De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Kroniek en KritiekLetterkundeJ. Bernlef Poëzie
| |
[pagina 326]
| |
vendheid tot uiting. Steeds probeert zij het effect te vermijden, de gemakkelijke oplossing, liever het binnensmondse rijm dan de trotse vondst (een goed voorbeeld levert het gedicht ‘Stadsgeluiden’ waar iedere slechte dichter in de laatste regel ‘vandaag’ zou hebben geschreven): ...
een bromfiets schiet luidruchtig links omlaag.
Ik hoor het graag, het doet me denken aan
22 Juni 1964, dat is het vanavond.
Haar voorkeur voor het weglaten of afbreken van woorden is opvallend (de term die Rudolf Escher in verband met de gedichten van J.C. Noordstar gebruikte is uitstekend: ‘organische vergroeiingen’), zoals in het titelloze gedicht op bladzijde 23 en in een regel als: ‘Ja, zou dit ook in stenen doos’ uit het gedicht ‘Nee, er is geen tweede leven’, waar de weglating van ‘ik’ en ‘een’ een perfecte uitdrukking geeft aan de haast waarmee zij een dag uit haar leven, al was het maar in steen, aan de vergetelheid zou willen ontrukken. Een aantal van haar gedichten stijgt in de uitwerking naar mijn smaak niet boven de vrijblijvendheid uit waar ik het straks over had en is mij dan meteen te lievig, zoals ‘Waarschuwing’, ‘Beroepskeuze’ en ‘Hondje’ bij voorbeeld, maar in haar beste gedichten bewaart zij precies de juiste afstand, een toonhoogte die net prettig tegendraads is. Die afstand heeft ze zelf beschreven in het gedicht ‘Receptie’. Niet verslingerd raken, geen verzet dat de tanden laat zien, maar een langzaam wennen zonder er ooit helemaal bij te horen.
Receptie
Niet wie zodra hij iemand nieuws ziet
begint over giraffen, het typische
getintel onder de koude douche,
het onbedwingbare gegiechel bij de speech,
de aard van zijn genie-
Niet wie dit allemaal juist niet zegt
maar wel zegt dat het slecht is
(en zelfkritiek een zeldzaam voorrecht).
Maar wie na weken wennen
begint over giraffen, het typische
getintel onder de koude douche,
het onbedwingbare gegiechel bij de speech,
de aard van zijn genieten.
Elisabeth Bishop lijkt zich ver van alle gezelschap te houden. De wereld die zij beschrijft is gerangschikt en gestold in oude kaarten, wandtapijten, tekeningen, speelgoed, een kustlijn of een ijsberg. Zij werd in 1911 in Worcester, Massachusetts geboren, verbleef van 1938 tot 1942 in Europa en woont thans in Key West, Florida. Zij publiceerde de bundels North & South (1946), Poems (1955), A cold spring (1956) en Questions of travel (1965). In haar onderwerpen toont zij een voorkeur voor het nederige, eenvoudige, haar gedetailleerde beschrijvingen doen aan Marianne Moore's poëzie denken zonder dat zij echter ooit in ethische termen over haar onderwerp spreekt, zoals miss Moore. Boven het gedicht, ‘Brazil, January 1, 1502’, waarin zij een wandtapijt beschrijft, zet zij een citaat van Sir Kenneth Clark: ‘... embroidered nature ... tapestried landscape’. In het gedicht ‘The Map’ beschrijft zij de wereld in termen van een atlas en in ‘Over 2000 Illustrations and a complete Concordance’ in termen van een encyclopedie. Vanuit de beslotenheid en de verkleining van deze systemen waarmee de mens de aarde in haar macht denkt te houden, begint zij de werkelijkheid langzaam te ontdooien, een werkelijkheid die zij zonder doelwit tegemoet treedt: ‘Everything only connected by “and” and “and”.’ Ze signeert landschappen en dorpen voor in orde bevonden en maakt geen bezwaar tegen gebeurtenissen en objecten die een bepaalde orde zouden verstoren. Het lijkt haar te doen te zijn om de werkelijkheid te tonen voor het ogenblik van classificatie: ‘All the untidy activity continues, awful but cheerful.’ Het gevaar dat haar poëzie soms bedreigt is dat zij niet ontsnapt aan het encyclopedische karakter ervan. De opsommingen dreigen wel eens monotoon te worden en dan heft het ene beeld het andere op. Maar waar zij slaagt is haar poëzie uitermate intrigerend en intelligent omdat zij de gemakkelijke vergelijking, het sim- | |
[pagina 327]
| |
pele zwart/witeffect van het tegenover elkaar plaatsen van twee vreemde elementen uit de weg gaat en zoekt in het gebied waar onkruid en tuin in elkaar overgaan. Haar oog is meer dan een onbedroefd kinderoog, het probeert de lucht zelf te zijn. Over lucht heeft zij een prachtig gedicht geschreven:
The colder the air
We must admire her perfect aim,
this huntress of the winter air
whose level weapon needs no sight,
if it were not that everywhere
her game is sure, her shot is right.
The least of us could do the same.
The chalky birds or boats stand still,
reducing her conditions of chance;
air's gallery marks identically
the narrow gallery of her glance.
The target-center in her eye
is equally her aim and will.
Time's in her pocket, ticking loud
on one stalled second. She'll consult
not time nor circumstance. She calls
on atmosphere for her result.
(It is this clock that later falls
in wheels and chimes of leaf and cloud.)
| |
ToneelWilbert Bank
| |
[pagina 328]
| |
zinnige geilheid voor zijn zuster Vasudeva. Koning Samgavad (een epilepticus) bespieder van zijn zuster in haar meest intieme ogenblikken, verblind door haar schoonheid, hijgend en kwijlend, tot grote razernij gebracht, besluit haar aan een gericht te onderwerpen. Na een openbare geseling, onderwerping aan absurd kruisverhoor in de “diepste en vochtigste kelders van zijn paleis”, laat hij haar ten slotte ter dood brengen en verbranden. ... Dan staat hij, aan de voet van de heuvel, zijn lichaam ingesmeerd met de as van zijn verbrande zuster en kijkt met uitpuilende ogen naar de verkoolde, ineengestorte grenzen van zijn rijk. ... Darts is de verstening van deze geschiedenis. Koning Samgavad (Ekkard) is in de tijd blijven hangen en speelt nu met zijn hofnar (Roda) de geschiedenis van zijn nooit geleefde leven.’ Natuurlijk is het prettig dat men zoiets in een programma kan lezen. Het zou me niets verwonderen als de schrijver dit verhaal zelf bedacht had. In wezen doet het er niets toe of de toeschouwer het verhaal in de voorstelling herkent. Woorden zijn in deze voorstelling tekens geworden. Bewust heeft de schrijver gekapt met het lekkere verhaaltje en een omslachtige psychologie van de karakters. Daarvoor in de plaats heeft de regisseur de woorden als signalen tot klinken gebracht. Wat de schrijver niet heeft genoteerd heeft de regisseur vorm gegeven. ‘Ik heb geprobeerd met Darts een soort theater te maken dat op een ongebruikelijke manier de sensibiliteit binnendringt. De bovenstaande anecdote zal als gids moeten dienen in een doolhof van beelden, muzikale vormen, onomatopeeën, lichamelijkheid en auditieve gewaarwordingen. Het opzettelijk gezwollen en daarnaast haast fisiek aandoend geweld van de taal en beweging heeft hier een andere funktie dan gebruikelijk. Verstaanbaarheid en begrip zijn ondergeschikt aan het geweld. De akteurs zijn eerder instrument (slagwerk, kerkorgel, pneumatische boor) dan personage.’ Darts heeft hierdoor het karakter gekregen van een Cineac-filmvoorstelling. De stroom van verhalen, klanken, herhalingen van fragmenten, bewegingen en de op zich vrij banale tekst kan eindeloos doorgaan. Zo gebracht dringt het stuk inderdaad op een nieuwe manier via ogen en oren tot de toeschouwer door. De veel gemaakte vergelijking met het werk van de Poolse regisseur Jerzi Grotowski gaat niet op. Er is een wezenlijk verschil tussen beiden. Grotowski gaat uit van de mogelijkheden van zijn acteurs en bouwt met hen samen het stuk op. Lodewijk de Boer gaat uit van zijn tekst en gebruikt zijn acteurs als muziekinstrumenten. De acteur is een robot die de regisseur naar zijn believen bedient. Het doet er zelfs niet meer toe of de acteur er zich van bewust is wat hij speelt.
Het fragmentarische karakter van Darts wordt in Lykensynode gebonden aan een afgerond verhaal. ‘Over Paus Stephanus VI is weinig te zeggen. Hij zou voor altijd onbetekenend in de geschiedenis zijn weggezakt, ware het niet dat hij zich onsterfelijk maakte door een groteske kreatie die tegelijkertijd zijn leven op een gruwelijke wijze afsloot. Eenmaal stevig op de stoel van Petrus gezeten, laat hij in januari 897 zijn toen negen maanden tevoren begraven voorganger Paus Formosus, opgraven en gekleed in de pontificale gewaden op een troon zetten om over de dode een oordeel uit te spreken. Hoewel Stephanus vóór zijn pausverkiezing bisschop van Agnani geweest was - daartoe door Formosus zelf aangesteld - wordt het lijk van Formosus beschuldigd niet volgens de gebruikelijke riten bisschop van Rome te zijn geworden. Door middel van deze manipulatie tracht Stephanus de heersende twijfel aan zijn eigen rechtmatigheid te bezweren. Het pausdom was in die dagen, verstrikt in allerlei politieke en religieuze verwikkelingen, duidelijk aan lager wal. Met een feilloos gevoel voor teater voert Stephanus zijn synode ten tonele, daarbij zelf hoofdrol en regie voor zijn rekening nemend. Op zijn aanwijzingen neemt een diaken plaats naast het lijk om voor de dode te antwoorden. ... Tot slot verklaart Stephanus alle wijdingen van Formosus voor ongeldig, laat de beide zegenende vingers van de rechterhand afhakken, het lijk aan de voeten door de kerk slepen en ondanks het geweeklaag en gejammer van het volk in de Tiber gooien.’ De overeenkomst tussen beide stukken is dat | |
[pagina 329]
| |
de hoofdfiguur een rechtszitting organiseert. Ogenschijnlijk om een oordeel uit te spreken over de ander. Maar in feite om eigen onmacht te verbergen door die te projecteren op de ander. In Darts wordt die oneindige herhaling getoond aan de hand van een soort Droste-bus-effect. De mythologische figuren worden nagespeeld door de koning en zijn nar, door Ekkard en Roda, door de mannenstem en de vrouwenstem op de band, door twee acteurs. De geschiedenis van Darts is herhaalbaar. De geschiedenis van Lykensynode heeft een einde gehad. De anekdote mag dan voltooid verleden tijd zijn, de kerkelijke machtsstructuur, waarin de lijkensynode heeft plaatsgehad, bestaat nog steeds. Waarschijnlijk uit angst voor het ‘lekkere verhaaltje’ heeft de schrijver deze structuur in zijn stuk weggelaten. Het gegeven is bepaald door de historie, maar de tijd en de maatschappij waaruit deze chaos is voortgekomen worden niet nader aangeduid. Het sociale element ontbreekt. Het wordt als bekend verondersteld. De woorden kardinaal, diaken, paus zijn trefwoorden geworden die niet onmiddellijk de betekenis oproepen die ze hebben gehad. De herkenbaarheid wordt moeilijk, zo niet onmogelijk. Het wordt een verhaal over een privé-persoon die ooit eens geleefd moet hebben, maar wat dan nog? De toeschouwer kan het voor kennisgeving aannemen en overgaan tot de orde van de dag. Er ontstaat een afstand. De ondertitel van het stuk: ‘een zwarte mis’, veronderstelt een relatie met de eeuwenlange traditie van het ritueel. Maar dit ritueel is gemaakt door Lodewijk de Boer. Daardoor wordt het stuk een op zichzelf staand ritueel theater. Maar een ritueel wordt nooit gemaakt. Het is er of het is er niet. Men kan het niet plotseling maken. Het is een produkt van een organische groei, voortkomend uit een bepaald cultuurpatroon. Wat wel onmiddellijk herkenbaar zou kunnen zijn, zijn de woorden. Maar die zijn in Lykensynode nog atonaler gebruikt dan in Darts. De existentiële functie van het theater maakt plaats voor een tijdsfunctie, zoals de muziek die heeft. Muziek is niet dramatisch. Nu de dramatiek van het stuk nogal versluierd is, wordt het geheel bijna even abstract als muziek. Het volle accent komt te liggen op de klankkleur van de acteurs. Hun persoonlijke inbreng blijft beperkt tot hun stemgebruik en hun bewegingstechniek. Hun persoonlijkheid doet niet ter zake. Men komt als toeschouwer onder de indruk van de inzet en kunde waarmee ze het doen. Wat ze spelen is niet belangrijk. Ze zijn het instrument dat de musicus volledig uitprobeert. De triomf van de krassende altviool. Het is de vraag of dat voldoende is. | |
MuziekLouis Andriessen
| |
[pagina 330]
| |
werken te maken. Reeds in 1910 brengt zij Debussy en d'Annunzio met elkaar in contact, die samen het mysteriespel Le Matyre de Saint Sébastien zouden schrijven, het eerste van een reeks mislukkingen, die men kan samenvatten onder het woord declamatoria. Met Dada als extreemste vorm, werd sinds Diaghilev de ene toneelvernieuwing na de andere geïntroduceerd. Danseressen begonnen te declameren, musici verschenen op het podium, decors bewogen, acteurs betraden de zaal, teksten gingen rijmen, lange muziekfragmenten blokkeerden de dramatische handeling, en de handeling van een klassiek drama voltrok zich in rok en smoking. De scheidingen opera-oratorium-toneelstuk vervaagden goeddeels. Deze verschuivingen kwamen voornamelijk voort uit een stijgend besef van de importantie van muziek als onderdeel van de toneelproduktie. Honegger schreef voor verschillende toneelstukken van Claudel lange fragmenten toneelmuziek, die voor een belangrijk deel de handeling begeleiden. De invloed van het ballet was hieraan niet vreemd. Ook de balletmuziek, oorspronkelijk voor orkest geschreven, onderging een uitbreiding met koor en zelfs vocale solisten, zoals bij Ravel, de Falla en Strawinsky. Deze solisten werden dikwijls opgenomen in de mise-en-scène. Niet alleen de invloed van de muziek werd belangrijk, ook die van de componisten zelf in de enscenering van theaterprodukties. l'Histoire du Soldat was in zijn geheel een project van Strawinsky en met zijn bezetting voor acht musici, 1 danseres, 1 spreker en 1 acteur een voorbeeld voor een vermenging van verschillende theatervormen. De componisten schreven, naast meer of minder traditionele opera's, grote verhalende dramatische werken, die zij oratorium, of ‘psaume dramatique’, of declamatorium, of profane cantate noemden, al naar gelang het onderwerp of de wijze van bezetting. Soms was de wijze van scènische opvoering geheel onbepaald en konden twee verschillende uitvoeringen visueel onherkenbaar veranderen. Daarbij bleef het woord van de componist wet: de partituur werd letterlijk gehandhaafd. Deze preferentie van de muziek was karakteristiek voor die tijd. Met de opkomst van de film verdween de voorrang van het auditieve boven het visuele en daarmee daalde de kwaliteit van de muziek (niets dateert een film gemakkelijker dan zijn filmmuziek). Ook nu wordt voor een nieuwe film over Oedipus nieuwe muziek geschreven, maar bij een nieuwe enscenering van Oedipus Rex van Strawinsky is Strawinsky's partituur het uitgangspunt. Datzelfde geldt voor de balletten. Jaarlijks worden er nieuwe choreografieën ondernomen op de Sacre du Printemps, maar nimmer wordt er nieuwe muziek gecomponeerd voor de oorspronkelijke choreografie op de Sacre van Nijinsky. (Wat het ballet tot een B-kunst bij uitstek maakt, is het feit dat het een adequate notatie ontbeert. Het ontbreken van een balletnotatie komt niet zozeer voort uit de onmogelijkheid een notatie te ontwerpen - notatie is codering, alles, behalve chaos en onzin kan gecodeerd worden - als wel uit het feit dat er niets te noteren is. Ook de muziek kent pas notatie sinds de tijd dat er gecomponeerd werd en de composities van zo invloedrijk belang werden, dat de determinatie absoluut noodzakelijk was om de verspreiding en het voortbestaan van het werk te garanderen (8e eeuw).)
Het eerste grote succes van de nieuwe oratoria kwam met de uitvoering van Le Roi David van Arthur Honegger, in 1921. Het stuk beleefde talloze uitvoeringen in en buiten Europa. De declamatie neemt geen grote plaats in binnen het werk, spreekkoren ontbreken. Behalve het religieuze aspect, bepaalt de muzikale taal, die men later ‘universeel’ zou gaan noemen, het succes d'estime: ‘Le public parisien, qui s'entêtait jusque lá à ne pas vouloir comprendre la musique moderne, eut alors la sensation d'en pénétrer les secrets.’ (Darius Milhaud in Notes sans musique) Pas in 1935 slaat Honegger geheel toe: Na het schrijven van ongeveer twintig filmmuziekpartituren schrijft hij in opdracht van Ida Rubinstein: Jeanne d'Arc au Bûcher, declamatorium, oratorium en opera voor twee spreekstemmen, vocale solisten, kinderkoor, gemengd koor en groot orkest, op tekst van de ambassadeur Paul Claudel, ‘grande fresque où les procédés de la musique de fond pour le cinéma semblaient avoir aidé à l'élaboration du soutien sonore et au support choral...’ (idem). Aan het religieuze aspect is een religieus natio- | |
[pagina 331]
| |
nalisme toegevoegd met Franse volksliedjes en kinderliedjes, een en ander ‘vertoond’ in elf scènes. ‘Inderdaad, vertóónd, want de muziek is zo suggestief en beeldend, zo rijk aan expressie en aan middelen, ... zo vitaal, dat men de stemmingen en evocaties die in deze partituur liggen uitgedrukt, als in een volksoptocht, haast visueel voorbij ziet trekken’ (Frank Onnen in Excursies door de franse muziek). ‘Het schijnt dat Honegger met zijn Jeanne d'Arc het wonder van een alles en iedereen aangrijpende muziektaal ontdekt heeft’ (R.N. Degens). Het ligt voor de hand de ontvangst van Honeggers werk te vergelijken met die van de recente grote werken van Penderecki: Pour les victimes de Hiroshima en de Lukas Passie. Dat de critici vergeten dat dergelijke ‘aangrijpende muziektaal’ nu juist precies afhankelijk is van buitenmuzikale associaties als religiositeit en oorlogsleed, is een teken van oppervlakkigheid, die, hoewel enigszins begrijpelijk, zeer te betreuren is. Bij Jeanne d'Arc kwam een ander nieuw aspect naar voren: de beeldende en muzikale kracht van de tekst. ‘Si à l'execution il se dégage quelque émotion, il n'est que juste d'en apporter la plus grande part à Claudel dont je n'ai fait que suivre les indications en mettant à son service mes connaissances techniques pour tenter de réaliser de mon mieux la musique qu'il avait lui-même crée’ zegt Honegger over Jeanne d'Arc.
In schrille tegenstelling tot het succes van Jeanne d'Arc staan de drie opvoeringen die een jaar daarvoor Strawinsky's Perséphone mocht beleven. Zoals (bijna) elk werk van Strawinsky, appelleert Perséphone aan een bepaalde stijl, maar is tevens het antwoord op die stijl. Het is een soort dubbele investering: als het model niet meer actueel is, is het antwoord actueel, en omgekeerd. Perséphone is Strawinsky's antwoord op de Franse declamatoria zoals die in de dertiger jaren geschreven werden. Het was Ida Rubinstein die hem de opdracht gaf op een oudere tekst van André Gide een theaterwerk te maken, en op aanwijzingen van Strawinsky herschreef Gide het werk in 1933-'34. Mocht Gide enige verlangens gekoesterd hebben ten aanzien van de scènische opvoering, producer Jacques Copeau en Strawinsky waren het volledig eens over een statische enscenering, ‘als een Misoffer’, zonder enige decorverandering, zodat Gide de eerste vergadering ontmoedigd verliet. Toen ten huize van Ida Rubinstein de muziek door Strawinsky werd voorgespeeld, zei Gide alleen: ‘Très curieux, très curieux’, en verscheen noch op de repetities, noch op de opvoeringen. Al in 1914 was hij niet opgewassen tegen Strawinsky's autoriteit, toen Strawinsky op Gide's verzoek om toneelmuziek bij een bewerking van Shakespeare's Antonio en Cleopatra antwoordde, dat als men Shakespeare wilde bewerken men Shakespeare een nieuw aanzien moest geven. Bij Strawinsky betekent bewerken metamorfoseren, maar op een zodanig mystieke wijze dat zowel het model als de metamorfose volledig aanwezig is en herkenbaar blijft. Perséphone is een oratorium in de Franse stijl, maar tevens een consacrering van die stijl. In de meeste handboeken over Strawinsky wordt Perséphone beschouwd als de ‘vrouwelijke’ tegenhanger van Oedipus Rex. De koren zijn bijna alleen geschreven voor vrouwenstemmen, een kinderkoor is toegevoegd, en de melodieën zijn vloeiender en weker. Maar bij het vergelijken van Strawinsky's werken onderling beperkt men zich tot Strawinsky's persoonlijke aandeel (om nog maar te zwijgen van de volledig verouderde gedachte aan indeling in perioden: de Russische, de neoklassieke, de Amerikaanse en de seriële). Men dient Strawinsky's werkwijze te zien als het metamorfoseren van een model. De modellen liggen, onchronologisch, geheel verspreid over de muziekgeschiedenis. Het kinderkoor in Perséphone is het kinderkoor uit de Jeanne d'Arc, ongeacht het feit dat Jeanne d'Arc twee jaar later geschreven is (Strawinsky's modellen liggen ook in de toekomst), uit de oratoria van Pierné. De melodieën zijn de eenvoudige volksliedachtige melodieën van de Groupe de Six-componisten, zoals ook door Honegger toegepast, actuele aspecten van het toenmalige componeren. Conventioneel is de declamatie in Perséphone. De meestal jammerende voordracht van Gide's tekst wordt begeleid door fluiten en strijkorkest. Zeer onconventioneel, en daarmee een van de antwoorden op de stijl is de wijze van | |
[pagina 332]
| |
muzikale accentuering van de Franse tekst. De eerste reden waarom Gide zijn muziek niet apprecieerde, zegt Strawinsky, was dat ‘the musical accentuation of the text surprised and displeased him, though he had been warned in advance that I would stretch and stress and otherwise “treat” French as I had Russian...’. Het verschil van opvatting tussen Honegger en Strawinsky is duidelijk. Inderdaad brak Strawinsky woorden, legde verkeerde klemtonen, nam rappe tempi, alles in dienst van de muziek en niet om de tekst te interpreteren of te verduidelijken. Daarmee handelde hij zowel in tegen Honegger, als tegen de Franse traditie, waarin een klemtoonverplaatsing in de muziek zeer dikwijls gebruikt werd om een extra dimensie aan de tekst te verlenen, sinds Lully toegepast door Gounod, Bizet, Debussy, en recentelijk zeer verleidelijk door Michel Legrand in Les Parapluies de Cherbourg.
Perséphone was de investering in een muzikale stijl die in die tijd al niet meer actueel was, ‘a consummate farewell to French lyricism and especially to Gounod’ (David Drew). Strawinsky's antwoord was niet rigoreus genoeg om de stijl actueel te maken (onder andere door de conventionele behandeling van de spreekstem), zeker niet zo rigoreus als bij voorbeeld Socrate van Satie, al heeft het werk enige invloed gehad op zijn omgeving. Dit ‘French lyricism’ bestaat in een gedegradeerde vorm voort in de Franse filmmuziek van Delerue, Legrand, Kosma en alle anderen, waarvoor door de Groupe de Six de eerste stap werd gezet (Auric, Honegger). Het meest gedateerde aspect van Perséphone, de declamatie, is zeker niet de voornaamste oorzaak van het geringe succes geweest. Op Crafts vraag vierentwintig jaar later: ‘How is your feeling now about the use of music as accompaniment to recitation?’, antwoordde Strawinsky: ‘Do not ask. Sins cannot be undone, only forgiven.’ Toch gebruikt Strawinsky, weer vier jaar daarna, zowel in A Sermon, a Narrative and a Prayer als in The Flood muziek als begeleiding van recitatie, zij het meer gedetermineerd en punctueler als in Perséphone. Waarmee hij aantoont dat Perséphone's gedateerdheid niet zozeer ligt aan het gebruik van declamatie, als aan de gekozen stijl. Pulcinella, dat voor 90 procent muziek van Pergolesi bevat, is meer een identificatie van Strawinsky dan Perséphone, dat, behalve uit eigen bron, geen enkel letterlijk citaat van anderen bevat. Hoewel het Franse lyrische drama, al of niet geënsceneerd, een karakteristieke tendens was van het componeren in Parijs in de dertiger jaren, en dus voor Strawinsky een interessant investeringsproject, mag men aannemen dat hij met de stijl niet zodanig geëngageerd is geweest dat hij die stijl heeft kunnen actualiseren, en dat Perséphone zonder Ida Rubinsteins opdracht waarschijnlijk nooit geschreven zou zijn. Drie maanden na de première van Perséphone verkreeg Strawinsky het Franse staatsburgerschap. | |
FilmHans Keller
| |
[pagina 333]
| |
die toestand suggereert in alle ellende nog een zekere dynamiek. Daar is momenteel geen sprake meer van. Wat de commerciële resultaten van de vertoningen van De Vijanden (eveneens een Nederlands-Belgische co-produktie) en To grab the ring betreft, zijn de roulementen van beide films niet anders dan openbare ongevallen te noemen. Het kerngezonde bioscoopjargon zegt: er kwam geen hond kijken. En zo is het! Beide films werden wat de belangstelling van het publiek betreft ongeloofwaardige flops. Alleen zulke gruwelverwekkende wanprodukten als Spuit Elf en Plantage Tamarinde wisten evenveel commerciële nullen te halen. Over beide laatste films moet men met behulp van veel tact en mensenliefde maar liever zwijgen - al zijn deze beide mislukkingen, die zich destijds al op grote afstand aankondigden, medeverantwoordelijk voor de volslagen apathie waarin het Nederlandse speelfilmbedrijf thans verkeert. De Vijanden en To grab the ring hadden artistiek oneindig veel meer te betekenen. Dat er niettemin geen mens kwam kijken, althans geen noemenswaardige hoeveelheid publiek, is door velen (Jan Vrijman cum suis) verweten aan de pers, door anderen aan de artistieke en commerciële onhandigheden van de makers en de onnodige ongelukken welke zich tijdens de produktie van een Nederlandse speelfilm voortdurend voordoen. De Vijanden is door vrijwel de volledige Nederlandse filmpers met ongewone agressiviteit weggehoond. De medeproducent van de film, Jan Vrijman, heeft de critici daarop een overdosis aan geborneerdheid verweten. En of hij daar nu precies gelijk in heeft - de Nederlandse filmpers is een apart verhaal (het zou eens geschreven moeten worden: saai maar grimmig, edel maar gefrustreerd) - een feit is dat het merendeel van de kritieken werden gekenmerkt door een toon van rancuneus provincialisme, waarmee in eerste instantie niet de film, maar vooral zijn maker, Hugo Claus - dichter, romancier, toneelschrijver en -regisseur en wat nu? ook nog filmmaker? - werd getroffen. Maar zoals gezegd: de Nederlandse filmpers is een verhaal apart. En deze kroniek gaat niet over de hoedanigheden en eigenschappen van de Nederlandse filmkritiek, maar over de vraag: hoe wordt een-beer-aan-een-ballon een ècht wolkje? Hoe krijgt het Nederlandse speelfilmwezen de status en het aanzien van iets dat er werkelijk op een zinvolle manier is: een speelfilmindustrie die op zijn eigen verworvenheden kan bestaan. Artistieke verworvenheden èn commerciële verworvenheden (dat wil zeggen: publiek dat naar Nederlandse films wil komen kijken). Zolang nòch omtrent het één, nòch omtrent het ander enige redelijke zekerheid bestaat, blijft de Nederlandse film een-beer-aan-een-ballon.
Dat begrip is ontleend aan Winnie-the-Pooh, van A.A. Milne, die in hoofdstuk 1 - dat niet zonder betekenis begint met de woorden: ‘In which we are introduced to Winnie-the-Pooh and some Bees, and the stories begin’ - beschrijft hoe Winnie zich het hoofd breekt over een manier om een voorraad honing te bereiken die hoog boven zijn hoofd in een boom door bijen wordt bewaakt. Hij besluit zich te vermommen als een wolkje, een klein regenwolkje. Zijn vriendje Christopher Robin levert hem een luchtballon, die vervolgens met behulp van wat regenwater en modder wordt besmeurd in de hoop dat daarmee het aanzien van een regenwolkje is verworven. Winnie laat zich, na ook zichzelf aldus te hebben uitgerust, aan de ballon omhoog zweven. Boven roept hij naar Christopher: ‘Hoe zie ik eruit?’, in de hoop dat het antwoord zal luiden: ‘Als een regenwolkje’, maar Christopher kijkt en roept terug: ‘Als een beer aan een ballon.’ De Nederlandse film was tot dusver een-beer-aan-een-ballon. Ook als een produkt volgens zijn eigen artistieke normen de streep haalde, of zelfs een ruime waardering genoot, zag het publiek dat zich weer aan een Nederlandse film waagde, een-beer-aan-een-ballon. Want een Nederlandse speelfilm blijft een-beer-aan-een-ballon zolang hij niet uit zijn kosten komt - dat wil zeggen, van een continue Nederlandse speelfilmindustrie kan, nu dit stadium van apathie en desinteresse bij het bedrijfsleven en het Produktiefonds eenmaal is bereikt, geen sprake zijn zolang de produktiekosten van een speelfilm niet door zijn eigen vertoningen worden ‘ingespeeld’. Toch is dat hetgeen waar het Produktiefonds | |
[pagina 334]
| |
van de Nederlandse Bioscoopbond - sinds enige tijd is het bestuur ervan op een andere wijze dan voorheen samengesteld - op aanstuurt in zijn nieuwe subsidiepolitiek. Sinds de recente flops is het toekenningsbeleid van het Produktiefonds uiterst gereserveerd - en veel van wat zich de laatste maanden rond de tafel van dit college heeft afgespeeld wijst erop, dat men alleen bereid is belangstelling te tonen voor projecten met een zo goed als zekere commerciële garantie. Voortbouwend op de traditie van de Hollandse speelfilm - daarvoor wordt de korte bloeiperiode van de dertiger jaren (een zestal Jordaanfilms) versleten.
Het is duidelijk dat deze aangepunte opvatting van het Produktiefonds nergens toe leiden kan. De Nederlandse filmproduktie uit de dertiger jaren (vaak door buitenlanders als Henry Koster, Ludwig Berger, en anderen geleid) had een vruchtbare bodem voor de continuering van zoiets als een bescheiden filmindustrie (vergelijkbaar met Denemarken, misschien Zweden) kunnen vormen als de periode in en rond de Tweede Wereldoorlog, de gebrekkige start erna, en het generatieverschil de kloof tussen de dertiger en de zestiger jaren niet te groot hadden gemaakt om ooit nog te kunnen rekenen op de kans die te overbruggen. De schaarse naoorlogse filmsuccessen vertonen te weinig lijn en aanknopingspunten, en zijn bovendien te gering in getal en te toevallig van kwaliteit, om bij een nieuwe, serieuze start als voedingsbodem benut te worden. Wat de speelfilm betreft is Nederland volstrekt geisoleerd. De produktietechniek van een speelfilm moet hier, bij gebrek aan traditie, bij gebrek aan een wezenlijk werkcontact met buitenlandse industrieën, elke keer opnieuw worden aangeleerd. Zodra de regisseur en zijn medewerkers, de producent en de zijnen enige ervaring hebben opgedaan, is er ook meteen een film klaar, welke moet voldoen aan eisen die een verwende en geroutineerde buitenwereld als vanzelfsprekend - en terecht - oplegt. Laten we maar aannemen: de film is geen succes. Dat verkleint de kans op een volgende onderneming. Pas na lange tijd dient die zich aan, intussen is het produktieteam uiteen en de ervaring dusdanig gefrustreerd, dat bij de realisering van het volgende project opnieuw op een nulpunt moet worden begonnen. Die magische cirkel heeft tot dusver veel beren-aan-ballonnen veroorzaakt en straks een groeiend aantal boze werkelozen, inclusief een grondig gehavend cultuurbeeld van Nederland in de zestiger en zeventiger jaren. Want het is duidelijk dat de gewijzigde politiek van het Produktiefonds tot niets anders leiden kan dan tot het (voorlopige - wie weet) einde van de Nederlandse speelfilm. De enige weg die naar hoopvoller oorden leidt, moet in Den Haag gevonden worden: een radicale wijziging van het beleid ten aanzien van de Nederlandse film. Daar is in deze kroniek al vaker op gewezen, toen de omstandigheden er nog niet zo treurig uitzagen als nu het geval is. De post film komt op de begroting van C.R.M. nog steeds voor tussen die van toneel, zang- en danskunst, literatuur en andere zuivere kunstvormen. Het blijven beschouwen van film als een onvermengde kunstvorm, die ‘non-profit’ - als bij voorbeeld De Nederlandse Operastichting - wordt gesteund, zal nooit leiden tot een uitweg uit deze impasse. Dat kan alleen wanneer het accent wordt verlegd. Ook in praktische zin. Wanneer bij voorbeeld de regering zou besluiten het Nederlandse bioscoopbedrijf dusdanig te subsidiëren - inclusief aan het Produktiefonds op te leggen verplichtingen, welke dit college weer kan doorspelen naar de betrokken filmproducenten - dat er werkelijk van een continue speelfilmproduktie sprake zou kunnen zijn. Dat zou de eerste jaren geld verslinden, zonder enige garantie. Maar zulke dodelijke produktiehiaten als die welke de afgelopen jaren zijn voorgekomen, behoeven het ontstaan van een redelijk filmklimaat niet meer in de weg te staan.
Nog eenvoudiger zou het zijn wanneer regering en parlement zouden besluiten tot nationalisering van de Nederlandse film om een organisatie op te bouwen, verwant aan die in Joegoslavië, Tsjechoslowakije, Hongarije, waar cineasten en producenten in dienst van de staat, met apparatuur en faciliteiten van de staat worden opgeleid en films maken. In dat geval zou ook de periode die aan erva- | |
[pagina 335]
| |
ring moet worden besteed - en momenteel een vrijwel onverantwoorde investering van geld en talent betekent - kunnen worden verkort en geïntensiveerd. Kundige en ervaren buitenlandse regisseurs, produktieleiders, cameramensen zouden moeten worden uitgenodigd om in Nederland - met een volledige Nederlandse produktiebemanning, op die der sleutelposten na - een speelfilm te maken. Laten we aannemen dat drie belangrijke filmmakers (bij voorbeeld Luis Bunuel, Claude Chabrol, Richard Lester) per jaar door de Nederlandse Filmorganisatie in staat zouden worden gesteld om binnen een redelijk budget in ons land (met een Nederlands produktieteam) een speelfilm te maken. En dat, met steeds andere cineasten, drie of vier jaar volgehouden. Zonder enige twijfel zijn dergelijke regisseurs bereid om een dergelijk project onder die voorwaarden in ons land onder handen te nemen. Bovendien is de kans op een flop van dergelijke Nederlandse films - gezien het talent, de kunde en de faam van hun makers - betrekkelijk gering, al mag het tegendeel daarvan bij de start van een genationaliseerde filmindustrie nauwelijks een rol spelen. De rijkdom aan ervaringen èn de verbetering van het filmklimaat onder zulke ongefrustreerde omstandigheden zouden onschatbaar zijn. De mogelijkheid tot realisering van een dergelijke structuur is zonder enige twijfel een grondige en voortvarende studie waard. | |
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| |
[pagina 336]
| |
der een colorist dan een formalist. Hoewel de picturale waarde van een gekozen kleur in een bepaalde compositie niet altijd even helder is, als kleur is de kleur vrijwel altijd goed. Om de vormsituatie zo ondubbelzinnig mogelijk aan te geven, en te vrijwaren van ongewenste tonale bindingen via de kleur, voerde Struycken indertijd enkele series in zwart-wit uit, die tot het beste behoren wat hij, tot nu toe, heeft gemaakt; maar zelfs in die series, waarin hij zichzelf wat de kleur betreft beperkingen oplegde, blijft de ervaring aanwezig van subtiele verhoudingen tussen licht en donker. Die kwaliteit kan alleen maar als ‘kleurgevoel’ worden gekwalificeerd. Wat er als verdere indicatie van Struyckens gevoelsmatigheden nog bij komt, is de perfecte, immaculate uitvoering van zijn schilderijen: de kwaliteit van de zachtglanzende lak. Wat ik nu wil suggereren is dat Struycken deze kwaliteiten van de kleur en de uitvoering (die, merkwaardig genoeg, in zijn oeuvre constanter zijn dan de formele kwaliteiten) als negatieve factoren lange tijd onder controle heeft kunnen houden; en dat hem dat nu niet langer lukt. Dat wil zeggen dat Struycken, in zekere zin, een formalist zijns ondanks is. Ik baseer deze conclusie, die misschien verregaand is, op het feit dat zijn recente schilderijen, mijns inziens, alle kwaliteit missen, - behalve die kwaliteit van de kleur als kleur. In dit recente werk is kleur rijker en overdadiger aanwezig dan in welke andere fase van Struyckens ontwikkeling. De kleuren treden op in strikt coloristische combinaties (van toon en verzadiging) die weliswaar erop gericht zijn om mede de vormsituatie te verduidelijken, maar als zodanig falen. Ze eisen te veel zelfstandigheid voor zichzelf, wat de helderheid van de formele structuur vertroebelt; door hun waarde als kleur isoleren de kleuren zich, als het ware, van hun vorm. Dit is wat er in Struyckens recente schilderijen niet goed is: er is een conflict zichtbaar geworden tussen de systematiek van de vorm en het instinct voor kleur. Om dit conflict op te heffen lijkt een herwaardering van de systematiek noodzakelijk; preciezer gezegd, een aanpassing van de systematiek aan het talent voor kleur, ten einde dat talent te kunnen bevatten. Alleen dan zie ik een mogelijkheid voor Struycken om zich verder, en vollediger, te realiseren. (Het feit dat hij zich, sinds enige tijd, met driedimensionale projecten bezighoudt zou kunnen worden beschouwd als een aanwijzing dat hij zich van dit dilemma rond de kleur bewust is. In een driedimensionaal object is het mogelijk kleur meer, en vrijer, als oppervlak te laten werken, - minder gebonden aan de vorm van het object dat vooral op volumetrische verbindingen is gebaseerd. Of deze projecten een oplossing zullen betekenen, weet ik niet. Het is echter niet ondenkbaar dat zij het dilemma zullen verleggen en prolongeren, juist omdat kleur er minder centraal in is.)
In 1965 kwam Ad Dekkers tot monochrome, abstracte reliëfs, gebaseerd op betrekkelijk elementaire wetmatigheden van symmetrie; daaraan vooraf ging een intensieve constructivistische fase waarin weliswaar de eigen logica van het werk met een zekere helderheid gestalte kreeg, maar waarvan de vorm dat soort kwaliteit die een vorm overtuigend maakt, toch nog niet haalde. Een en ander was te zien op een kleine, met zorg gekozen overzichtstentoonstelling van Dekkers' werk, tot aan 1968, in het Groninger Museum (februari 1968; zie, voor Dekkers' ontwikkeling, ook P.H. Heftings ‘Signalement’, in: Museumjournaal, XIII, nr. 1, 1968). De representatie van Dekkers in São Paulo gaf hem, terecht, niet in deze ontwikkeling maar in zijn optimale kwaliteit; de groep reliëfs uit 1966-'67 was in het Stedelijk Museum voor de gelegenheid met twee recente, grote werken (1967-'68) aangevuld.Ga naar eind* De laatste twee jaar ongeveer is Dekkers tot een grotere helderheid van formuleren gekomen; dat is voor een belangrijk deel een gevolg van Dekkers' verder toegeven dan tevoren aan zijn sensitiviteit voor het open, witte, matglanzende vlak, - in zijn Reliëf met kromme beweging (1968; tot nu toe zijn beste werkstuk dat ik ken) uitsluitend nog gearticuleerd door de vierkante omtreksvorm (180 × 180) en een gespannen, kromme lijn van de linkeronderhoek naar de rechterbovenhoek. Ik ervaar hier een duidelijke winst aan kwaliteit, vergeleken met zijn eerdere werk dat, zeker in de kleinere formaten, te lijden had aan een soort | |
[pagina 337]
| |
formele oververzadiging. In dit recente werk echter, waarin Dekkers de zeer dichte structuren die hij aanvankelijk opbouwde (of liever: die hij uit een bepaalde geometrische grondvorm afleidde, via een systeem van symmetrische verschuiving) niet langer nodig had, laat de kunstenaar letterlijk veel meer ruimte voor het ongehinderd, overtuigend aanwezig zijn van alleen de omtreksvorm als drager van een maximum aan licht. Op dit, voor Dekkers zeer wezenlijke gevoel voor licht lijkt hij nu verder te werken. Sinds kort maakt hij aluminium vlakken waarvan, bij voorbeeld, een bepaald segment met een hoek van dertig graden naar voren is gebogen. In deze nieuwe techniek bereikt hij een lichtwerking die intenser en vollediger is dan die met polyester, maar ook zachter en meer diffuus. Dat is te zeggen, meer diffuus omdat de lijn waarlangs het segment naar voren is gebogen (en die het enige ‘incident’ is binnen de omtrek) ten gevolge van de sterkere reflectie van aluminium minder scherp, en dus ook minder ‘incident’, is dan de veel kantiger lijn in de reliëfs van polyester. Indertijd is in de Amerikaanse kritiek de term ‘abstract impressionisme’ gebruikt voor wat nu, algemeen, het abstract expressionisme heet (vergelijk Clement Greenberg, Art and culture, 1962, blz. 209, noot 1); het is een term die ik nu voor Ad Dekkers zou voorstellen. Zoals Struycken een instinct heeft voor kleur, zo heeft Dekkers een instinct voor licht. Het is bekend dat Dekkers zich (en dat niet alleen op grond van persoonlijke vriendschap) tot Struyckens stringent geformuleerde theoretische positie aangetrokken voelt. Het belangrijkste effect van deze relatie met Struycken is, naar mijn overtuiging, dat Dekkers met meer zelfvertrouwen met de gekozen middelen kan omgaan. Daarbij blijft hij echter een veel aarzelender kunstenaar dan Struycken. Tegenover welk soort van wetmatigheden dan ook handhaaft hij steeds een zekere reserve, - en dat maakt dat hij vrijer is om, uiteindelijk, zijn instinct te volgen. Het was Struycken die in 1963, eerder dan Dekkers, op het idee van wetmatige beeldopbouw stuitte; maar nu, op dit moment, heeft Dekkers de picturale mogelijkheden van die beeldopbouw, in kwalitatieve zin, vollediger gerealiseerd dan Struycken. (Wat problemen betreft die hen beiden aangaan: Dekkers is met name verder in het tot zijn voordeel aanwenden van het grote formaat. Struycken houdt nog steeds vast aan zijn favoriete vierkant van 100 × 100, terwijl voor een colorist het grote formaat, getuige Morris Louis, Jules Olitski, en Kenneth Noland, één van de meest effectieve en overtuigende media is.)
Van Jan Schoonhoven staat dit najaar een overzichtstentoonstelling in Eindhoven op het programma, en daarom wil ik over hem nu kort zijn, - te meer daar hij, naast Dekkers en Struycken, een hoofdstuk apart is. Geboren in 1914 is hij van een oudere generatie, en hoewel zijn sensitieve, witte reliëfs (papier-maché met plasticplamuur) in hun bouw een zekere neiging tot regelmatige geometrie laten zien, komen zij niet voort uit de nieuwe preoccupatie met de implicaties van De Stijl en het constructivisme die het uitgangspunt was voor Dekkers en Struycken. Na een aanvankelijk onopvallende carrière kwam Schoonhoven, omstreeks 1960, naar voren als lid van de Nul/Zéro-beweging. Dat wil zeggen: zijn huidige werk is niet een (in zekere zin traditioneel) engagement met het wezen van het ‘beelden’, om Struyckens en Mondriaans term te gebruiken; het is verwant met een soort zienswijze waarin het kunstwerk een blanco ding is, - soms zelfs een on-ding. Schoonhoven is niet bezig met ‘beelden’ (compositie, in de letterlijke zin) maar met het primaire verdelen van een oppervlak. De delingen zijn niet bepaald door wetmatigheden; ze zijn hoogstens afgestemd op een bepaalde, door de kunstenaar gewilde kwaliteit van de uiteindelijke verschijningsvorm, - een kwaliteit die, bij Schoonhoven, nauw samenhangt met de manier waarop het witte reliëf, als alleen maar oppervlak, het opvallend licht ‘verbuigt’. Met het verschijnen van Minimal Art en de daarbij behorende esthetiek, heeft de esthetiek van Nul/Zéro (die zich buiten Europa eigenlijk alleen in Japan manifesteerde) een nieuwe, bijna historische betekenis gekregen. Als ik later dit jaar op Schoonhoven terugkom, hoop ik ook daar op in te gaan. | |
[pagina 338]
| |
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| |
[pagina 339]
| |
tionale inkomen is reeds een formidabele prestatie. Ook dan echter werpt zulk een beleid slechts vruchten af indien zo weinig mogelijk wordt verspild, handenarbeid op grote schaal wordt gemobiliseerd en het parasitisme krachtig wordt bestreden. Het is dan mogelijk de gedwongen soberheid te paren aan een rechtvaardige distributie van voedsel en kleding, een redelijke medische verzorging en het bevorderen van het onderwijs. Het is echter onmogelijk dit doel te bereiken zonder een centrale macht, die de economie planmatig beheerst; en in de praktijk vereist dit een of andere vorm van socialisering der economie. Dit nu is voor de Atlantische politici een nachtmerrie gebleken, zodat zij in de onderontwikkelde gebieden bij voorkeur de feodale kasten, de verwesterste militairen en de corrupte handelskringen steunen, dit wil zeggen: de onproduktieve, aan het eigen volk vijandige groeperingen. Deze verkwisten voor persoonlijke doeleinden zelfs een aanzienlijk deel van de buitenlandse financiële bijstand. Ook echter wanneer de maatschappelijke verhoudingen in het behoeftige land redelijk zijn, dan nog behoort een belangrijk deel van de noodzakelijke investeringen te worden verkregen in den vreemde. Ten dele zou deze hulp moeten bestaan uit giften, ten dele uit leningen met geen of zeer lage rente, lange termijnen van aflossing en terugbetaling in produkten uit het ontwikkelingsgebied.
Wat echter is er geschied? Na de principiële verklaring van 1961 is in 1962 besloten dat een internationale conferentie zou worden gehouden (ook met eventuele deelneming van niet-leden der V.N.) om te bereiken dat het handelsverkeer meer baten zou afwerpen voor de arme dan voor de rijke naties. De conferentie vond plaats in het voorjaar van 1964 in Genève en daar bleek, dat ongeveer tachtig van de ruim honderd en twintig deelnemers tot de behoeftigen behoorden. Afgezien van de kredieten en leningen die zij vroegen, verlangden zij dat de industriële en meer welvarende landen (waartoe ook het communistische Oost-Europa behoorde) meer produkten zouden afnemen van de achtergebleven gebieden (grondstoffen, agrarische voortbrengselen als katoen, jute, vruchten, en eventueel nijverheidsprodukten zoals textiel) tegen gegarandeerde prijzen. Er werd op gewezen dat 15 procent van de wereldbevolking 65 procent van de internationale voortbrenging beheerst en dat er dus ‘klassetegenstellingen’ tussen volken bestonden, met als machtigste en rijkste ‘kapitalist’ de Verenigde Staten. De conferentie nam een aantal aanbevelingen aan, er werd een bureau gesticht onder leiding van de secretaris-generaal Raúl Prebisch en in 1967 zonden 77 arme landen (later tot 88 uitgebreid) afgevaardigden naar Algiers, om daar richtlijnen te formuleren voor de tweede handelsconferentie, die op 1 februari 1968 in Nieuw-Delhi zou aanvangen. Die verlangens waren redelijk en berustten op de reeds boven uiteengezette beginselen. Het resultaat van de onderhandelingen in Delhi was echter zo onbeduidend, dat men gerust van een mislukking mocht spreken. Om de pil te vergulden werd door een aantal staten beloofd, dat tegen 1975 de welvarende landen één procent van hun bruto-inkomen zouden overdragen aan de behoeftige volkeren. Maar met name de Verenigde Staten en de Europese Economische Gemeenschap weigerden hun grenzen open te stellen voor produkten uit de minder ontwikkelde landen, zij wensten hun landbouw en nijverheid te beschermen en aanvaardden geen doeltreffend systeem voor prijsgaranties. De hulp zou blijven wat ze was: een vorm van humanitaire liefdadigheid of van politieke begunstiging, waarbij het overmachtige produktieapparaat der gezeten naties een zeer klein deel van zijn voortbrengselen gratis of op krediet zou overdragen. Dit betekende dan nog meestal, dat de regering van een rijk land subsidies verleende aan zijn eigen landbouw of industrie, om grootmoedig te kunnen zijn jegens de armen. De vergroting der produktiviteit van het achtergebleven gebied en de industrialisatie daarvan bleven secundair. Gaat het Westen op deze weg voort, dan valt te verwachten dat de vervreemding tussen de Atlantische wereld enerzijds en Azië, Afrika en Latijns-Amerika anderzijds nog zal toenemen.
Een der redenen voor het mislukken van de conferentie van Nieuw-Delhi was natuurlijk ook de oorlog in Vietnam, een geldver- | |
[pagina 340]
| |
slindend en bloedig avontuur der Amerikanen, die de mogelijkheid hadden overschat voor de blanken om in welstand te leven en toch een kostbare krijg te voeren. De begrotingstekorten stegen in 1967 tot minstens twintig miljard dollar, het tekort op de buitenlandse betalingsbalans nam toe tot drie miljard per jaar, en de kosten van de oorlog bleken in 1967 bijna dertig miljard dollar te hebben bedragen. In deze omstandigheden moesten de Amerikanen bezuinigen op uitgaven voor hulpverlening. Zoals men weet wreekte de oorlogvoering zich tevens op de Amerikaanse negers, die de door Johnson beloofde ‘Great Society’ in rook zagen vervliegen. De eerste uitingen van nieuwe spanningen in de Verenigde Staten kondigden zich in 1968 reeds vroeg aan, namelijk in maart, en zij gingen zoals verleden jaar gepaard met demonstraties, brandstichtingen en vernielingen door opgewonden gekleurden. Het was in deze sfeer dat op 4 april de meest vermaarde negerleider Martin Luther King door een blanke werd vermoord. Hij had juist een jaar voor zijn dood onderstreept welk verband er bestond tussen de sociale noden van de Amerikaanse negers en de oorlog in Vietnam. Niet alleen wat de financiële tekorten aangaat, maar ook met betrekking tot het gemak waarmee geweld werd aangewend. De uitvoerige reportages over ‘de hel van Vietnam’, met de foto's, film- en televisiebeelden van gevechten, terechtstellingen en mishandelingen hebben verruwend gewerkt. De morele en geestelijke verwarring onder de Amerikanen is zelden zo groot geweest als nadat president Johnson had aangekondigd dat hij bereid was te onderhandelen, sinds een overwinning (al bleef hij verklaren daaraan te geloven) verder verwijderd leek dan ooit. De gevoelens van wrok en berusting, van krijgslust en begeerte naar vrede wisselden elkaar af toen in mei in Parijs de voorbesprekingen begonnen over de mogelijkheid om een basis te vinden voor onderhandelingen. Duidelijk was evenwel dat het prestige der ‘yankees’ in Azië, Afrika en Latijns-Amerika - hoevele regeringen daar dan ook gebonden mochten zijn aan de Verenigde Staten - nog slechts verder kon dalen door de voortzetting van de oorlog. En des te meer omdat in de eerste week van mei, juist voor het Parijse overleg aanving, de Vietcong opnieuw in staat bleek de strijd te hervatten voor de verovering van Saigon. In deze situatie handhaafde president Johnson zijn besluit, zich niet herkiesbaar te stellen en - ‘staande boven de partijen’ - het verenigde Amerikaanse volk te vertegenwoordigen. Niettemin was de verdeeldheid manifest, en hoe zou dat in een verkiezingsjaar ook anders kunnen zijn?
Terwijl de Amerikanen worstelden met even moeilijke binnenlandse als buitenlandse problemen werd West-Europa geconfronteerd met een reeks van interne crises, die te maken hadden met de gehele internationale situatie. De afbraak van het Britse Rijk was gepaard gegaan met een toenemende immigratie van gekleurden - de meeste uit West-Indië en West-Afrika - die nog een Brits paspoort hadden en tijdig gebruik wilden maken van het recht zich in Engeland te vestigen. De Voorindische minderheid in Tanzania, die daar nog steeds werd beschouwd als een economisch bevoorrechte groep van niet-zwarte immigranten, kreeg het zo moeilijk dat ze probeerde zich min of meer collectief in Engeland te vestigen. De Labourregering, reeds geconfronteerd met een arbeidersklasse die ontevreden was over de bezuinigingen en de werkloosheid, liet het Lagerhuis een noodwet aannemen om de immigratie stop te zetten. Er ontspon zich toen een bewogen debat over de morele laakbaarheid van zulk een maatregel. Daarbij verdedigde op 20 april de conservatief Powell, een der voornaamste leiders van de oppositiepartij, een nog verdere beperking van het toelaatbare aantal gekleurden. Hoewel hij geen ‘racistische’ argumenten gebruikte, was het duidelijk dat hij moeilijkheden verwachtte door kleurverschillen indien het aantal negers en Aziaten nog toenam. Intellectuelen, vooral studenten, bestreden hem. De Tory-leider Heath zette hem uit zijn ‘schaduwkabinet’. Maar vertegenwoordigers en leden van vakbonden gaven Powell gelijk: hoge idealen weken voor materiële overwegingen. Dit was niet het enige blijk van de conservatieve gezindheid der Westeuropese arbeidersklasse. Op de eerste mei weigerden de Westduitse vakbonden op hun vergaderingen sprekers toe te laten van de socialistische studentenbond, waarmee de socialistische partij, de SPD, al ge- | |
[pagina 341]
| |
broken had. Tijdens de studenten-onlusten in West-Berlijn, die onder andere gericht waren tegen het reactionaire Springerconcern (dat veertig procent van alle bladen en tijdschriften in de Bondsrepubliek uitgeeft) distancieerden de arbeiders zich bijna volkomen van de studenten. In Die Zeit vond men verslagen over hun opmerkingen. De ondervraagden wilden wel loonstrijd, maar geen klassenstrijd; wel hun aandeel van een verhoogde produktie, maar geen storing der voortbrenging; geen socialisatie der produktiemiddelen, hoogstens medezeggenschap. Enkelen klaagden over het in brand steken van auto's tijdens de genoemde onlusten: het hadden immers wel auto's van arbeiders kunnen zijn! Overigens werd van de studenten gezegd dat zij de universiteiten konden bezoeken op kosten der werkers, maar dat zij die na hun studie niet meer aankeken. In Frankrijk stond zelfs de communistische partij hoogst kritisch tegenover het optreden der studenten en de Humanité getuigde van een ‘reformistische’ mentaliteit.
Wat was er met deze roerige studenten aan de hand? In de meeste gevallen eisten zij hervorming van het onderwijs, opdat dit zou worden aangepast aan de idealen van deze tijd, en niet slechts zou worden gegeven om ‘vak-idioten’ op te leiden voor een plaats in de bestaande politieke of economische hiërarchie. Systemen uit de periode van Napoleon III of Wilhelm I, met machtige rectoren en zonder medezeggenschap der studenten bij leerstof en programma, werden gekritiseerd. ‘De wetenschap is niet neutraal’, zo kon men verder horen, zij heeft een sociale taak. Het verzet tegen de autoritaire samenleving kwam ook tot uiting in de protesten tegen monopolies, de dictatoriale zeggenschap van de managers der steeds omvangrijker concerns, en tegen de gevestigde kasten. Vandaar de vele argumenten en leuzen ontleend aan marxistische en anarchistische theorieën. Opmerkelijk was, zowel in Berlijn als in Parijs, de herleving van anarchistische denkbeelden, in die zin dat - zoals indertijd bij vele Amsterdamse provo's - een vrijheidlievend socialisme als ideaal werd gesteld. Door de afzijdigheid van de massa der werknemers kon men echter moeilijk verwachten dat een wezenlijke politiek-economische machtsvorming bereikbaar zou zijn. De mogelijkheid die bleef bestond dus vooral uit de democratisering van een verstarde burgerlijke samenleving. De vrijheid in een kritisch gezinde universiteit behoorde daartoe de hefboom te zijn. Het valt te begrijpen dat de onrust onder de studenten was begonnen met protesten tegen de oorlog in Vietnam, die als een symbool van militarisme, imperialisme en kolonialisme werd beschouwd; en met protesten tegen de wedloop in bewapening en een dreigende derde wereldoorlog, die een weergaloze verwoesting met kernwapens met zich zou brengen. Weldra openbaarde zich de ‘lotsverbondenheid’ der Atlantische opposanten. Na de moord op Martin Luther King in Memphis werd in Berlijn een week later een aanslag gepleegd op de radicale studentenleider Rudi Dutschke door een jonge man die zich verwant voelde aan de Amerikaanse fascisten. Met moeite werd het leven van Dutschke gered. In Noord-Amerika en West-Europa namen dus de tegenstellingen gelijkelijk toe. Die tegenstellingen openbaarden zich in de Bondsrepubliek ook op 28 april bij de verkiezingen in de deelstaat Baden-Württemberg. De neo-fascistische N.P.D., die in verscheidene andere Länder van zes tot acht procent der stemmen had verworven, kon hier ongeveer tien procent van het electoraat voor zich winnen. De S.P.D. echter, steeds verder verwijderd van het socialisme en een kleurloze middenpartij geworden, verloor een vijfde van haar aanhang (van 37,3 tot 29 procent). Aangezien er links van de S.P.D. geen parlementaire groepering bestaat (de communistische partij is immers verboden), openbaarden de onlustgevoelens zich door de winst voor de oppositionele N.P.D., de ‘kankerpartij’ met haar negativistische reactionaire leuzen, die de voedingsbodem kan zijn voor een nieuw Duits fascisme. In zulke omstandigheden is de verdediging van radicaal-democratische idealen de taak van een buitenparlementaire oppositie, en het siert de linkse studenten dit te hebben begrepen. Zij getuigen van een niet aan enige klasse gebonden solidariteit met alle slachtoffers van wat zij ‘het late kapitalisme’ noemen, maar wat de sterk geconcentreerde internationale autoritaire macht is van een ‘laat imperialisme’, waarvan | |
[pagina 342]
| |
de minder ontwikkelde landen evenzeer de dupe dreigen te worden als westerse democraten. Dat in West-Europa de politie, die meer onlusten heeft geprovoceerd dan de studenten hebben veroorzaakt, aan de kant stond van een autoritaire reactie moge geen verrassing wekken, het feit op zichzelf is betreurenswaardig: de ondermijning der vrijheden vormt de ernstigste bedreiging van het Westen.
In West-Duitsland stortte het bescheiden verzet spoedig in. Op 15 mei aanvaardde de christelijk-socialistische regeringscoalitie in de Bondsdag de voornaamste teksten van de uitzonderingswetten, die in geval van ‘bedreiging der republiek’ de democratie kunnen opheffen. Mogelijk worden dan het inzetten van het leger om de binnenlandse orde te handhaven; schending van het brief- en telefoongeheim; censuur op de meningsuiting; proclamatie van de staat van beleg. Een gewettigde dictatuur kan worden ingesteld als een voldoende parlementaire meerderheid daartoe een regering machtigt. Men herinnert zich hoe Hitler er in 1933 in slaagde met een soortgelijke afgedwongen machtiging de dictatuur in te stellen. Het buitenparlementaire verzet tegen deze wetten was ditmaal beperkt: studenten demonstreerden veelvuldig, er was een rustige manifestatie in Bonn, in Frankfort staakten twaalfduizend arbeiders enige uren. En toen alle Notstandsgesetze in laatste lezing door de Bondsdag werden aanvaard, bleven soortgelijke protesten feitelijk onopgemerkt. Het ‘proletariaat’ interesseerde zich nauwelijks voor de gevaarlijkste wetten van de Bondsrepubliek. In Frankrijk echter gaf de agitatie der studenten tegen het regime de stoot tot een onverwacht revolutionaire situatie. Terwijl op 22 maart aan de universiteit van Nanterre (een dépendance van de Sorbonne) stakingen en de bezetting van gebouwen waren begonnen, voegden in de eerste helft van mei groepen arbeiders zich bij de studenten. Toen toonde Frankrijk een ongewoon schouwspel: zo snel breidden de stakingen zich uit, dat daarbij meer dan tien miljoen werknemers betrokken waren. Men kon wel spreken van een meerderheidsbeweging tegen de regering. De vakbonden, die de leiding hadden verloren, stelden plotseling een groot aantal reformistische eisen omtrent loonsverhoging, verkorting van de arbeidstijd en medezeggenschap. Op 23 mei verwierp het parlement echter een motie van wantrouwen in de regering-Pompidou. De dag daarna beloofde president de Gaulle dat hij het volk zou raadplegen, door middel van een referendum, om bevoegdheden te krijgen tot vernieuwing van de universitaire en economische structuur. Daarop begonnen onderhandelingen tussen vakbonden en regering over herziening der arbeidscontracten. Maar het verzet breidde zich uit. Het was kennelijk politiek van aard. Op 29 mei raadpleegde de Gaulle een aantal militaire bevelhebbers: zou hij hun steun niet verwerven, dan zou hij aan aftreden hebben gedacht. Zeker van hun hulp verklaarde hij echter op 30 mei niet te zullen zwichten. Hij stelde wel het referendum uit, ontbond het parlement en kondigde verkiezingen aan voor de periode tussen 23 juni en 7 juli. Premier Pompidou hervormde zijn regering. Kort na de Pinksterdagen begonnen in het begin van juni de stakingen te verlopen, voor zover betere arbeidsovereenkomsten gesloten werden. De confrontatie met het systeem werd uitgesteld. Niettemin was de Vijfde Republiek zodanig geteisterd, dat haar einde in zicht kwam: ‘le régime de papa’ was in beginsel voorbij, ook al zou de Gaulle zich voorlopig nog handhaven. | |
Han Lammers Binnenland
| |
[pagina 343]
| |
niet uitgeroepen, ofschoon het N.V.V. daar wel erg aan toe was. Maar de twee andere vakcentrales C.N.V. en N.K.V., allebei toch, zij het allesbehalve met gouden koorden, aan het kabinet-De Jong gebonden, voelden daar nog niet voor. In een voorgaand overleg was besloten eerst af te wachten wat het parlement zou doen. Het parlement deed niets. De regering zei dat zij zich vergist had, en trok haar loonvoornemens voorlopig terug. Het daarmee samenhangend debat in de Tweede Kamer was eenvoudig en toch zo smakeloos. Maar de dreiging met de lange hete zomer bleef overeind staan. Het N.V.V. had in analogie met gebeurtenissen in West-Duitsland ook gesproken van de ‘Notstandsgesetze’ van de regering, en gedreigd dat het kabinet verantwoordelijk zou zijn als in ons land ‘Franse’ toestanden zouden ontstaan. Een tamelijk gratuit dreigement, waarmee men al te gemakkelijk aansluiting zocht bij de sentimenten die overigens begrijpelijkerwijs in ons land bij het horen van de berichten uit Frankrijk waren ontstaan. Gratuit, want zijn de omstandigheden in Nederland met die onder het gaullistische regiem te vergelijken? Zijn de middelen der democratie uitgeput? We hebben hier een rechts kabinet, maar dat is zeer wel vervangbaar. Al kan men daar niet te lichtvaardig over redeneren, omdat het ook in mei nog zeer de vraag was of werkelijk een alternatief kon worden gegeven. Er was wel wat meer tekening gekomen in de situatie in de verschillende politieke partijen, maar nog te weinig om er zonder meer op af te gaan. Men zal moeten toegeven dat overigens de kwestie der lonen een perfect punt vormde om er een verkiezingsstrijd over te voeren. Want het symboliseerde allerduidelijkst de mentaliteit van waaruit het kabinet-De Jong regeren wil. Het verlengen van de c.a.o.'s stond niet op zich. Het ging gepaard met huurverhogingen, het invoeren van een naar Europese snit aangepast belastingstelsel, - de Belasting Toegevoegde Waarde - dat prijsstijgingen ten gevolge zal hebben, alles met het gevolg dat de laagste inkomens onder een achteruitzetting te lijden zullen krijgen die onduldbaar is. Aan de werkloosheid werd inmiddels niets ingrijpends gedaan. Structuurplannen voor de ontwikkeling van het Noorden van het land werden door alle direct betrokken deskundigen onvoldoende geoordeeld. Tegelijkertijd dreigde er een chaotisch industrialiseringsbeleid ten zuiden van Rotterdam te ontstaan, waardoor de hele opzet van de recreatiegebieden in het gedrang dreigde te komen. In alle oppositiepartijen en ook in oppositionele groepen binnen de regeringspartijen ging men vragen om planning op lange termijn. Aarzelend maar zeker begonnen ook traditioneel daartegen gekante mensen zich te realiseren dat zonder een doeltreffend en diepgaand overheidsingrijpen er geen verbetering te verwachten was. Hetgeen de kansen voor ingang van het socialistische denken vergrootte.
Maar juist dat socialistische denken had zich sterk te verweren tegen randverschijnselen waarmee het van verschillende kant verdacht werd gemaakt. Op de eerste mei hadden zich in Amsterdam enkele onbenullige relletjes voorgedaan, gepaard gaande met een actie tegen de gebouwen van De Telegraaf, waaruit sommigen meenden te kunnen concluderen dat het socialisme gekozen had voor de geweldpleging. Het kostte enige moeite om op dit punt klaarheid te verschaffen. Er moest worden onderscheiden tussen de toepasbaarheid van geweld in een samenleving als de Nederlandse en de noodzaak van geweldpleging in arme landen, die politiek, economisch en militair onderdrukt worden. Dat wil zeggen: de socialistische solidariteit moest opnieuw scherp worden geformuleerd. Dat kwam ook de P.v.d.A. intern goed van pas, omdat daar een op onschuldige èn kwaadwillige misverstanden berustende tegenstelling was ontstaan. Grofweg kon men zeggen dat het ging tussen degenen die een door communisten geleide verzetsbeweging afwezen en hen die iedere verzetsbeweging steun zouden willen verlenen, ongeacht of die door communisten werd aangevoerd. Daarbij speelde een rol de vraag of bij voorbeeld een bevrijdingsoorlog als die van de Vietcong te vergelijken kon zijn met de bevrijdingsstrijd die in de jaren '40-'45 in Nederland tegen de Duitsers is gevoerd. In de discussie bleek hoezeer een uit het verleden stammende communistenhaat hier domweg iedere verhelderende, op de feiten geba- | |
[pagina 344]
| |
seerde discussie bemoeilijkte. Zodat het kon gebeuren dat socialisten principieel tegenover socialisten kwamen te staan. In het geheel der politieke verschuivingen in Nederland een uiterst complicerende factor. In nog een andere partij werden tegenstellingen scherper en scherper toegespitst. De A.R.P. herbergde nog steeds een groep actieve christen-radicalen, die uiteraard innige contacten met de nieuw opgerichte Politieke Partij Radicalen wenste te onderhouden. Eind mei werd het convent van de A.R.P. gehouden. Het wees contacten met de P.P.R. niet af, en er werd verklaard dat men zich in die contacten ook niet zou laten hinderen door het overleg dat met het oog op een mogelijk te vormen C.D.U. met de K.V.P. en de C.H.U. op gang was gebracht. Maar tegelijkertijd werd toch scherp stelling genomen tegen de radicalen in eigen gelederen. Men kan daarvoor een politieke verklaring vinden als men zich realiseert dat de A.R.P. een van de pijlers is, waarop het kabinet-De Jong rust. Een al te uitbundige houding tegenover de P.P.R. van oud-minister Bogaers zou ongetwijfeld tot een scheuring in de basis van de regering leiden. Daarbij komt nog het simpele ervaringsfeit dat de A.R.P. wat de samenstelling van zijn politieke colleges betreft nog zeer behoudend van karakter is. In die kring heerst nog een bijna panische socialistenangst. En het is duidelijk dat nauwer samengaan tussen A.R.P. en P.P.R. neer zou komen op ook een toenadering tot de P.v.d.A., die op haar beurt erop staat dat de P.S.P. bij het gesprek betrokken zal worden.
In het hele politieke debat werd opvallend veel aandacht besteed aan de nieuwe president van de Nederlandsche Bank, de heer Zijlstra. Hij had zich in zijn jaarverslag op zo'n direct op de politiek geënte manier uitgelaten over de Nederlandse economie, dat het niet anders kon dan dat men ging zoeken naar parallellen tussen zijn redeneertrant en die van de regering. Die parallellen waren er, en daarmee werd de heer Zijlstra nolens volens tot een politieke figuur. Dit effect werd bevorderd door de omstandigheid dat hij als voorzitter van het naar hem genoemde interimkabinet de geestelijke vader was geweest van het kabinet-De Jong, dat hij als het ware van de blauwdrukken voor een financieel-economisch beleid had voorzien. Bovendien had de heer Zijlstra nog bekend gemaakt dat hij in het vervolg behalve jaarverslagen ook kwartaalverslagen zou publiceren. Men vreesde - en het werd bij voorbeeld door de voorzitter van het N.V.V., A.H. Kloos, allerduidelijkst uitgesproken - dat van die kwartaalberichten belangrijke blijvende invloed op de landspolitiek zou uitgaan. Dat zou betekenen dat informeel grote macht zou worden samengebracht in handen van een Bank-president, die geen eigen verantwoordelijkheid voor zijn beleid kan dragen - in parlementair-democratische zin gesproken dan. Want het blijft zo dat de minister van financiën politiek de verantwoordelijke man is als het gaat om het beleid van de Nederlandsche Bank. Al zitten we op dit ogenblik met het feit dat we een minister van financiën hebben die zich graag door een homo economicus de les laat lezen.
We hebben al gezien hoe de gebeurtenissen in het buitenland, met name die in Frankrijk, althans de terminologie van sommigen niet onberoerd heeft gelaten. Het studentenprotest in Parijs en Nanterre had invloed op sommigen in Amsterdam, die meenden dat men zo zou kunnen beginnen met het bezetten van ook de Amsterdamse Universiteit. Ook hier weer de overschatting van de mogelijke gelijksoortigheid van de Nederlandse en Franse situatie. In Frankrijk stonden de studenten kennelijk met hun rug tegen de muur. Er werd naar hen niet geluisterd, het enige wat het persoonlijk regiem van de heer de Gaulle verkocht was ‘neen’. De omstandigheden in Nederland zijn totaal anders. Het systeem in ons land is niet ongevoelig voor het denkbeeld van medezeggenschap voor studenten. De partners in dat systeem mogen traag zijn, ze zijn over het algemeen nuchter genoeg om te beseffen dat de drang naar democratisering niet gekeerd kan worden. Een teken daarvan viel te zien in de prompte reactie van bij voorbeeld het ministerie van onderwijs op de kritiek die de studenten tegen een universitair herstructureringsrapport hadden ingebracht. Het rapport was samengesteld onder leiding van ir. Maris, en beoogde een totale, zo | |
[pagina 345]
| |
niet totalitaire stroomlijning van de universiteit. Men stelde voor de leiding van de universiteit in het vervolg op te dragen aan een presidium, dat slechts verantwoording schuldig zou zijn aan de minister. De zelfstandigheid van faculteiten werd vrijwel geheel ondergeschikt gemaakt aan de richtlijnen die van dat presidium zouden uitgaan. De leiding van faculteiten zou moeten berusten bij benoemde decanen. Aan medezeggenschap van de studenten was eenvoudig niet gedacht. Gevreesd moest worden dat, als dit advies zou worden gevolgd, de universiteit uitsluitend nog zou werken met het oog op de maatschappelijke doelmatigheid, waarbij dan een sterk accent zou vallen op het belang van het bedrijfsleven. De studenten redeneerden dat op die manier hun opleiding slechts zou dienen om hen rimpelloos in te passen in het raderwerk van de door technocraten beheerste maatschappij. In dit opzicht liep hun kritiek parallel met die van de Franse studenten, die immers ook in verzet zijn gegaan omdat zij zich hopeloos verstrikt voelen in een onderwijssysteem dat hen van het werkelijke maatschappelijke leven vervreemdt en dat de sociale scheidslijnen in het arbeidsproces voortdurend bestendigt en verscherpt. Alleen: het protest van de studenten in Nederland maakt binnen de democratische mogelijkheden een redelijke kans. Voorlopig zijn de vooruitzichten wat dat betreft zo hoopgevend, dat men rustig kan afzien van ultra-maatregelen als het bezetten van de universiteiten. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat een dergelijk middel voor altijd zou moeten worden afgewezen. Mocht blijken dat onze parlementaire democratie op dit punt de autoritaire tendens in het denken over de toekomst van de universiteit niet kan corrigeren, dan zou men drastischer moeten kunnen optreden. Op zichzelf is het bezetten van openbare gebouwen geen a-democratisch middel. Maar de situatie moet er naar zijn.
25 mei 1968 | |
CorrespondentieWoonwagenkampen en registratiesystemenGeachte Redactie, In de Gids nr. 1/2 van 1967 schrijft Harry Mulisch over de Staatsuitgeverij: ‘Dit instituut - noodzakelijk voor technische uitgaven, zoals de Handelingen, de Staatscourant, etc. - heeft zich met deze uitgave ontwikkeld tot een levensgevaarlijk koekoeksjong (het zoveelste) dat in deze vorm terstond uit onze samenleving dient te verdwijnen.... Het lijkt mij te veel van het goede, wanneer wij nu al voor een eventuele meerderheidspartij, een rechtse diktatuur of een kwaadaardige president de instrumenten voor de volksmisleiding opbouwen.’
Er wordt in Nederland wel meer klaargezet voor een eventuele staatsgrijper of adspirantbezetter. Bij voorbeeld:
1. Vijftig regionale woonwagenkampen, door betonnen muren tegen inkijk beveiligd en met een politiepost aan de poort. De wagens eruit slepen met een paar jeeps is een karweitje van een halve middag, dan is het kamp bruikbaar voor wat de bezetter maar kan willen.
2. In theorie zijn de plaatsen in die kampen uitsluitend bestemd voor mensen van een bepaalde afstamming die tezamen 35 procent van de woonwagenbevolking uitmaken. Volgens een publikatie van het Ministerie van Maatschappelijk Werk bestond ‘de bedoelde groep’ der ‘woonwagenbewoners van origine’ per 9 December '65 uit 3267 gezinnen. Geeneen meer en geeneen minder: dat wéét men zo precies omdat deze mensen na de oorlog in opdracht en op kosten van de Nederlandse regering geregistreerd zijn door een particuliere instelling, die daarbij nauwkeurig dezelfde normen hanteerde als Hitlers Forschungsstelle für Rassenhygiene und Bevölkerungsbiologie. U denkt toch niet, lezer, dat die Forschungsstelle een malafide instituut was? Het is een paar maal van naam veranderd, maar het bestaat en werkt nog steeds. Zijn directeur, Ritter, is onlangs eerzaam op bed gestorven, na een leven vruchtbaar aan lijsten en leerlingen. Met die lijsten | |
[pagina 346]
| |
is helaas (leider) gedurende de jaren '36-'45 een betreurenswaardig (bedauernswertes) misverstand aan de hand geweest. Ritter achtte de aanwezigheid van dit ‘Menschenschlag’ ongewenst in een nieuwgeordend Europa en hij drong aan op hun biologische dood. Laat Himmler die uitdrukking ‘biologischer Tod’ nou helemaal verkeerd opgevat hebben! Negen jaar lang, zonder dat Ritter daar ooit erg in gehad heeft: Ritter had alléénmaar steriliseren bedoeld. Dat heeft hij na de oorlog uitgelegd; waarop hij zijn materiaal en fondsen terugkreeg opdat hij zijn werk kon voortzetten. Wie na deze opheldering nu nòg gelooft dat zulke lijsten gevaarlijk zijn voor wie erop staan, is een zeurpiet.
3. Het ene kamp na het andere is gereed gekomen nog voordat de wet waar ze op berusten moeten was aangenomen door de Tweede Kamer. Zodra zo'n kamp geopend is, treedt de numerus clausus van 70 wagens - voorzover bewoond door mensen van de bedoelde afstamming - voor de hele streek in werking en kunnen alle overige wagens met hun bewoners zonder vorm van proces of voorafgaande aanzegging door de gemeente uit haar gebied verwijderd worden. Ook al staan ze op particulier terrein en niemand in de weg; ook al hebben ze daar al twintig jaar hun broodwinning; ook al hebben ze in die streek als kleine zelfstandigen hun klantenkring opgebouwd. Dat uitleiden geschiedt veelal onverwachts, op een ochtenduur als zelfs de journalisten slapen. Als dan zo'n woonwagenbewoner, bij die of bij een volgende gelegenheid razend geworden, een viervoetige of tweebenige politiefunctionaris aanvliegt en wegens verzet gearresteerd wordt, kan hij bij het politienieuws in de krant komen: alweer zo'n woesteling die een politieagent poogde te mishandelen. Zo groeit bij het publiek het image dat wat achter de muur van 't kamp huist of er ‘thuishoort’ gevaarlijk volk is: wie opgebracht wordt is een vijand van de maatschappij en moet verwijderd worden. Een betere mentale voorbereiding van het publiek kan een adspirant-bezetter zich niet wensen.
4. Hoe heeft het kunnen gebeuren, dat de complete, tot op datum bijgehouden adreslijst van de thans nog levende Nederlanders die een ster hebben moeten dragen, met hun nakomelingen, in handen van de voormalige bezetter geraakt is? Een parlementaire enquête lijkt me hiervoor geen te zwaar geschut. Als een vreemde mogendheid vandaag de dag zou vragen om een adreslijst van bij voorbeeld alle metaalbewerkers in Amsterdam, krijgt zij die dan? Zij misschien niet, maar 'n reclamebureau waarschijnlijk wèl. Onze overheid geeft veel te lichtvaardig gegevens over haar burgers af. Ligt er behalve de persoonskaarten met het stempel J nog ander materiaal in de archiefkelders van de overheid dat een aanstaande bezetter zou kunnen interesseren? Bij voorbeeld de smoezen waarmee goede Nederlanders zich aan de Arbeitseinsatz onttrokken hebben? Dan wordt het hoog tijd die te vernietigen vóór ze per ongeluk in een computergeheugen terechtkomen.
5. Lopen we werkelijk de kans dat de syfilis of de epilepsie waarop vader of grootvader in '43 is afgekeurd op Jantjes kaart bij de schoolartsendienst vermeld gaat worden? Dat weet ik niet, maar 't zou wèl gevaarlijk zijn. Elders doet men gründlich wissenschaftlich onderzoek naar de vraag of arbeidsschuwheid erfelijk is, daar lopen mensen rond die zich afvragen of de nakomelingen van lieden die ‘in der Schicksalsstunde Europas’ niet gewerkt hebben, eigenlijk niet gesteriliseerd behoren te worden. Ook in Nederland staan er soms gekke dingen op de schoolartsenkaart. Bij voorbeeld de kerkelijke gezindte van elk der ouders (wat kan het belang daarvan zijn behalve in enkele gevallen in verband met inenten?). Met Israël-(Israël met een minteken erachter) wordt dan in sommige steden een ouder aangeduid die niet tot een kerkgenootschap heeft behoord, maar wel een ster heeft moeten dragen vanwege z'n ‘ras’.
6. De Amsterdamse politie is bezig haar personenregister in een computergeheugen onder te brengen. Als het klaar is kan de machine bij voorbeeld een adreslijst opspuiten van alle linkshandige prostituées of invalide gluurders, en geregistreerd worden onder meer het ras, de haarinplanting en de vorm van de neus; aldus heeft | |
[pagina 347]
| |
hoofdcommissaris P.A. Jong vol trots aan de pers uitgelegd. Het systeem is van de politie in München overgenomen.Ga naar voetnoot* Het registratiesysteem van de Münchener politie werd al in '37 door de planologen van de genocide geprezen. (Zie bij voorbeeld het verslag van het internationale demografencongres ‘Congrès de la Population’ in 1937 in Parijs gehouden, daarvan Bd. 8, referaat van Fritz Zahn over kwalitatieve bevolkingsregistratie. Dit verslag is in vele bibliotheken bereikbaar; een uiterst leerzaam boek!) Zij deed baanbrekend werk voor de ‘vorbeugende Verbrechensbekämpfung’; volgens haar neo-Lombrosoleer was misdaad een kwestie van erfelijkheid en kon men de misdadiger herkennen en uit de maatschappij verwijderen vóór hij de gelegenheid kreeg kwaad te doen. Dat zou tot daaraantoe zijn, maar de politie van München staat nu nòg of nu wéér op het standpunt dat de geboren misdadiger herkenbaar is aan de vorm van zijn neus. Onder leiding van Oberregierungsrat Schreieder, de man die wij kennen van het Englandspiel. Harster en Zöpf hebben indertijd dat registratiesysteem mee ontworpen en Harster heeft er na de oorlog óók weer een tijdje aan gewerkt. Aardig idee van de Amsterdamse politie om dat neuzenregister voor de heren klaar te leggen!
7. In Europoort en Botlek worden enorme hoeveelheden giftige stoffen over- en opgeslagen, van halffabrikaten voor plastics en kunstmest tot kant-en-klare verdelgingsmiddelen. Registreert de Nederlandse overheid precies welke stoffen; en hoeveel van elk? Eist zij dat voor 't geval van lekkage naast iedere hoeveelheid giftige stof een passende hoeveelheid ligt opgeslagen van een stof die het vergif kan neutraliseren? Wat kan ze in geval van lekkage doen behalve door de B.B. de omgeving laten ontruimen? Heeft de Nederlandse overheid zich het recht voorbehouden monsters te nemen uit alle tanks en ze te laten analyseren? Of vreest zij door dergelijke voorwaarden buitenlandse industriëlen af te schrikken? Een toekomstige bezetter kan onze kostbare rivierdelta willen hebben mèt de installaties en zònder de mensen. Wie onze toekomstige vijand ook zal zijn, onze regering heeft bij voorbaat lichtvaardigerwijze het logistieke probleem van de aanvoer der vergiften maar vast voor hem opgelost. Dat is vragen om een Vernichtungsblitzkrieg tegen onze eigen bevolking. Of om gewoon een ongeluk, met hetzelfde resultaat.
Amsterdam 31 maart '67 LAU MAZIREL
Onderschrift:
Sedert deze brief werd ingezonden zijn enige veranderingen ingetreden. ad. 3: De woonwagenwet is inmiddels aangenomen. Afgekondigd 21 febr. '68, Staatsblad 98. ad. 4: Sinds 1 januari '68 is er een nieuw Besluit Bevolkingsboekhouding in werking, waarbij het verstrekken van inlichtingen uit het bevolkingsregister voor commerciële doeleinden verboden is. Dat is verre van afdoende. Hitlers Forschungsstelle bovengenoemd heeft een groot deel van haar gegevens in Duitsland-zelf via argeloze Kerkgenootschappen verkregen; voor het opstellen van lijsten van naar ras ongewenste personen in het toen nog niet bezette buitenland (Nederland 1937 bij voorbeeld) camoufleerde zij zich als een wetenschappelijk instituut met Nederlandse medewerkers. Het helpt niet als men iets verbiedt, de overheid die allerlei gevaarlijke gegevens over haar burgers bijhoudt, behoort het uitlekken ervan in feite onmogelijk te maken. L.M. | |
[pagina 348]
| |
Professor en de gelovigenIn Vrij Nederland van 2 Dec. 1967 trachtte ik in te gaan op de vele kritiek op een dissertatie waarbij ik promotor was. Onder de titel ‘Professor en de gelovigen’ heeft L.M. Tas in De Gids 2/3 1968 het me daarover moeilijk gemaakt. Niet met zijn schaarse argumenten. Zo verwijt Tas mij dat het wetenschappelijk bedrijf voor mij een spelletje is, waarvan ik zelf de regels mag bepalen. Dit omdat ik niet inging op een punt dat door geen van de critici was aangevallen. Had ik het misschien andersom moeten doen? Kom nou, er was geen gebrek aan punten waarop wel was aangevallen. Tas lijkt dan even technisch te worden door er de M.M.P.I. bij te halen en schrijft: ‘Dat Barendregt ons ook in het journalistieke artikel het antwoord op de vraag onthoudt: wat voor populatie was het die als het neurotische lid van de vergelijking diende, kan nog verder voedsel geven aan het lekenidee dat “neurotici” van “normalen” geheel verschillende lieden zouden zijn.’ Bij een zo technische zin zou men van de schrijver in kwestie verwachten op de hoogte te zijn. Bij voorbeeld van een dissertatie waarbij ik eveneens als promotor fungeerde en die geheel aan deze vraag was gewijd. Het woordje ‘ook’ had Tas in ieder geval maar beter kunnen weglaten. Maar ja, dan was wel iedere grond aan zijn verwijt aan mij ontnomen. Een ander voorbeeld van Tas' wijze van argumenteren: hij schrijft ‘dat analytici niet gauw spreken van genezing’ en illustreert dit door L. Hornstra te citeren: ‘Drie van de jongens die door mij werden behandeld slaagden erin heteroseksueel te worden; zij trouwden en kregen kinderen. De analyticus hoeft zich niet op de borst te slaan voor zulke resultaten, omdat deze waarschijnlijk ook zonder behandeling zouden zijn bereikt en houden geen waarborg in voor andere gevallen...’ Het doet er nu niet toe wat Hornstra verder schreef: Tas beperkt zich tot dit citaat. Maar daaruit blijkt niet dat Hornstra de genezing in twijfel trok, maar wel of die aan analytische behandeling te danken is. Het aantal voorbeelden van deze redeneertrant van Tas is uit te breiden, maar het zou toch niet eenvoudig zijn elke passage op die manier af te doen. Want hoe zou dat moeten waar Tas schrijft dat de theorie van Arndt een neo-Freudiaanse is en een bladzijde verder dat er niet zoiets bestaat als de psychoanalytische theorie. Hoe zit het: bestaat die theorie nu wel, niet of een beetje? Ik vind alles best, maar het wordt lastig discussiëren, indien enerzijds wordt gezegd: ‘hou maar op want het staat allemaal al bij Freud’ en anderzijds een verwijzing naar Freud betreffende hetzelfde onderwerp niet wordt aanvaard. Bovendien, als de psychoanalytische theorie alleen maar ‘een soort bovenbouw’ wil zijn, zoals door Tas wordt omschreven, dan zal het niet eenvoudig zijn om boven ad hoc interpretaties uit te komen. De falsificeerbaarheid is dan zoek en we zijn wel erg dicht bij het geloof beland.
Tas moge niet scheutig zijn met argumenten, hij is het wel met kwalificaties. Hij vond in mijn stukje wankele bouwsels, bakerpraatjes, onjuistheden. Het zal wat veel ruimte vragen om iets geargumenteerd een bakerpraatje te noemen, maar onjuistheden laten zich meestal wel in kort bestek aanwijzen. Tas verzuimt echter ook maar één van zijn kwalificaties waar te maken. Liever bedient hij zich van stemmingmakende opmerkingen, zoals: ‘Alle berispers van de psychotherapie.... geven te kennen dat zij zelf over iets veel beters beschikken, maar helaas, de plaatsruimte is nooit voldoende om daar nader op in te gaan.’ Alsof daar niet boeken en tijdschriften over vol worden geschreven. In de reeks van dit soort opmerkingen schijnt Tas het ook leuk en overtuigend te vinden mijn stukje te karakteriseren als pro- | |
[pagina 349]
| |
fessoraal proza overgoten met een professoraal sausje. Wat moet ik ermee? Ook gaan stemming maken? Nee, noch met zijn argumenten noch met zijn insinuaties heeft Tas het me moeilijk gemaakt. Maar wel met de wijze waarop hij de titel van het gewraakte stukje uit V.N. overneemt. Die titel was: ‘Homofielen niet boos, maar wel verdrietig’. Tas citeert (tussen aanhalingstekens, dus een grap kan het niet zijn): ‘Homofielen wel boos, maar niet verdrietig’. Zoiets noemt men een Fehlleistung. Had Freud dan toch gelijk? Maar helaas, ook bij Tas heeft Freuds gelijk zijn therapeutisch belang blijkbaar niet bewezen. Wel ziet het er naar uit dat Tas zich gedraagt naar de theorie die op hem werd toegepast en die hij nu belijdt. En dat was nu juist de strekking van het stukje in V.N.
J.T. BARENDREGT
Geen wonder dat Barendregt geen moeite heeft met mijn argumenten als hij er overheen leest... Boos, verdrietig en wat dies meer zij, zie ik hoe hij me, punt voor punt, aanvalt op wat ik niet bedoel te zeggen, en wat er volgens mij niet staat, wat iedere lezer die het betreffende nummer van De Gids nog heeft, kan nagaan, waarbij hij aan de kern van mijn opmerkingen voorbijgaat. Wat betreft de M.M.P.I.-kwestie: Ik vond het jammer dat in dit onderzoek de selectie van de ‘neurotici’ niet wordt toegelicht, die mijns inziens juist door de meewarigheidshypothese cruciaal is. - Barendregt begint over een andere promotie. Wat betreft Hornstra: het gaat erom dat deze geen genezing door analyse claimt. Wat betreft de ‘theorie’: ik zeg alleen dat een psychoanalytische theorie van de homoseksualiteit, zoals Van den Aardweg ‘bij de lezer bekend veronderstelt’, niet bestaat. e.t.q. Resteert de kwestie van de ‘wankele bouwsels, bakerpraatjes, onjuistheden’. Wat het laatste aangaat, bij het opnieuw verschijnen, in het Nederlandsch Tijdschrift voor Psychologie, van zijn artikel corrigeert Barendregt, in een noot, zijn aanvankelijke weergave van wat een - ongenoemde - analyticus gezegd zou hebben. Hij geeft dan juister weer wat de man gezegd had. Ik wist van de onjuistheid, want ik ben de betreffende. De vlotheid waarmee Barendregt ongevraagd iets corrigeert wat in zijn visie alleen een illustratieve anekdote was siert hem. Dat hij het in zijn tekst laat staan betekent dat het hem voldoende is dat een analyticus het gezegd zou kunnen hebben... Wat betreft de ‘bakerpraatjes’. Barendregt: ‘In de tweede en belangrijker plaats blijken mensen plastische wezens te zijn. Bij een Freudiaanse therapeut gaat men Freudiaans dromen en associëren, bij een Jungiaan doet men het Jungiaans, etc.’ Gezien hoe weinig helemaal van iemands dromen in een analyse gemiddeld wordt besproken laat staan begrepen, moet men veeleer vrezen, dat de analysanten van de Freudianen op z'n Jungiaans dromen, en wie weet, vice versa. In elk geval is deze bewering nooit onderzocht, voor zover ik weet. Men zie J.O. Wisdom. International Journal of Psychoanalysis, 1967, I. Krasser en essentiëler: ‘Zijn patienten beklagenswaardig indien zij zich geen luxueuze therapie kunnen veroorloven? Inderdaad indien het hun er om gaat een Marcel Proust te zijn om ieder zieleroersel te kunnen onderkennen, er rekening mee te kunnen houden en om er nog meer te kunnen creëren.’ Hier wordt de bedoeling van de psychotherapeut precies op zijn kop gezet. Elke patient, hoe simpel de klachten ook klinken waar hij aanvankelijk mee komt, blijkt een Marcel Proust, beter gezegd een figuur uit Marcel Proust te zijn. Het werd al aan Freud verweten, dat zijn ziektegeschiedenissen op novellen leken. Maar speciaal het esthetiseren over gevoelens, waar Proust zijn ik-figuur mee bezig laat zijn (met god weet hoeveel dubbele bodems ook weer) dient vaak om ondraaglijke gevoelswerkelijkheden te loochenen. Ik zal hem wel verkeerd begrijpen, maar Barendrecht lezend krijg ik de indruk, dat hij de ‘zieleroerselen’ het liefst beschouwt als gevolg van wat de therapeut doet, terwijl de mens in werkelijkheid een ‘plastisch wezen’ is. Dat de therapeut zonder het zelf te beseffen een soort God zou zijn, die uit een stuk plasticine een mens schept, een Marcel Proust, dat kan ik zonder verder bewijs niet aannemen. L.M. TAS | |
[pagina 350]
| |
NasleepjeIn het januarinummer van De Gids stond een artikel van mij dat een aantal opmerkingen bevatte over de sociale plaats van de literatuur in Nederland en recente verschuivingen daarin. Ik heb daar heel wat over te horen gekregen: instemming, verhelderende kritiek en zowaar ook wat komisch misbaar. Voor dat laatste zorgde J.J. Oversteegen, die in het aprilnummer van Raster laat weten dat mijn stuk niet alleen vrijwel uitsluitend onzin is, maar ook vrijwel geheel van hem is gestolen - een polemische heksentoer die je niet elke dag onder ogen krijgt. Het plagiaat wordt aangetoond door het triomfantelijk citeren uit een oud stuk van O., waaruit blijkt dat ook hij al eens bedacht heeft dat schrijvers voor de oorlog vaak uit andere kringen kwamen dan erna. Ik kende dat stuk niet, heb het dus even opgezocht, en vond een terloopse opmerking die niets toevoegt aan wat Eykelboom en anderen al eerder hadden geschreven. Waarom O. dus meent dat ik juist zijn rijke ideeënschat heb geplunderd is me niet duidelijk, ofschoon ik natuurlijk moet toegeven dat het heel knap is geweest van O., indertijd. Voor het aantonen van de onzin neemt O. de schoolmeestersplak ter hand en geeft mij ervan langs wegens mijn gebrek aan sociologische vakdiscipline. Voor een leek doet hij dat lang niet onverdienstelijk. Dat hij het verschil niet blijkt te weten tussen bij voorbeeld een systematische studie en een terreinverkennig, tussen onvolledig onderzoek en onvolledige verslaggeving daarover, tussen de omvang van een lezerspubliek en de homogeniteit ervan, neem ik hem niet kwalijk. Wat hij schrijft is net echt, en heel imponerend. Bovendien zet hij zijn argumentatie kracht bij door het aanvoeren van bezwarend materiaal: ik ben gezien in gezelschap van Gomperts! Van Avenue-lezers! Van Leidse studenten! Stuk voor stuk daverende knipogen aan de lezer natuurlijk, en bovendien geheel controleerbaar, daar gaat niets vanaf. Toch voelde ik mij door Oversteegens aanval geen totaal gebroken man. Ik begreep echter dat O. na zijn virtuoze prestatie zou kunnen denken van wel en om hem daarover gewetenswroeging te besparen zond ik een zeer kort weerwoord naar Raster. Ik kreeg een vriendelijk briefje terug, met de mededeling dat mijn 600 woorden wegens plaatsgebrek pas in december opgenomen konden worden. Goed, schreef ik terug, maar kan dat nu alvast worden aangekondigd? Een nog vriendelijker briefje: nee, helaas maakte plaatsgebrek ook een redactionele mededeling over plaatsgebrek onmogelijk. Vandaar dit nasleepje. Met verontschuldigingen over mijn stilzwijgen aan mijn serieuze critici, zandloper in de N.R.C. voorop. Ik hoop dat zij genoegen willen nemen met de verzekering dat ik hun opmerkingen als een impuls beschouw om verder op de zaak in te gaan en er later op terug te komen. A. NUIS |
|