteur. Er wordt niet door zijn personages op gereageerd, maar door de toeschouwers. Het verhaal gaat over de kortstondige affaire tussen een arts in San Francisco en een jong onstuimig meisje Petulia. De dokter is zojuist gescheiden, zij is kort tevoren getrouwd. Een huwelijk vol agressiviteit in een familie die rechtstreeks ontleend lijkt aan de sportieve well-to-do advertenties voor Canadian Club Whiskey. De verwondingen die zij in dat huwelijk oploopt - een verongelukt jongetje in haar gezelschap, een gebroken rib en een bijna dodelijk pak slaag waarop haar jonge ongearticuleerde echtgenoot haar tracteert - zijn aanleiding tot kennismaking met de dokter. De affaire lijkt te slagen, maar na korte tijd keert Petulia terug naar haar man en diens familie - af en toe zien ze elkaar bij toeval. De film eindigt met een definitief soort afscheid tussen Petulia en de arts aan haar kraambed. Het verhaal is weinig spectaculair en uiterst simpel in zijn ontwikkeling, het krijgt pas betekenis door de gedetailleerde wijze van vertellen en Lesters toelichtende cursieve passages. De details waaruit de handelingen zijn opgebouwd, verschaffen het verhaal een tweede laag, waarin huwelijk en geweld in elkaars verlengde liggen. Waarin het geweld wordt beschouwd als een vanzelfsprekend attribuut in de well-to-do family: een interieur waarin luxe, rijkdom en agressiviteit smaakvol zijn gerangschikt. Sarcastisch detail is dat Lester de echtgenoot van Petulia (Julie Christie) laat spelen door Richard Chamberlain, die als pinup acteur wereldfaam geniet in de t.v.-serie Dr. Kildare. De affaire loopt stuk als Petulia het geweld heeft doorgegeven aan de arts, die het op zijn beurt doorgeeft aan zijn voormalige echtgenote. Behalve als object van haar verliefdheid fungeert de dokter (een fenomenale rol van George Scott) ook als de Grote Genezer. Met de verzorging van haar in het huwelijk opgelopen wonden maakt hij haar tevens bewust van haar loutering. Daarmee geneest hij haar wonden, hun affaire en haar huwelijk, zoals mensen doen wier tragiek het is dat ze te veel begrijpen. Petulia is in zijn beperking een ongelooflijk rijke film, waarmee Lester een nieuwe fase is ingegaan. De manier waarop hij zijn verhaal van entourage voorziet - de gemechaniseerde tederheid en schilderachtigheid van San Francisco - is zeer doeltreffend en vaak erg grappig, zonder de koketterie die dergelijke waarnemingen een opportunistisch luchtje geven. Zonder hinderlijk aanwezig te zijn, zijn de Europese invloeden in Lesters genuanceerde en commentaarrijke verteltrant duidelijk. Daarmee is hij niet alleen in Europa maar ook in Amerika een unieke innocent abroad. | |
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |
[pagina 113]
| |
men. Sommige kunstwerken zijn, naar aard en kwaliteit, van alle andere geïsoleerd: ze hangen er maar. Ze zijn goed of slecht; ze hebben met andere werken in de collectie te maken, maar vaak ook niet. Het is alsof het museum zich veel heviger bekommert om enkele voorbeelden van Schone Kunst, en veel minder om onderlinge relaties tussen kunstwerken: om kunstgeschiedenis kortom. Zoals de musea nu zijn, vind ik ze bijna ontroerend romantisch: steeds zijn ze koortsachtig op zoek naar het Grote Kunstwerk. Her en der wordt gezocht; maar er is geen enkele reden om te veronderstellen dat een dergelijke romantische speurtocht (boeiend als die soms zijn kan) een beter, zekerder resultaat zou opleveren dan een wetenschappelijker, planmatiger opgezette expeditie. (Dat ook die expeditie naar het Grote Kunstwerk zoekt is mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk.) Het impulsieve karakter van de romantische speurtocht wordt, voor mijn gevoel, in de aard en samenstelling van de verzameling gereflecteerd. Ik zal niet zeggen dat de verschillende aankopen niet overwogen zouden zijn geschied; maar soms lijken ze maar nauwelijks te zijn beredeneerd binnen termen van relatieve kwaliteit. Ze vertonen een soort kritische inconsistentie, - of zelfs een inconsistente smaak. (Met smaak bedoel ik wat anders dan ‘goede smaak’ voor mooi of lelijk; ik bedoel een complex van met elkaar samenhangende en uit elkaar voortvloeiende kritische opinies, gesteund door een zo helder mogelijk inzicht in de historische samenhang der verschillende artistieke verschijnselen.)
Terug naar mijn voorbeeld: Dekkers, Noland, Raysse, Zekveld. Ik vind het moeilijk, zo niet onmogelijk, deze vier te zien als ‘logische’ conclusies vanuit eenzelfde, zelfbewuste en kritisch mobiele smaak. Ze zijn, in alles, te verschillend; maar vooral te verschillend in kwaliteit. Zowel Noland als Dekkers zijn, om maar iets te noemen, ambitieuze schilders. Ze hebben een ambitie om, als het ware, de kunst van binnenuit volledig te veranderen. Zo ze daarin slagen voegen ze aan de kunst meer toe dan alleen een aantal goede schilderijen, - dan leggen ze ook nog een aantal nieuwe mogelijkheden open. Een dergelijke ambitie is het kenmerk van de potentieel grote kunstenaar. Hiermee is niet gezegd dat ik Dekkers (van Noland weet ik het niet) al zo groot vind. Hij heeft zich, geloof ik, nog lang niet volledig gerealiseerd, maar niettemin voel ik bij hem de aanwezigheid van die ambitie. Noch bij Raysse, noch bij Zekveld (wat verder ook hun onderlinge kwaliteitsverschil is) voel ik iets dergelijks. Zij stellen zich er kennelijk mee tevreden werk te produceren dat goede kunst is, maar op een lager niveau. Vooral Raysse - hij hanteert alle modieuze middelen, van neonlicht tot glamourkleuren, op een hoogst smaakvolle manier: het smaakvolle van mode, naar ik meen. Zijn werk is daarom zeer plezierig om te bekijken (dat van Dekkers en Noland is juist moeilijk; het geeft zich minder makkelijk), maar mist uiteindelijk toch dat definitieve karakter van grote kunst. In dit specifieke voorbeeld is dit, uiteraard, alleen maar mijn mening. Maar het kan wel niet anders of elke museumdirecteur moet op gelijksoortige problemen van evaluatie stuiten. En hij moet kiezen; en zijn keuze is, in zekere zin, ingrijpender dan de keuze van de criticus, omdat de sporen ervan veel concreter zijn. De museumdirecteur stuit op werk dat weerstanden in hem oproept (wat in ieder geval aangeeft dat er iets aan de hand is), dat zich moeilijk geeft en moeilijk is om te bekijken; en tegelijkertijd is er die grote hoeveelheid ‘eigentijds’ werk. Het is smaakvol, verleidelijk, ietwat modieus en op maat van de heersende avant-gardesmaak gesneden, goed op een beperkte manier, net niet te moeilijk. Het is werk van Raysse, Lichtenstein, Warhol en nog heel wat anderen. Ik zou niet graag in de schoenen van een museumdirecteur staan.
Ondanks de soms onduidelijke smaak wordt er, in Nederland, vrij goed aangekocht. Ik geloof niet in pop-art als belangrijke kunst, maar ik geloof zeker in Dekkers, Noland, Stella, Struycken, Schoonhoven, Carel Visser, Anthony Caro, Larry Poons, Arman, Castellani, Fontana, - en van deze kunstenaars is | |
[pagina 114]
| |
de laatste tijd belangrijk werk aangekocht. (Ik wil allerminst bepleiten om geen pop-art aan te kopen: maar dan alleen uit documentaire, wetenschappelijke overwegingen, dus niet te veel.) Deze trend in het aankoopbeleid laat intussen opmerkelijke lacunes achter. De nadruk op Noland, Stella, Poons en anderen stelt onmiddellijk de vraag naar hun geschiedenis; hun werk dreigt geïsoleerd te raken als niet ook die geschiedenis (waarbinnen hun prestaties artistiek zinvol zijn) wordt gedocumenteerd. Die geschiedenis omvat onder meer: Jackson Pollock, Mark Rothko, Mark Tobey, Clifford Still, Barnett Newman, Adolph Gottlieb, Robert Motherwell, Helen Frankenthaler, Morris Louis en Jules Olitski; en, voor de sculptuur, vooral de gelaste ijzerplastieken van Picasso en Julio Gonzalez, Giacometti en David Smith. Van al deze kunstenaars is nu of geen werk in Nederland, of, zo er wat is, is het niet representatief genoeg. Ik meen dat deze lacunes, waar maar enigszins mogelijk, moeten worden aangevuld. Dat zijn we min of meer verplicht aan het openbare bezit in dit land aan oudere moderne kunst. Vanaf Manet is de internationale geschiedenis van de moderne kunst in Nederland bewonderenswaardig goed gedocumenteerd; eigenlijk zijn alleen Matisse, de futuristen en de surrealisten enigszins verwaarloosd. Nu is er nog de kans dat bezit op een historisch zinvolle manier verder uit te bouwen. Een openbaar bezit aan moderne kunst waarin alle belangrijke momenten, in goede kwaliteit, vertegenwoordigd zijn ligt binnen het bereik. | |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 115]
| |
sen. Voor de communisten kwam daar echter een bijna dwingende overweging bij: alle genoemde kandidaten voor het ambt van eerste minister waren minder anti-Amerikaans dan de generaal. Met hen was het zeer wel mogelijk dat Frankrijk weer in het NATO-gelid zou meemarcheren. De indiscreties gaven dezelfde indruk: de Sowjet-Unie had geen belang bij een Frankrijk van de oude garde, noch bij een val van De Gaulle. En wat had ze moeten aanvangen met een Franse revolutie, of met een Franse volksdemocratie, die zonder haar hulp verstikt zou worden? Zou zij doeltreffende steun verlenen aan een socialistisch Frankrijk, dan zou zij binnendringen in de Amerikaanse invloedssfeer met verbreking van de status-quo. De spanning die dan zou ontstaan, moest de koude oorlog tot kookhitte opjagen. Moskou wilde De Gaulle en geen revolutie. In Warschau beefden de ministers bij de gedachte alleen aan het verdwijnen van de generaal, die hun Oder-Neisse-grens had erkend en die verondersteld werd de Westduitsers in toom te houden. Het Westeuropese communisme behoorde voorlopig antirevolutionair te zijn, hoewel zo veel mogelijk ‘progressief-democratisch’.
Nu kan niemand veren plukken van een kikker, en niemand kan verwachten dat een bezadigde stand van werknemers de rol gaat spelen van een wolf. In zoverre viel er veel te begrijpen. Maar men heeft zich in Moskou onvoldoende rekenschap gegeven van de gevolgen dezer tactiek op het Oosteuropese proletariaat. De twee zones van ons werelddeel zijn niet zo afgezonderd dat men in de zogezegd communistische wereld niet zou weten dat de westelijke geestverwanten een compromis hebben gesloten met hun bourgeoisie, en daarbij materieel welvaren, althans in vergelijking met het levenspeil van de volksdemocratieën. Men behoeft geen ontdekkingsreiziger te zijn om te weten dat miljoenen ‘achter het ijzeren gordijn’ hun westelijke collega's der burgerlijke democratieën benijden, om hun welzijn en de persoonlijke vrijheden die zij genieten. Als de kapitalistische verzorgingsstaat bij machte blijkt een nog produktiever economie te ontwikkelen, de arbeidstijd nog verder te bekorten, de bestaande vrijheden te behouden, en zeden en gewoonten te liberaliseren, ja misschien zelfs de ‘volksinvloed’ te vergroten, dan is een type van samenleving geschapen die door geen socialistische omwenteling wordt bedreigd. Daarmee is niet gezegd dat Oosteuropese sociaal-democraten de staatseigendom van de zware industrie ongedaan zouden willen maken; evenmin dat zij staatsboerderijen of moderne, gemechaniseerde kolchozen zouden willen stuk slaan. Maar er zijn allerlei andere vormen denkbaar om het herstellen of uitbreiden van privé-sectoren mogelijk te maken: erkenning van het vrije familie-ambacht en het kleine zelfstandige bedrijf, de onafhankelijkheid van uitgeverijen, de beperking van de staatsmacht en vooral: het opheffen van het politieke overwicht of het monopolie der communistische partij. Deze partij is overal (behalve dan in Joegoslavië) begonnen als instrument van de Sowjet-Unie de sociale omwenteling van boven af door te voeren. Zij dreigde te moeten toegeven aan een reformistische reactie van onder op. In het Algemeen Handelsblad van 15 augustus kondigde de econoom Radoslav Selucky, in een interview met H. Malta, aan dat Tsjechoslowakije weer privé-kleinbedrijven zou krijgen, dienstverlenende ondernemingen, zelfstandige uitvoerders in de bouwsector (met voorlopig hoogstens vijf arbeiders in loondienst), hotels en familiepensions. Voor de verbruikers moest het aanbod groter worden door aanmoediging van het particulier initiatief.
Men kan nu zeggen dat Polen al een eind op die weg is voortgeschreden, en dat ook Joegoslavië een niet geringe privésector kent. Maar het land van Tito kan men buiten beschouwing laten: het heeft nu eenmaal, onafhankelijk van Moskou, zijn eigen systeem ontwikkeld en... het loopt politiek gesproken geen gevaar binnen de westelijke invloedssfeer te worden gezogen. De Polen zijn wel afhankelijk van de Sowjet-Unie, maar zij aanvaarden dit feit omdat het voortbestaan van hun land alleen door Moskou kan worden gegarandeerd. De vrees voor Duitse revanchisten is een behoorlijke rem op een eventuele | |
[pagina 116]
| |
neiging over te zwaaien naar het Westen. In Tsjechoslowakije is dat officieel ook zo. Maar miljoenen hebben de westelijke burgerlijke democratie gekend van Masaryk en Benesj. Hun lot is er niet beter op geworden door hun inlijving in een behoeftig, technisch minder ontwikkeld en door de oorlog zwaar getroffen communistische wereld, waaraan zij vele slecht betaalde diensten hebben moeten bewijzen. De harde onderdrukking van het volk door de stalinistische Tsjechen in de jaren na 1948 heeft wonden geslagen waarvan de littekens nog pijn doen. Er is - tot januari 1968 onder de oppervlakte - een anti-Russische mentaliteit gegroeid bij miljoenen der vroegere middenklassen, bij tal van intellectuelen en bij patriottische of materieel ontevreden arbeiders. In januari liet de nieuwe partijleider Dubcek stoom afblazen en de spanning verminderen door allerlei vrijheden toe te staan of aan te kondigen. Op deze wijze kon een verzoening met de communistische partij en de Sowjet-Unie mogelijk blijken. Maar... er kon ook geschieden, wat in 1956 in Hongarije is gebeurd. Juist nadat daar de stalinisten geweken waren werd de aanval op de Sowjet-Unie zo fel, dat ten slotte de regering van Nagy brak met Moskou. En nadat in juni de perscensuur in Tsjechoslowakije was afgeschaft, begonnen de aanvallen op de voogdij van Moskou steeds openlijker te worden. Het is onjuist te menen dat de Sowjet-Unie zich zonder reden ongerust maakte. In een geconsolideerde socialistische maatschappij is democratisering - en het toestaan van meerdere partijen - zeer wel denkbaar. In haar bekende kritiek op de Russische partijdictatuur heeft in 1918 Rosa Luxemburg zelfs gezegd dat ‘dictatuur van het proletariaat’ moest worden opgevat als heerschappij der grote meerderheid van het volk en als ‘verovering der democratie’. En dat de evolutionaire opbouw van het socialisme in vrijheid moest geschieden. Maar zij veronderstelde dat dan de revolutie de grondslagen van de particuliere eigendom grondig zou hebben vernietigd en dat de klassenstrijd ten einde zou zijn. In die fase verkeert Tsjechoslowakije, na twintig jaar autoritair te zijn geregeerd door een onpopulaire ploeg, nog geenszins. Het is natuurlijk geen zonde een stuk staatssocialisme en een partijdictatuur te liquideren en een zekere privatisering der produktiemiddelen door te voeren. Maar in Moskou vreest men de gevolgen: het ontwrichten van het oostblok en het binnendringen van ‘westelijke agenten’ in de Russische invloedssfeer. Tegen deze achtergrond moet men de gebeurtenissen sinds einde juni - toen aanvankelijk dus Frankrijk aller aandacht opeiste - beschouwen.
Op 27 juni publiceerde het orgaan der schrijvers, Literarni Listy, een oproep tot verdere democratisering, waarin gewag werd gemaakt van grote ontevredenheid over ‘buitenlandse inmenging in onze evolutie’, terwijl steun werd toegezegd aan de regering als zij verzet zou moeten bieden aan de Sowjet-Unie, ‘desnoods gewapenderhand’. Dit manifest der tweeduizend woorden wekte zelfs op tot het vormen van ‘burgercomité's’, tot demonstraties, staking en boycot, als de pro-Russische ‘conservatieven’ niet zouden wijken. De Slowaakse generaal Kodaj noemde dit manifest ‘een oproep tot de contrarevolutie’, partijleider Dubcek, premier Cernik en president Svoboda wekten op tot matiging, het presidium der partij sprak van een onduldbare provocatie. Maar de bom was ingeslagen. Op 4 juli beraadslaagden in het Kremlin de Russische partijleider Brezjnjev en zijn Hongaarse collega Kadar. Deze laatste werd nog eens gelukgewenst met zijn ‘optreden tegen de contrarevolutie’ in 1956. De internationale proletarische solidariteit eiste, dat gezamenlijk werd opgetreden tegen vijanden van de Sowjet-Unie in de socialistische wereld. ‘Wij zijn niet onverschillig ten aanzien van het lot van de socialistische opbouw in de andere landen.’ Men vergete niet dat in deze periode gemeenschappelijke manoeuvres werden gehouden van kadereenheden der Oosteuropese strijdkrachten, en dat Russische troepen op Tsjechoslowaakse bodem stonden. Op 4 en 5 juli richtten vijf communistische partijen (van de Sowjet-Unie, Polen, Hongarije, Bulgarije en Oost-Duitsland) een oproep tot Praag om een einde te maken aan contrarevolutionaire activiteiten. Maar de Tsjechische pers, sinds januari van censuur bevrijd, beant- | |
[pagina 117]
| |
woordde heftig de aanvallen in de dagbladen der vijf genoemde ‘orthodoxe’ partijen. Op 9 juli verklaarde premier Cernik: ‘De politiek die sinds januari 1968 door onze partij en onze regering is gevolgd heeft niet de minste reden verschaft om te twijfelen aan onze vriendschappelijke houding jegens de socialistische landen, en met name jegens de Sowjet-Unie.’ Toen kwamen de leiders der vijf partijen in Warschau bijeen, om Praag een ultimatum te stellen en de wijziging te eisen van de samenstelling van het presidium en het centrale comité der Tsjechoslowaakse partij, die weigerde daadwerkelijk op te treden tegen dissidenten die hun persvrijheid zouden gebruiken om de Sowjet-Unie aan te vallen. Er werd gesproken van ‘invloed van agressieve imperialistische krachten’. Maar op diezelfde dag, 15 juli, verlangde de Tsjechische generaal Prchlik, lid van het centrale comité der partij en door haar belast met toezicht op veiligheid en defensie, een wijziging van het pact van Warschau. Hij wilde dat militaire inmenging in enig land onmogelijk zou worden, alle leden gelijke rechten zouden hebben en het opperbevel niet uitsluitend in Russische handen zou liggen. Op 25 juli liet het centrale comité weten: ‘Ons leger is zelf in staat de bescherming van onze grens (met het westen) te verzekeren. Het is de beste waarborg voor onze veiligheid. Anderzijds delen wij niet de mening van de Pravda volgens welke de controle over de voorlichtingsorganen aan de partijleiding ontsnapt is.’ Wat in Moskou contrarevolutionair heette, werd in Praag vooruitstrevend genoemd. Wie volgens het Kremlin goede communisten waren, werden door de Tsjechen conservatieven genoemd. In de communistische wereld dreigde een dramatische scheuring.
Men vergete niet, dat het niet alleen ging om nationale zelfbeschikking. Tsjechoslowakije heeft een hoogwaardige industrie, die haar exportprodukten voor een derde aan de Sowjet-Unie en voor een derde aan de volksdemocratieën levert. De rest gaat naar slecht betalende ontwikkelingslanden, of - en dit percentage is dus niet hoog - naar de kapitalistische industriële wereld. Deze laatste client biedt de beste prijzen. De socialistische wereld, met name de Sowjet-Unie, betaalt in feite minder voor industriële produkten en vraagt meer voor grondstoffen en granen. Nu moet worden erkend dat de grondstoffenprijzen op de wereldmarkt te laag zijn, ten koste van vele arme volken die ze produceren. Maar de prijzen die de Sowjet-Unie er voor vraagt zijn te hoog in verhouding tot wat zij zelf betaalt voor de Tsjechische industrieprodukten. De regering te Praag is volgens de overeenkomsten van de Comecon (de Oosteuropese economische organisatie) verplicht zich te specialiseren op een aantal exportgoederen die de partners nodig hebben. Die verplichting is wederkerig, maar de ruilvoet is ongunstig voor Tsjechoslowakije. Dit levert overigens meer aan de Sowjet-Unie dan omgekeerd. Het beschikt over een enorm tegoed in roebels (naar men zegt twee miljard), die het niet kan inwisselen tegen dollars of een gelijkwaardige valuta. Het heeft grote behoefte aan zulke deviezen, of aan westelijke kredieten, om zijn economie te moderniseren, uit te breiden en aldus bij machte te zijn ook meer uit te voeren naar westelijke markten. Hier raken wij wellicht het teerste punt der problematiek. Het Westen is wel bereid zulke kredieten te verlenen, maar kennelijk met politieke bijbedoelingen. De president van de Westduitse staatsbank was al op informatie uitgegaan in Praag. En de Russische nachtmerrie was, dat Tsjechoslowakije het Roemeense voorbeeld zou volgen en diplomatieke betrekkingen zou aanknopen met Bonn, zonder dat dit de Oostduitse D.D.R. erkent. In Oost-Berlijn en Warschau, die beide eisen dat Bonn hun bestaan en hun grenzen wettelijk aanvaardt, was die vrees niet geringer. Weliswaar moeten Praag en Bonn nog een ernstig geschil regelen over rechten en aanspraken der Sudetenduitsers, maar de huidige grens wil de Bondsrepubliek wel erkennen. Strategisch, politiek en economisch is Tsjechoslowakije een hoeksteen van het pact van Warschau, de communistische wereld en de Comecon. Zou die worden losgewrikt dan werd het hele Sowjetbouwsel in gevaar gebracht. Intussen eiste de auteur A.J. Liehm in Literarni Listy, dat de communistische partij | |
[pagina 118]
| |
haar macht zou delen met een nieuw ‘nationaal front’, bestaande uit ‘alle representatieve politieke groepen die zich de laatste tijd in ons openbare leven hebben gevormd en nog vormen’. Door een referendum zou uitgemaakt moeten worden of de partij haar leidende positie zou moeten behouden of verliezen. Op 29 juli schreef de Russische Pravda: ‘De gevaren die het communisme in Tsjechoslowakije bedreigen nemen toe en er moet snel worden opgetreden tegen de contrarevolutie.’ Dit was ook kennelijk een antwoord op een open brief van Tsjechische burgers aan de partij, gepubliceerd in Literarni Listy. Er werd in herinnerd aan de eeuwenlange slavernij van het volk, de bereidheid der arbeidersklasse de democratie te verdedigen, ook in het socialisme, en aan de steun die de partij van het volk kon verwachten als zij die vrijheid handhaafde. ‘Er worden ons ultimatums gesteld door kameraden die tonen niets te weten van onze ontwikkeling en onze situatie. We worden beschuldigd van misdaden die wij niet hebben begaan.’
Maar de daarop volgende episode kwam als een anticlimax. Op 26 juli werd generaal Prchlik, die het pact van Warschau had gecritiseerd, verwijderd uit het centrale comité der partij, doordat zijn functie werd opgeheven. Op 29 juli ontmoetten in het grensstation Cierna de hoogste leiders van de Sowjet-Unie en Tsjechoslowakije elkaar voor een ‘openhartig en kameraadschappelijk gesprek’ inzake de verdere ontwikkeling van de ‘traditionele vriendschappelijke betrekkingen’. Op 3 augustus kwamen de topleiders van de vijf partijen die de brief van Warschau hadden opgesteld, te Bratislava bijeen met de Tsjechoslowaakse geestverwanten. Het lange communiqué dat daar werd opgesteld - terwijl de Russische troepen intussen Tsjechoslowakije verlieten - kwam tegemoet aan de wensen der vijf partners. De westelijke pers, die nog sprak van een Tsjechische overwinning, dwaalde. Zeker, de soevereiniteit van elk land werd gerespecteerd, ieder mocht het socialisme aanpassen aan nationale behoeften. Maar ‘de leidende rol van de voorhoede der arbeidersklasse, de communistische partij, moest versterkt worden’. Ook op ideologisch terrein, terwille van ‘de opvoeding der massa in de geest der ideeën van het socialisme en het proletarische internationalisme, zonder concessies aan de burgerlijke ideologie’. Wat de Comecon aangaat moest de specialisatie der produktie (die de onderlinge afhankelijkheid vergroot) worden uitgebreid en verdiept ‘om vollediger partij te trekken van de superioriteit der socialistische arbeidsverdeling’. Een economische conferentie op het hoogste niveau werd in uitzicht gesteld om de Tsjechische klachten te bezien. Inzake de buitenlandse politiek werd aan Vietnam steun toegezegd, Israël gehekeld, het ‘revanchisme, militarisme en neonazisme’, dat in de Bondsrepubliek bestaat, een gevaar voor de vrede genoemd. Vastbesloten bijstand werd toegezegd aan de D.D.R. en aan het pact van Warschau, ‘het antwoord op de intrede van een agressief West-Duitsland in het imperialistische NATO-blok’. Was dit de capitulatie van de Tsjechische partij, en het laatste woord? Op 6 augustus vonden in Praag demonstraties plaats om ‘duidelijkheid en waarheid’ te eisen. Na elkaar kwamen Tito, Ulbricht en Ceausescu op bezoek. De Joegoslavische president zegde steun en sympathie toe, maar met begrip voor de verklaring van Bratislava. De Oostduitse leider sprak blijkbaar over economische kwesties en over het trekken van één lijn ten aanzien van Bonn: wel technische en handelsovereenkomsten, wel onderhandelen over ontspanning, maar geen diplomatieke relaties zonder dat Bonn de D.D.R. erkent. De Roemeen bracht de Tsjechen niet in moeilijkheden. Hij was blij met de erkenning door Moskou van de interne zelfbeschikking, maar dacht anders over Israël en de betrekkingen met de Bondsrepubliek. Praag leek steviger aan Moskou gebonden dan Boekarest. Op 15 augustus bleek overigens ook, dat de crisis niet voorbij was. De Tsjechische communistische partij had demonstrerende studenten gewaarschuwd tegen ‘het laten ontaarden van vrijheid van meningsuiting in opruiing en straatschenderij’. Verdedigd werd dat de volksmilitie, een paramilitaire organisatie van de partij, weer op straat was verschenen om de orde te handhaven. De Britse Times meldde dat twee leidende ‘liberale’ redacteuren van het partijorgaan | |
[pagina 119]
| |
Rude Pravo waren geschorst. De Russische Literatoernaja Gazeta hervatte de polemiek met de Tsjechische schrijvers, en moedigde Praag aan de pers aan banden te leggen. In september moest echter het partijcongres bijeenkomen en pas dan zou blijken welke koers zou worden gevolgd. In Bratislava hadden de bondgenoten kennelijk de Tsjechische geestverwanten willen overtuigen van het gevaar dat hen dreigde overspeeld en uitgeschakeld te worden door een niet-communistische oppositie, en dat zij door het toestaan van ongecontroleerde vrijheden zelfmoord zouden plegen. Maar kon de partij de klok nog terugdraaien?
Na het bezoek dat Ulbricht aan Tsjechoslowakije had gebracht was deze overtuigd, dat de groep-Dubcek de nederlaag zou lijden of zichzelf van Moskou zou afkeren. Op 21 augustus schreef Neues Deutschland dat Dubcek in Bratislava slechts had geveinsd binnen het communistische blok te zullen blijven. Wanneer zijn land echter zou afvallen en ‘de contrarevolutie’ zou zegevieren, kwam de zuidelijke flank van de D.D.R. onbeschermd bloot te liggen en moest de D.D.R. ‘in een ondraaglijke positie verkeren’. Het militaire aspect van de zaak is kennelijk ook het meest naar voren gebracht in Moskou. Voorzover men kon nagaan - en het vervolg van de affaire heeft dit ook wel aannemelijk gemaakt - hebben Kosygin, Brezjnjev en Soeslov niet onmiddellijk gedacht aan een militaire interventie. Daartegen waren ook niet weinige bezwaren. De Sowjet-Unie wilde niet alleen optreden. Om de beschuldiging van imperialistische oogmerken te verzwakken moesten de ‘orthodoxe’ bondgenoten meedoen. Nu zou een binnentrekken van Oostduitse troepen in Tsjechoslowakije echter weer zozeer herinneren aan de Hitleriaanse invasie van 1939, dat dit ook bedenkelijk was. Bovendien zou er een verschrikkelijk precedent zijn geschapen: want wat zou dan de NATO beletten eraan mee te werken dat Westduitse troepen óók voor bezettingsdoeleinden zouden worden gebruikt, bij voorbeeld als ‘om strategische redenen’ eens een eventueel onwillig Denemarken binnen de NATO zou moeten worden gehouden? Maar de grootste huivering moet wel zijn gewekt door de vraag hoe de Russische troepen zich weer konden terugtrekken, zonder een volkomen anti-Russisch Tsjechoslowakije achter te laten. Het moeten zulke overwegingen zijn geweest die Kosygin en Brezjnjev ertoe hebben gebracht tot tweemaal toe aan de conferentietafel een oplossing te zoeken. Maar de militaire leiders hebben geen geduld getoond. Volgens Le Monde hebben zij de ‘provinciale’ meerderheid van het centraal comité der partij, zeer slecht ingelicht over de internationale verhoudingen, de stuipen op het lijf gejaagd. De internationale toestand gaf inderdaad geen gunstig beeld van de positie der Sowjet-Unie. Het enorme Westduitse vermogen om kredieten te verlenen had Roemenië al verleid als ‘cavalier seul’ de betrekkingen met Bonn te legaliseren, en men vreesde de nieuwe oostpolitiek van Willy Brandt. Des te meer omdat die in Washington uitermate werd geprezen. De staatsgreep in Griekenland betekende een versterking van het anticommunisme in een gebied (het oostelijke bekken van de Middellandse Zee) waarin de Arabische vrienden van Moskou al uitermate zwak stonden. In Afrika hadden de Russen tegenslagen gehad in Ghana en een aantal andere voor het Westen gewonnen staten, terwijl Kongo en Marokko wel geacht konden worden te vallen binnen de Amerikaanse invloedssfeer. In het Verre Oosten was de situatie precair: het rode China even vijandig als het conservatieve Indonesië, met een geïsoleerd Vietnam dat kostbare steun vereiste. In India infiltreerde het Amerikaanse kapitaal. Het was niet moeilijk een zwarte schildering te geven van de bedreigingen waaraan de Sowjet-Unie bloot stond. Wat de door paniek bevangen militairen echter vergaten was, dat Tsjechoslowakije géén bedreiging vormde, terwijl de bezetting ervan de internationale positie der Sowjet-Unie nog eens bijzonder zou verzwakken. Ten slotte hebben toch de ‘diehards’ het gewonnen. In de nacht van 20 op 21 augustus trokken van noord, oost en zuid de verbonden troepen binnen, die het terrein van hun manoeuvres hadden verlegd, Tsjechoslowakije wel hadden verlaten, maar dicht in de buurt waren gebleven.
Een nieuwe climax werd bereikt, militair uitnemend voorbereid en politiek planloos beraamd. Het Tsjechoslowaakse leger bleef | |
[pagina 120]
| |
binnen zijn kazernes en kampen, de invallers hadden ruim baan. Hun gewone soldaten waren erbarmelijk onderricht: hun was verteld dat een bevriend broedervolk bedreigd werd door contrarevolutionaire benden, die het niet alleen de baas kon, zodat het hulp had gevraagd. In de eerste verklaring uit Moskou werd ook gezegd dat de geallieerde legers waren uitgenodigd door communistische leiders: dit bleek een onhandige leugen. In de Tsjechische en Slowaakse steden dromden ongewapende massa's rond de tanks en in beslag genomen lokalen, zij trachtten gesprekken te beginnen met de invallers, die moesten horen dat zij onwelkom waren en dat een socialistisch Tsjechoslowakije hecht vereend rond zijn regering stond. Er waren ook gevallen van ‘Russen pesten’, en er zijn schietpartijen voorgekomen die slachtoffers hebben geëist, hoewel niet vele in verhouding tot de van beide zijden in beweging gebrachte massa's. (Men schatte het aantal bezettingstroepen op 250 000, voorzien van 3000 tanks en duizend vliegtuigen.) Het lijdelijk verzet van het volk was voorbeeldig. De bezettingstroepen hadden grote moeite water en vruchten te krijgen, hun voedsel werd moeizaam aangevoerd, vooral uit hun eigen landen. De Russische opperbevelhebber die de gemeenschappelijke operatie leidde, kreeg vrijwel geen gelegenheid bevelen te geven: alleen de burgerlijke autoriteiten werden gehoorzaamd. Op ramen en muren wemelde het van leuzen die onvriendelijk en vijandig waren voor de bezetters. Op tanks werden soms hakenkruisen geschilderd: de grievendste belediging die men de Russen, Polen en Oostduitsers kon aandoen. Overal begonnen geheime radiostations hun stem te laten horen. Naar later de minister van binnenlandse zaken Pavel meedeelde, had de politie daarbij ijverig geholpen en haar diensten verleend bij het distribueren van clandestiene bladen en pamfletten. (Hij trad af nadat met Moskou weer een akkoord was bereikt.) Het slagwoord was: trouw aan de regering, behoud van de eenheid in de communistische partij, geen collaboratie met de bezetters. Intussen vergaderde het parlement. Misschien hebben de Russen gehoopt dat dit een nieuwe regering zou aanwijzen. Er was geen sprake van. Het bevestigde de tot nu toe gevolgde politiek en ook de persvrijheid, terwijl het er in het bijzonder de nadruk op legde dat Tsjechoslowakije binnen het pact van Warschau zou blijven en niet ‘neutraal’ wilde zijn. Op 27 augustus onderstreepte het de noodzaak dat de buitenlandse troepen zo snel mogelijk het land zouden verlaten. Onmiddellijk na de inval, op 22 augustus, vond op een aanvankelijk geheim gehouden plaats (een fabriek) een partijcongres plaats. Alle hoop dat hier een pro-Russisch centraal comité en presidium zouden worden gekozen, werd de bodem ingeslagen. Het tegendeel gebeurde: bestuursleden die ervan verdacht werden wel eens met Moskou in zee te willen gaan, werden niet herkozen. Op 28 augustus vond een congres plaats van afgevaardigden der Slowaakse communisten. Van hen had slechts tien procent aanwezig kunnen zijn in Praag, zodat zij de wettelijkheid van het Tsjechoslowaakse partijcongres betwistten. Husak, vriend van Ducek, werd echter benoemd tot eerste secretaris van de Slowaakse partijvleugel, zodat hij bedankte voor zijn zetel in het centrale comité der landelijke partij. De Russen hoopten en de Tsjechen vreesden dat de Slowaken hun eigen weg zouden gaan en van de situatie wilden profiteren om hun reeds aanzienlijke autonomie nog te vergroten. Maar dit bleek in die spannende weken niet het geval. Ook de Slowaken boden aan de Sowjet-Unie geen ‘quislings’. Het was de debacle van een stumperig beleid.
Maar het domste en brutaalste wat de Russen ondernamen was de arrestatie der voornaamste leiders, die aanvankelijk zijn behandeld als krijgsgevangenen in een burgeroorlog: opgesloten, beledigd, slecht verzorgd. Onder hen waren de premier Smrkovsky, de partijleider Dubcek, de tweede partijsecretaris Cisar, de voorzitter van het Nationale Front Kriegel. De Pravda van 22 augustus beschuldige hen van ‘rechts opportunisme’. In zijn paleis vertoefde nog de president der republiek, generaal Svoboda, een der weinige buitenlandse Helden van de Sowjet-Unie, die in de laatste oorlog met de Russen had meegevochten aan het hoofd van een groep Tsjechen en Slowaken. Hij werd met rust gelaten, maar weldra op zijn eigen verzoek of met zijn goedvinden overgebracht naar Moskou. Daar werd hij met de hoogste eer als bevriend staatshoofd ontvangen. Hem werd drin- | |
[pagina 121]
| |
gend verzocht een nieuwe regering in Praag te benoemen. Hij weigerde echter standvastig, en eiste dat de gevangen genomen topleiders naar Moskou zouden komen om aan de onderhandelingen deel te nemen. De Russen konden niet anders. Zij zaten reeds onmiddellijk in een benauwende impasse. Van 23 tot 26 augustus is er toen in Moskou onderhandeld. Later heeft Dubcek te kennen gegeven dat hij steun kreeg van Russische zijde, wat dus wel op verdeeldheid in het Kremlin wees. Het resultaat van de besprekingen was verbluffend: de Tsjechoslowaakse regering en partijleiding konden hun bestuur in Praag weer gaan uitoefenen, de ‘contrarevolutionairen en rechtse opportunisten’ moesten als gezaghebbend erkend worden. Maar op afgedwongen voorwaarden, die aanvaard behoorden te worden om de soevereiniteit van het land te herkrijgen en de aftocht der bezettingstroepen te bedingen.
De voorwaarden hielden in, dat Tsjechoslowakije tot normale toestanden moest terugkeren, voordat de vreemde troepen wegtrokken. Het socialistische systeem zou worden versterkt op basis van het marxisme-leninisme. De arbeidersklasse en de communistische partij moesten een leidende rol blijven vervullen in dienst van de ‘socialistische macht’ (het oostblok) door ‘ontwikkeling en versterking van vriendschappelijke betrekkingen met de Sowjet-Unie en de hele socialistische gemeenschap’. Trouw aan het pact van Warschau, overigens nooit door Praag verloochend, moest worden bevestigd. De frasen van ‘wederzijdse gelijkheid, territoriale onschendbaarheid, onafhankelijkheid en niet-inmenging in binnenlandse aangelegenheden’ werden herhaald, alsof niet elk van deze beginselen pas geschonden was. Toen de president en de regering van Tsjechoslowakije terug waren, hebben zij openlijk verklaard dat zij onder zware druk concessies hadden gedaan. Smrkovsky zei, dat de liberalisatie vertraagd moest worden; dat een tijdelijke beperking der burgerrechten noodzakelijk was; dat hij hoopte niet voor een verrader te worden gehouden, aangezien deze concessies nodig waren ‘om onze soevereiniteit niet te verliezen’. Dubcek, die een meersterlijke en aandoenlijke rede hield, sprak van ‘buitengewone en tijdelijke maatregelen ter beperking van de vrijheid van meningsuiting’. Weldra bleek ook, dat de niet-communistische politieke clubs moesten worden opgeheven. De ingestelde censuur leidde er overigens geenszins toe, dat nu onmiddellijk de Sowjet-Unie zou worden geprezen of verontschuldigd. De strekking der artikelen was hoogstens: wij hebben te weinig rekening gehouden met onze bondgenoten, wij zijn te hard van stapel gelopen, maar... de bezetting was onwettig. Men diende nog af te wachten hoe de situatie zich zou ontwikkelen. In Moskou bleven de reacties tegenstrijdig, en wantrouwen wisselde af met betuigingen van vriendschap. Aan het einde van de maand augustus werd het leven in Tsjechoslowakije weer tamelijk normaal. De anti-Russische opschriften verdwenen omdat de Russische opperbevelhebber zulks had geëist. De vreemde troepen verlieten de steden. Op 1 september trokken de Oostduitsers weg met stille trom. Dan moesten de andere kleine bondgenoten hun eenheden weghalen. De Russische divisies zouden het langst blijven en wellicht gelegerd worden aan de Tsjechisch-Duitse grens.
De internationale reacties waren, zoals verwacht kon worden, hevig. In de Verenigde Staten zei de Democraat McCarthy dat er geen sprake was van een ‘ernstige wereldcrisis’, en dat de communisten er meer van hadden te lijden dan het Westen. Dit was waar, maar hij werd er heftig om aangevallen, en hij had daardoor nog minder kansen kandidaat voor het presidentschap te worden. De Amerikaanse regering ontkende overigens, ooit de bedoeling te hebben gehad zich te bemoeien met de ontwikkelingen in Tsjechoslowakije. Het was bedoeld om te ontkennen dat Washington de Tsjechen had opgeruid tegen de Russen, maar hield ook in dat de Verenigde Staten niet zouden interveniëren in de Russische invloedssfeer. Maar propagandistisch kon er veel munt worden geslagen uit de blunders van het Kremlin. In de Veiligheidsraad werd op 23 augustus een resolutie ter veroordeling van de invasie, als een schending van het Handvest der Verenigde Naties, getroffen door een veto van de Sowjet-Unie. Tien stemmen werden uitgebracht vóór de resolutie, de Sowjet-Unie en Hongarije waren er tegen, en drie landen - India, Pakistan en Algerije - onthielden zich van stemming. Begun- | |
[pagina 122]
| |
stigd door Moskou, dat hun kredieten, wapens en machines leverde; bevreesd te worden betrokken in de koude oorlog weigerden zij partij te kiezen. In India verwekte dit veel oppositie, want dit land heeft altijd de reputatie gehad anti-imperialistisch te zijn en de bescherming der kleine naties voorop te stellen. Maar tenslotte was het allereerst een conflict tussen communisten. Dit aspect nu van de zaak was voor Moskou wel het ernstigst. Tal van mensen hebben in de Oosteuropese landen - zelfs in Oost-Berlijn - aan de leden van de Tsjechoslowaakse ambassade hun sympathie betuigd. Een gevoel van groot onbehagen, nog versterkt door de onverwachte afloop en de ‘rehabilitatie’ van Dubcek met de zijnen, is er gebleven. Bladen als de Pravda en Neues Deutschland hebben in de periode van juni tot september de meest uiteenlopende oordelen geveld over de Tsjechische communisten. De eindindruk was dat niemand meer goed begreep waarom een zo massale militaire invasie nodig was geweest. De communistische partijen in Frankrijk, Italië en tal van andere landen konden niet anders dan de bezetting afkeuren. Het felst waren natuurlijk de Chinezen; maar die zijn tegen alles wat de Russen doen. Zij hebben de Tsjechische leiders altijd beschouwd als rechtse revisionisten, die de Russen nog overtroffen in burgerlijke mentaliteit, en die samen met Moskou zochten naar een verzoening met het Westen. De onderlinge twist werd nu aldus verklaard, dat de Tsjechen op eigen houtje in zee wilden gaan met de Westduitsers, wat Moskou natuurlijk niet kon dulden. Tsjechoslowakije moest een kolonie blijven, met een regering die bestond uit beschermelingen van Moskou. Zoals het Albanese partijorgaan schreef: ‘De Sowjet-Unie wou in Praag een revisionistische kliek die niet meer naar het pijpen der Russen wilden dansen, vervangen door een kliek die gehoorzamer zou zijn’. Ook op deze grond spraken de Chinezen van ‘een monsterachtige misdaad van imperialistische bandieten, de meest verachtelijke episode van hun revisionistisch beleid’. Maar erg indrukwekkend was dit niet.
In een hoogst pijnlijke positie verkeerden Noord-Vietnam en Cuba. Na een dag van aarzeling verontschuldigden zij de Sowjet-Unie, waarvan zij uitermate afhankelijk zijn. De Vietnamezen zouden bij een breuk met Moskou alleen op de Chinezen zijn aangewezen, die hun de wet zouden stellen zonder dezelfde hulp te kunnen bieden als de Russen. Maar het was een hard gelag overal te horen verkondigen dat de Russen nu in Tsjechoslowakije deden wat de Amerikanen ondernamen in Zuid-Vietnam. Even netelig was de positie van Fidel Castro. Hij heeft in een van zijn lange toespraken een genuanceerd beeld gegeven van het gebeurde, maar hield het er toch maar op dat Praag op weg was naar het kapitalisme, welk afglijden naar de contrarevolutie binnen de Oosteuropese sfeer zo gevaarlijk was, dat de Russen wel moesten ingrijpen. Het onbehagen bleek overigens hier uit, dat de dag daarvóór (op 23 augustus) het dagblad Granma nog uitvoerig melding had gemaakt van de protesten van Tsjechische en Roemeense communisten tegen inmenging in hun binnenlandse aangelegenheden. En Castro wilde niet verbloemen dat hier sprake was van ‘een tragische gebeurtenis’, en van een schending der soevereiniteit van een klein land: ‘Wij hebben geen vijgeblaadjes nodig om te verbergen dat de Tsjechische soevereiniteit is geschonden, flagrant is geschonden’. Hij wist ook wel dat de Tsjechische leiders geen beroep op Moskou hadden gedaan om troepen te zenden. De internationale reactie en contrarevolutie werden verantwoordelijk gesteld voor de interventie der Sowjet-Unie. Mochten de Russen van Fidel Castro instemming hebben geëist met hun beleid, dan hebben zij hem echter een slechte dienst bewezen. Zijn positie tegenover de Verenigde Staten is er ideologisch door verzwakt. Bij het opmaken van de balans blijft de indruk van een formidabele vergissing van het Kremlin, en van een daad waardoor allereerst het communisme in discrediet is gebracht. Nooit is de positie van de burgerlijke democratie zo sterk geweest en zijn haar gebreken en tekorten zozeer vergeten. En des te meer is dit het geval omdat de aantrekkingskracht van de democratische Welfare State op de Oosteuropese volken nog vergroot is door het wapengekletter der Russen. De internationale reactie is er méér door versterkt dan wanneer Tsjechoslowakije een semi-burgerlijke democratie zou zijn geworden. Als men de liberalisering in dit land ‘contrarevolu- | |
[pagina 123]
| |
tionair’ noemt - als reactie op het totalitairgezinde staatscommunisme - dan is die contrarevolutie versterkt door een antihistorisch, tegen de lijn der ontwikkeling indruisende angstpolitiek van de Sowjet-Unie. En in het begin van september kon daarom niemand weten of het Tsjechische drama al ten einde was. | |
Han Lammers Binnenland
| |
[pagina 124]
| |
protest de extra dimensie toe van de socialistische solidariteit, op grond waarvan werd betoogd dat het optreden van de Russen niet alleen het volkenrecht schond maar bovendien nog het socialisme in diskrediet bracht. Vrij algemeen werd daarom ook ontstemming getoond over de beoordeling die Fidel Castro van de Russische interventie gaf. Castro stelde zich niet ondubbelzinnig aan de zijde van de Tsjechen en Slowaken, ofschoon hij het Russische optrewel een schending van rechtsregels noemde. Maar hij gaf er een politieke uitleg aan die de Tsjechen duidelijk tekort deed. Daarmee stelde hij de velen die zich met zijn socialistisch experiment op Cuba graag solidair hadden verklaard, ernstig teleur. De officiële Nederlandse politiek reageerde, op enkele ondoordachte uitschieters na, qua vorm tamelijk rustig op de interventie van de Russen in Tsjechoslowakije. Het zwaartepunt van de meeste vertogen lag bij de noodzaak om ondanks alles een beleid van ontspanning, vrede en veiligheid te blijven voeren. Men vond een argument in de constatering dat de verharding van de politiek ten opzichte van Tsjechoslowakije geen wezenlijke verandering teweeg had gebracht in de status-quo der machtsblokken. De NAVO echter redeneerde anders. De Russische troepenverplaatsing had wel degelijk de betekenis van een verandering van het evenwicht, en daarop moest een militair westers antwoord worden gevonden.
Eén van de betere commentaren op de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije werd geleverd door de nieuwe Politieke Partij Radicalen, die aandrong op gewetensonderzoek in het Westen met het oog op de vraag of in het verleden wel voldoende aan ontspanningspolitiek was gedaan. Die vraag kan men gevoegelijk ontkennend beantwoorden. De koude oorlog heeft zoveel duizenden verslagen, dat men nauwelijks toegekomen is aan een goede strategie voor een ontspanningspolitiek. Een werkelijk beleid is helemaal niet gevoerd. Onze Nederlandse buitenlandse politiek liet zich in laatste instantie de wet voorschrijven door de directe belangen van het bondgenootschap waarbij wij waren aangesloten. Denken aan het doorbreken van de politiek der machtsblokken in die zin dat een land als het onze er goed aan zou doen door de NAVO te verlaten, werd door de overgrote meerderheid van de beleidsmakers nog steeds als verderfelijk beschouwd. En het is aannemelijk dat die zich weinig zullen gelegen laten liggen aan de formele betuigingen dat er aan ontspanningspolitiek moet worden gedaan. Zij zullen voortgaan met hunnerzijds de situatie in militair opzicht te verharden. Waaruit dan door de Oost-Europese landen weer kan worden geconcludeerd dat het Westen uit is op een politiek van revanche. Vooral de Westduitse regering heeft de Russen en hun bondgenoten de gelegenheid verschaft om een dergelijke voorstelling van zaken te geven. Meer dan ooit wordt duidelijk dat het voor een land onmogelijk is om een eigen ontspanningsbeleid uit te werken en te volvoeren wanneer het steeds gebonden blijft aan een collectief internationaal stelsel, dat zich stelselmatig antipodisch tegenover een ander stelsel opstelt.
31 augustus 1968. |
|