De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
E. van Raalte
| |
[pagina 314]
| |
bekleedde in 1886 zijn vader, Sir Arthur (later Lord Carnock), de functie van zaakgelastigde. Van huis uit kreeg hij dus de zin voor diplomatie, verder onder meer een sterk plichtsgevoel jegens zijn vaderland mee. ‘... diplomatie geeft me werkelijk vrije tijd om mijn eigen literair werk te ondernemen. ... en dit vak brengt voordelen met zich mee als verlof, het treffen van aardige mensen enzovoort. Daarenboven, en dit is het essentiële punt, zo ik in de dienst blijf, ben ik zeker het tot een succes te brengen; aan de top te komen.’ Vier letterkundige levensbeschrijvingen (Paul Verlaine; Tennyson; Byron, the Last Journey; Swinburne) en daarna nog, sprankelend van humor, zijn Some People, waren al gepubliceerd, voor hij het hier geciteerde de dato 26 augustus 1929 aan zijn vrouw, Vita Sackville-West, auteur vooral ook van gedichten (zij wenste niet autrice genoemd te worden!) schreef. Onderwijl was hij bezig met de biografie over zijn vader: Lord Carnock, A Study in the Old Diplomacy. Sterk aarzelde hij op vermeld tijdstip of hij de diplomatie zou verlaten en het aanbod van Beaverbrook aanvaarden tot de redactiestaf van diens Evening Standard toe te treden. Eind 1929 viel de beslissing. Laatstbedoelde post nam hij aan. Maar al ruim een jaar later had hij meer dan genoeg van de journalistiek. In zijn dagboek van 22 augustus 1931 is als het ware een zucht van verlichting merkbaar: ‘Mijn laatste dag bij de Evening Standard. ... het zich reppen en haasten zijn de bondgenoten van oppervlakkigheid.’ Zijn kieskeurige aard is door wat hij ervoer nog toegenomen. Bij het verlaten van het gebouw van de krant smijt hij, symbolisch, zijn schoenen uit! Aldus zijn dagboeknotitie. Dan gaat hij in de politiek. Hij sluit zich aan bij ... Mosley en diens Nieuwe Partij, bedrijft daarvoor ook nog journalistiek, doch reeds in april 1932 moet hij er helemaal niets meer van hebben. Voor hem zijn Mosley cum suis te zeer gaan geloven in geweld en terecht gekomen in een Hitleriaanse, fascistische richting. In 1932 bestaat zijn arbeid in hoofdzaak uit het schrijven van een tweetal boeken. Het eerste is een politieke roman Public Faces, waarin hij beschrijft hoe zich een en ander in het diplomatieke leven afspeelt; hij loopt er in zijn fantasie zelfs dertien jaar vooruit op ... de atoombom! Het andere is Peacemaking 1919. Hierover verderop nog iets, evenals over Curzon, The Last Phase en Dwight Morrow, respectievelijk in 1934 en 1935 verschenen. Een lezingentoer in Amerika, waarbij zijn vrouw hem vergezelde, nam de eerste maanden van 1933 in beslag. Teruggekeerd begon hij aan het boek over Curzon. Onderwijl schrijft hij boekkritieken in de Daily Telegraph, verder een wekelijks artikel in Le Figaro. Zo nu en dan trekt hem toch weer de diplomatie, zijn eerste liefde: dit doet zich in 1935 voor doch ook opnieuw geruime tijd daarna. Inmiddels aanvaardt hij in datzelfde 1935 een kandidatuur in het district West Leicester. Dit voor de door Ramsay MacDonald - deze was als Eerste Minister door Baldwin opgevolgd - aangevoerde Nationale Labour Partij.
Nicolson, die al eens zowel van conservatieve als van liberale zijde gepolst was, aarzelde meer dan eens in welke partij hij zich het beste thuis zou voelen. Een echte partijman was hij niet. En zeker lag hem het voeren van een verkiezingsveldtocht slecht, zodat hij met tegenzin de taak ondernam die een kandidaat nu eenmaal te vervullen heeft. Wat hij in die hoedanigheid moest doen, stuitte hem tegen de borst. Toch was zijn vreugde groot toen hij op 14 november, zij het met uiterst geringe meerderheid, tot lid van het Lagerhuis werd gekozen. Tien jaar lang zou hij daarvan deel blijven uitmaken, tot de Labour-zegepraal in 1945 hieraan een einde maakte. Bij veel zijner medeleden genoot Nicolson van het begin af aanzien. Reeds bij zijn maidenspeech, slechts zestien dagen na de openingsbijeenkomst gehouden, viel op, hoe hij ten opzichte van de Abessijnse kwestie van zijn hart geen moordkuil maakte. Het nog kort tevoren, ook bij de algemene verkiezingen, door de regering voorgestane beleid inzake sancties tegen Italië had de minister van Buitenlandse Zaken, Sir Samuel Hoare, in een onbewaakt ogenblik verzaakt. Met name door op doorreis via Parijs naar Zwitserland met zijn sluwe Franse collega Laval een afspraak te maken omtrent | |
[pagina 315]
| |
een te treffen regeling, geheel ten gunste van Mussolini. Nicolson oogstte succes met zijn onverholen kritiek op het gebeurde. Afgevaardigden als Austin Chamberlain, Duff Cooper, alsook Baldwin en Ramsay Macdonald wensten hem met zijn optreden geluk. Hoare had trouwens de portefeuille van Buitenlandse Zaken moeten neerleggen na de door hem begane grove misslag. Ten opzichte van het buitenlands beleid bestond er bij Nicolson geen aarzeling wat betreft de zijns inziens volslagen verwerpelijke methode om door toegevingen aan de dictatoren te trachten met hen tot overeenstemming te komen. Vandaar zijn in 1938 zowel in de commissie voor buitenlandse zaken als in de plenaire vergadering van het Huis aan de dag gelegde oppositie tegen Chamberlains streven om Mussolini te lijmen. Vandaar ook dat hij voor en na München zich onomwonden uitsprak tegen Neville Chamberlains ‘appeasement’-politiek, gelijk hij al begin 1938 aan Edens zijde had gestaan, toen deze als minister van Buitenlandse Zaken aftrad wegens de door Chamberlain, toen Eerste Minister, achter zijn rug om ondernomen pogingen om met Mussolini aan te pappen. Intussen had hij zich al genoopt gezien het onder-voorzitterschap van de commissie voor Buitenlandse Zaken neer te leggen. Toen aan het slot van een rede van een uur Chamberlain op 28 september 1938 opgelucht het Lagerhuis mededeelde, zojuist van Hitler bericht te hebben ontvangen dat deze de voorgenomen mobilisatie vierentwintig uur had uitgesteld en bereid was met de Britse Premier, Daladier en Mussolini aan de conferentietafel plaats te nemen, bleef Nicolson, terwijl alles om hem heen juichend was opgestaan, op zijn plaats zitten. Deze moreel moedige houding dwong veler bewondering af.
Na München kwam telkens weer de wens op een einde te maken aan het nog steeds te slappe beleid van Chamberlain en te bereiken dat het nodige zou worden gedaan om meer dan ooit de bewapening op te voeren, ter versterking van Engelands positie tegenover de dictatoren. Dit stond de zogenaamde groep-Eden voor, waarvan Nicolson deel was gaan uitmaken. Vanzelfsprekend was hij met degenen die die groep vormden, verbolgen over het feit dat de Tsjechen door Engeland in de steek waren gelaten. Van dat alles werden de trieste gevolgen van week tot week duidelijker. Als de Eerste Minister op 26 april 1939 aankondigt, dat er dienstplicht komt, is Nicolson daarover verheugd. ‘... maar ware ik Eerste Minister geweest’, zo leest men in zijn dagboek-aantekeningen, ‘dan zou ik mijn redevoering besloten hebben met te verklaren dat het verbreken van een belofte (die tegenover Tsjechoslowakije - E.v.R.) nu eenmaal iets is dat geen Eerste Minister zich kan veroorloven en dat, wanneer dat eenmaal is gebeurd, ik me uit het openbare leven terugtrek.’ De eerste maanden na het uitbreken van de oorlog (3 september '39) verbergt de dagboekschrijver in wat hij optekent allerminst zijn veelal sombere stemming. Onderwijl vervult hij taken in allerlei parlementaire en niet-parlementaire commissies, onder meer in Duff Coopers Duitse-vluchtelingencommissie. Het grootste deel van de tijd houdt hij zich echter bezig met boekbeoordelingen in de Daily Telegraph en zijn wekelijks commentaar ‘Terzijde’ in The Spectator. Verder speelt hij het klaar in drie weken tijd een 50 000 woorden tellend geschrift Why Britain is at War voor de drukpers gereed te krijgen. Bruce Lockhart, sinds begin september weer in dienst van Buitenlandse Zaken vernam van Nicolson diens beduchtheid dat de publikatie wellicht wegens de daarin onomwonden voorkomende kritiek van regeringszijde verboden zou worden. Op de vraag of er dan persoonlijke aanvallen op individuele ministers in voorkwamen, kreeg Bruce Lockhart te horen: ‘Neen, alleen op hun beleid. Ik schreef gewoon dat Chamberlain en Wilson Hoare (naaste raadsman van de Eerste Minister ofschoon geen functionaris, deskundig inzake buitenlands beleid - E.v.R.) in buitenlandse zaken gingen doen, gelijk twee hulppredikanten die voor de eerste maal een “pub” binnengaan. Zij zagen een huis waar het woelig kan toegaan voor een zondagsschool aan.’
Met de Duitse invasie op 10 mei 1940 in Nederland en België brak eindelijk het ogenblik aan waarop Chamberlain zich | |
[pagina 316]
| |
gedwongen zag als Eerste Minister voor Winston Churchill plaats te maken. Deze nam kort hierop Harold Nicolson in de regering op, en wel als Parlementair onderminister aan het onder leiding van Duff Cooper geplaatste ministerie van Voorlichting. Daar was het door allerlei factoren menigmaal verre van gemakkelijk werken geweest. Ten slotte komt het er op 18 juli tot een crisis. Resultaat: de vervanging van Duff Cooper - als vertegenwoordiger van de Eerste Minister naar Singapore gezonden - en van Nicolson, die het veld moet ruimen voor een socialistische opvolger en dan op Churchills verzoek, ongaarne, doch nog aangespoord door onder meer Duff Cooper, het lidmaatschap van de Raad van Bestuur van de B.B.C. aanvaardt. ‘Ik realiseer me dat dit het eind betekent van welke politieke ambities ik ooit gekoesterd moge hebben’, noteert hij die achttiende juli. In het dagboek de dato 19 juli, valt te lezen: ‘... Ik trek het me meer aan dan ik moest doen. Voornamelijk is het, naar ik vermoed, een gevoel van mislukking. Ik zie heel goed, dat de Labour-leiders druk hebben uitgeoefend om mijn baan bezet te krijgen; zij hebben daarvoor goede reden. Maar als ik meer gezag en stuwkracht bezat, zou mij Butlers baan aan Buitenlandse Zaken (Onderminister van dat departement - E.v.R.) zijn aangeboden, wat ik heel gaarne gewild zou hebben. ... Sedert ik zitting kreeg in het Huis werd ik beschouwd als een die wat kon worden. Nu zal ik iemand zijn die iets had kunnen worden. Tot nu toe heeft me altijd de hoop bemoedigd een of ander goed boek te zullen gaan schrijven of een invloedrijke positie in de politiek te krijgen. Nu weet ik, dat ik nooit een beter boek meer zal schrijven dan ik al gedaan heb en dat mijn politieke loopbaan ten einde is ...’ Zijn ietwat bittere teleurstelling deed hem overdrijven. Niet slechts omdat hij nog niet ouder was dan vierenvijftig, maar tevens aangezien hij, zoals ook later is gebleken, later het allerbeste van geheel zijn produktie aan boeken tot stand heeft weten te brengen. Zijn aanvankelijk heel bittere stemming over het hem door Churchill gegeven congé weerhield hem niet onwankelbaar trouw te blijven aan en vol bewondering te zijn voor Engelands grote, niet-dictatoriale maar parlementair-democratische leider. Hiervan getuigen veelvuldig Harolds brieven aan zijn vrouw Vita, menigmaal ook de inhoud van wat hij zijn zoons Ben en Nigel schrijft, als die ver van huis hun aandeel in de oorlog hebben. Daarnaast toonde hij ook meer dan eens als parlementslid achter Churchill te staan. In de oorlogsjaren placht Nicolson tot zijn eigen verrassing heel wat moedige koelbloedigheid aan de dag te leggen. Omtrent allerlei in die tijd door hem vervulde bezigheden slechts het volgende. Zo was er zijn nachtelijke taak om van tijd tot tijd als een soort brandwacht te waken in het gebouw van het Lagerhuis met het oog op het eventuele inslaan van Duitse bommen. Voorts zijn gewone werk in de ‘Commons’. Dan verder door hem gehouden spreekbeurten in zijn vaderland, een lezingentoer in 1943 in Zweden, vervolgens in 1944 zo'n toer naar Algiers, Tunis en Marokko. Van zeldzame waarde was zijn begrip voor en aanvoelen van de Fransen, die zich lang te beklagen meenden te hebben over het feit dat Amerika, doch eveneens Engeland, hen niet als gelijkwaardige bondgenoten wilden behandelen. Zijn kennis van de Franse taal was voortreffelijk, hij hield van Frankrijk en van de Franse cultuur. Zijn diplomatieke tact samen met een geleidelijk aan toegenomen besef dat het zaak was de Gaulle, die hij aanvankelijk allesbehalve mocht, beter tot zijn recht te doen komen, heeft ongetwijfeld mede bevorderd dat de verstandhouding met de Generaal op den duur er wel iets op vooruit ging. Sluitstuk van het door Nicolson te dien opzichte ondernomene mag men noemen wat hij op 29 september 1944 aan zijn vrouw schreef omtrent hetgeen zich die dag ten aanzien van de aangelegenheid-de Gaulle in het Lagerhuis had afgespeeld. ‘Ik hield een korte rede van twintig minuten om Edens aandacht te vestigen op enige tegenstrijdigheden in de uiteenzetting van de Eerste Minister. En om de verzekering te krijgen dat de voorlopige Franse regering binnenkort zou worden erkend, alsook dat Frankrijk als een gelijke tevens invloedrijke gesprekspartner in de discussies over de toekomst van Europa zou worden toegelaten. In zijn repliek legde | |
[pagina 317]
| |
Anthony er zich bijzonder op toe deze verzekeringen te geven, en ik voelde dat ik voor eenmaal althans in staat was geweest iets goeds te doen. Inderdaad was het van een praktisch standpunt uit bezien verzekeringen losgekregen te hebben, de succesrijkste rede die ik ooit had gehouden.’
Dat bij de stembusstrijd in juni 1945, die op een volslagen politieke aardverschuiving ten gunste van de Arbeidspartij uitliep, Nicolson mee een van de velen was die zich niet herkozen zag, lag voor de hand. Trouwens tevoren had hij al niet verwacht dat hij de zetel voor West Leicester zou behouden. Hiermee was het einde van zijn parlementaire loopbaan, van zijn in de politiek vervulde rol aangebroken. Meer dan iets anders schonk hem voldoening van een zijner vrienden, Robert Maugham (neef van de beroemde schrijver Somerset Maugham), te vernemen dat Winston Churchill, toen het gesprek kwam op Nicolsons nederlaag in West Leicester, gezegd had: ‘Het Huis zal zonder hem een triestere plaats zijn’, en na een korte adempauze volgde er, ‘en beperkter’. Na slechts te hebben aangestipt dat zijn ‘inval’ in 1931 om Mosley op diens politieke pad te gaan volgen al van bitter weinig inzicht op het gebied van de binnenlandse politiek had getuigd, thans nog zijn juiste zelfkritieken uit zijn dagboek de dato 1 november 1942. ‘Wat ik betreur is, dat ik niet begon als lid van de Liberalen, wat mijn geestelijk tehuis is, en dat ik werd afgeschrikt door hun houding ten opzichte van de vrijhandel. De Nationale Arbeiderspartij heeft het bewijs geleverd voor mij een ernstig nadeel te zijn geweest. In feite heb ik mijn politieke carrière geruïneerd door niet van den beginne af voldoende van politiek af te weten.’ Ware hij in de Buitenlandse Dienst gebleven dan zou hij vermoedelijk te dien opzichte tot de allerbesten zijn gaan behoren. Zelf somde hij in zijn Diplomacy (blz. 126, uitgave 1939), de hoedanigheden op die een ideaal diplomaat eigen dienen te wezen. Dit na ze ook aan de hand van voorbeelden uit de praktijk te hebben toegelicht: ‘oprechtheid (immers oneerlijkheid is in feite weinig meer dan een bewijs van een kleinheid van geest van hem die daartoe zijn toevlucht neemt, en toont dat hij over een te povere uitrusting beschikt om zijn doeleinden door juiste en redelijke methoden te bereiken); nauwkeurigheid; kalmte; geduld; een goed humeur; bescheidenheid en loyaliteit, met name te behouden jegens zijn eigen land en regering. En indien de lezer, na hiervan kennis te hebben genomen mocht willen opmerken, dat in deze lijst vergeten zijn: intelligentie, kennis, onderscheidingsvermogen, voorzichtigheid, gastvrijheid, charme, vlijt, moed en tact’, antwoordt de schrijver van Diplomacy: ‘Die heb ik niet vergeten, maar als vanzelfsprekend inbegrepen geacht.’ Over vrijwel al die eigenschappen beschikte Harold Nicolson. De geschiedkundige waarheid - en die was hem stellig lief - gebiedt echter te erkennen dat hij met betrekking tot personen, en wat partijpolitieke aangelegenheden betreft, overwegend in onderscheidingsvermogen soms tekort schoot. Gelijk elk mensenkind was ook hij niet zonder gebreken. Te denken valt hier aan bepaalde zijner vooroordelen. Hij wist dat hij tot een elite behoorde, zulks meer doordat het milieu waaruit hij voortkwam, uitmuntte door intelligentie en prestaties, dan dat hij zich beschouwde af te stammen van een voornaam aloud geslacht. Mensen buiten die door hem besefte elite lagen hem niet. Met hen was naar zijn smaak iets mis. Dit gold bij voorbeeld het eenvoudiger soort schoolmeester of geestelijke, zakenlui, de meeste vrouwen - al bezat hij voor velen van haar charme zonder ook maar, wat hij verafschuwde, de charmeur uit te hangen - acteurs, de meeste Amerikanen, joden, alle gekleurde of Levantijnse volken, en de grote massa van de middenstand plus de werkende klasse. Ronduit gezegd, van een man van zijn niveau is dit moeilijk te begrijpen. Iemand die hem zeer na heeft gestaan, erkende grif die trek in hem als een eigenaardige afwijking van zijn overige wezen en innerlijk te moeten beschouwen. ‘De joodse aanleg om af te breken is werkelijk onbegrensd. Hoewel ik antisemitisme verafschuw, houd ik niet van Joden’, vindt men in zijn dagboek van 13 juni 1945 opgetekend. Zonder nader in deze bijdrage een poging te ondernemen tot ontleding wat wel of niet onder anti- | |
[pagina 318]
| |
semitisme te verstaan valt, teken ik in verband met het voorgaande het volgende aan. Nicolsons vermelde afkeer van een uitgebreide reeks van ‘groepen’ noemde ik hierboven voor een man als hij een vreemde afwijking. Of valt misschien bedoeld verschijnsel van zoveel vooroordelen eerder te zien als het gevolg van een te groot exclusivisme, menigmaal eigen aan Engelsen uit soortgelijk milieu, exclusivisme waaraan zelfs hij niet heeft weten te ontkomen? Hoe dit ook zij, een feit is dat zijn gedragingen alsook uitingen in verband met het onmenselijke door Hitler met zijn al te talrijke nazistische volgelingen misdrevene, onmiskenbare blijken hebben gegeven van zijn geweldige afkeer van dat alles.
Thans een en ander omtrent zijn gaven op diplomatiek gebied. In 1919 deel uitmakend van de Britse delegatie ter Parijse vredesconferentie, zag de nog slechts drieëndertig jarige tweede gezantschapssecretaris zich met hoogst belangrijke arbeid belast. Die bracht hem in veelvuldig nauw contact met kopstukken als bij voorbeeld Woodrow Wilson, Clemenceau, Lloyd George. Bij de voorbereiding voor diverse in het vredesverdrag te treffen regelingen, ging de jonge Britse diplomaat menigmaal als een soort ‘gids’ met rustige tact te werk. Kortom, zijn talenten vielen op. Toen Versailles voorbij was, is hij gedurende een korte tussenpoos aan het Volkenbondssecretariaat verbonden geweest. Daarna kwam hij van 1920 tot 1925 weer op het Foreign Office te zitten. In laatstgenoemd jaar zag hij als Raad zijn geboorteplaats Teheran terug. Vervolgens fungeerde hij van 1927 tot eind 1929 als tweede man op de Engelse ambassade in Berlijn. Ten dele deden hem zijn soms ook later nog wel eens gebleken avontuurlijke neigingen de ‘dienst’ verlaten om een financieel aantrekkelijker taak aan de Evening Standard te gaan vervullen. Tot die keuze kwam hij onder andere mede door het pijnlijke optreden van zijn schoonmoeder, Lady Sackville-West. Zij verweet het echtpaar Nicolson, geheel ten onrechte, te haren koste financiële diefstal te plegen! Vita en haar man beseften dat er alleen een eind te maken viel aan de voortdurende ruzies met ‘Bonne Maman’, zoals Harold zijn schoonmoeder noemde, door af te zien van de wettelijk verplichte jaarlijkse toelage van haar aan haar dochter. Dat was alleen mogelijk door aanvaarding van het een aantal bladzijden terug al vermelde, goede financiële aanbod van Beaverbrook. Hierdoor zou Harold weer geregeld samen kunnen zijn met zijn Vita, die hem namelijk niet naar zijn posten in den vreemde placht te vergezellen. Het tweetal, waarvan hij, de extraverte, genoegen schepte in het veel ontmoeten van mensen, zij, de introverte, daarvan echter niets moest hebben, vormde een ideaal echtpaar. Hun uitgebreide, in Diaries and Letters opgenomen briefwisseling, bewijst op roerende wijze hoe na zij elkaar stonden. Nicolson kon het leven in Berlijn allerminst waarderen. Een voordeel was voor hem dat hij er zijn kennis van de Duitse aard kon vervolmaken. Die ervaring, tevens het opgestokene gedurende zijn twintig jaren in de Buitenlandse Dienst, is hem in zijn verdere leven aanmerkelijk ten goede gekomen. Bij voorbeeld tijdens zijn parlementaire loopbaan, eveneens bij spreekbeurten voor de radio en bij lezingen. Niet te vergeten tevens in zijn publikaties. Zijn pakkende stijl vermocht meestal zijn lezers te boeien. Daarbij kwam zijn historisch gevoel en zijn dito aanleg. Groot was, met zijn scherp waarnemingsvermogen, zijn uitbeeldingsgave. Veel van zijn boeken, waarin vooral diplomatieke geschiedenis een belangrijke plaats innam, hetzij uit het verleden (The Congress of Vienna), hetzij uit moderne of hedendaagse tijd (Lord Carnock; Peacemaking 1919; Curzon, The Last Phase; King George V, His life and reign) bouwde hij gemeenlijk zeer stelselmatig op. Diepgaande voorstudie, zoveel mogelijk bronnenonderzoek (zelf betreurde hij het te dien opzichte ten aanzien van zijn Curzon te weinig te hebben kunnen doen, doordat hij de papieren van Lady Curzon niet had kunnen raadplegen; niettemin is die publikatie van geen geringe waarde gebleven) ging vooraf aan het daarna meestal nog ontwerpen van een ruwe schets. Eerst dan begon hij de beraamde tekst te typen. Hierbij draalde hij niet vervolgens een of meer hoofdstukken nog te gaan omwerken, zo die hem niet bevielen. De enige door Nicolson gemaakte levensbeschrijving die droog was, ook volgens | |
[pagina 319]
| |
zijn eigen oordeel, was die van de Amerikaan Dwight Morrow, schoonvader van het echtpaar Lindbergh. Met hen vooral is Nicolson door warme vriendschapsbanden verbonden geraakt. Dwight Morrow, jarenlang deelgenoot in J.P. Morgan & Co., daarna diplomatieke vertegenwoordiger van Amerika. In opdracht van diens weduwe had Nicolson de biografie geschreven. Maar na allerlei vervelende verwikkelingen, onder meer met de misnoegde heren van genoemd bankiershuis, was de auteur tot het besluit gekomen nooit meer tot aanvaarding van een dergelijke opdracht over te gaan.
Had Sir Harold - in 1953 viel hem die titel ten deel - lang zijn Lord Carnock als zijn beste geestesprodukt beschouwd, in 1952 bracht hij het tot zijn meesterwerk met George V. Naast tal van buitengewoon interessante onthullingen en weergave van tot dien onvoldoende bekend gebleven achtergronden, bevat die biografie een inderdaad als klassieke uiteenzetting te loven beschrijving van de politieke en economische crisis die Engeland in 1931 heeft doorgemaakt. Bovendien heeft het zin hier te vermelden dat de auteur bij zijn behandeling van de pijnlijke verrassing die Lord Curzon in 1923 moest ondergaan, toen hij in de stellige niet vervulde verwachting verkeerde, door 's Konings Secretaris Lord Stamfordham (zulk een functionaris is tot zekere hoogte te vergelijken met de directeur van het kabinet der koningin ten onzent) ontboden te zijn om te vernemen dat hij werd uitgenodigd de pas afgetreden Eerste Minister Bonar Law op te volgen, zonder aarzelen opzettelijk zichzelf als historieschrijver corrigeerde. Hij drukte namelijk Stamfordhams memorandum over dat onderhoud af, er een noot bij plaatsende om kenbaar te maken dat hij, Nicolson, in zijn Curzon-biografie, de gang van zaken niet geheel conform de feiten weergegeven bleek te hebben. Typerend is eveneens hoe de auteur mij destijds in een brief onomwonden verklaarde (dit naar aanleiding van wat ik hem te dien opzichte had geschreven) inderdaad over het hoofd te hebben gezien dat Lloyd George het verdrag van Versailles onder vermelding van de titel van ‘Eerste Minister’ had ondertekend. En dit nota bene terwijl Nicolson Versailles zelf had meegemaakt! Het een en het ander pleit voor de hem eigen karaktertrek van strikte eerlijkheid. Eerlijk zijn en blijven was één met hem. Aan dit zedelijk beginsel hield hij onwrikbaar vast, zodat hij ronduit voor zijn overtuiging uitkwam, al mocht hem dit zelfs ernstig nadeel van welke aard dan ook berokkenen. In dit verband nog het volgende staaltje. Het is 20 september 1938. Het in München door de knieën gaan van Chamberlain, diens zwichten voor het schelmenduo Hitler-Mussolini, is pas achter de rug. De Times had echter Chamberlains houding geprezen. Nicolson luncht in de ‘Beefsteak’, een bekende club, waar hij evenzeer kind aan huis was als in de beroemde Travellers Club. Een zijner clubvrienden vraagt Nicolson, juist als Barrington-Ward, adjunct-hoofdredacteur van de Times is binnengekomen (die clubvriend kende de journalist niet): ‘Harold, wat zei je zo even over het hoofdartikel in de Times?’ Gezien dat Barrington-Ward de schrijver was van dat hoofdartikel, was de situatie pijnlijk. ‘Ik antwoordde (aldus de dagboekaantekening over dit voorval): “Het was een meesterstuk van zalvende dubbelzinnigheid en het kan me in de geringste mate niets schelen dit te herhalen in tegenwoordigheid van de schrijver van het artikel.” Algemene verlegenheid. Barrington-Ward bloost erg en ik vrees, ik evenzeer.’ Dit was wel op en top Harold Nicolson op zijn best.
Zijn karakter te schetsen noemde hij zelf ondoenlijk. Daarom met het vele dat ik in deze bijdrage achterwege moet laten, ook dit. In 1962 overleed Vita, zijn zo innig dierbare levensgezellin. Dat verlies is hij nooit genoeg te boven gekomen om nog tot veel werk in staat te zijn. Een jaar later hield hij met schrijven op, ook in The Observer, waaraan hij een kleine twintig jaar had meegewerkt, boekkritieken ten beste gevend. Het op 5 mei jongstleden verschenen nummer van dat bekende zondagsblad bevatte een artikel over wijlen Sir Harold. Daarin stond onder meer dat hij ‘een mengsel’ was geweest. Een mengsel van een nauwgezette geleerde, een | |
[pagina 320]
| |
toegewijde kameraad (groter gezelschapsmens dan hij was nauwelijks voorstelbaar), die tegelijkertijd iets weg had van een schelms jochie. Steeds was hij dit alles gebleven, ook met het stijgen van de jaren, van eerbewijzen of van het bereiken van prestaties. Misschien komt die karakterisering de werkelijkheid wel het meest nabij. Maar dan blijft toch ook te constateren, dat hij door meer dan een zijner eigenschappen alsmede door zijn kunnen, tevens door zijn brille èn als schrijver èn in het gesprek, een toonbeeld is geweest van een zeldzaam boeiende, in vele opzichten bewonderenswaardige figuur. Een sieraad aldus voor zijn vaderland, dat hij zo innig liefhad. |
|