De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
E.M. Barth
| |
[pagina 276]
| |
grippen en hun onderlinge relaties, en niet omgekeerd, zoals men vandaag in de logica doet. Deze grove schets diene ter eerste oriëntering. Soms werd hiertegen ook in die tijd geprotesteerd en werd gezegd dat niet ‘het begrip’, maar ‘het oordeel’ systematische prioriteit verdiende binnen de logische wetenschap. Hierbij werd echter niet gedacht aan de eigenlijke logische theorievorming, maar slechts aan haar filosofische verankering. Een oordeelslogica in de zin van een of meer beweringslogische theorieën kende men in de logische systematiek van de vorige eeuw niet, zoals nu wel het geval is. Die logische theorie waarnaar de negentiendeeeuwse logici en andere filosofen zich oriënteerden, echter met uitzondering van Frege, zijn voorlopers en enkele van zijn tijdgenoten, was de syllogistiek van Aristoteles in een beknotte en meer of minder platoonse versie, soms met een klein aantal meer of minder gelukkige toevoegingen. Een Aristotelisch syllogisme is, zoals de lezer wellicht weet, een twee-premissen-redenering die gebruik maakt van drie termen voor begrippen, met daarbij toevoegingen zoals ‘alle’, ‘sommige’ en ‘geen’; verder komt het woord ‘niet’ voor, en in de westerse talen woorden als ‘is’ en ‘zijn’. Als voorbeeld moge de sluitrede ‘Barbara’ gelden: ‘Alle M zijn P, alle S zijn M; dus: alle S zijn P.’ De ‘middenterm’ M, die medieert tussen S en P wordt, wanneer men de hele theorie van het redelijk denken in een syllogistisch kader wil plaatsen, als het ware de ‘gevraagde’ grootheid: hoe vindt men, bij gegeven S en gegeven P, het begrip M dat ons de conclusie ‘S is P’ door middel van een Aristotelische sluitrede kan helpen bereiken? In een logisch klimaat waarin geen andere algemeen aanvaarde logische theorievorming voorkomt dan de Aristotelische, is de these dat het mogelijk is de logica kennistheoretisch te verankeren, inderdaad niet onaannemelijk, als uitgegaan wordt van een kennistheorie die zich bezighoudt met het on-middellijke schouwen van universalia of algemene begrippen M, welke als middenterm tussen S en P kunnen fungeren. Vooropgesteld natuurlijk, dat de platoons-idealistische leer van het ‘kennen’ van algemene begrippen als een gezonde en aanvaardbare wetenschappelijke verworvenheid wordt beschouwd, wat toch niet elke negentiende-eeuwse logicus deed, ook in Duitsland niet, dat als de bakermat van het overwegend irrationalistisch idealisme kan worden gezien. Opmerkelijk is het dat, zoals Dummet ook zegt, van de generatie logici waar Frege toe behoorde zelfs Bertrand Russell in zijn filosofische werken nog een sterke kennistheoretische inslag vertoont. Maar na Wittgenstein verandert het klimaat op het gebied van de logica en haar filosofie, doordat zich een aantal richtingen ontwikkelden die geen van alle verband houden met de psychologiserende kennistheorieën van het ‘kennen’ van algemene begrippen.Ga naar eind2. In het volgende zullen wij de term ‘kennisleer’ gebruiken ter aanduiding van de idealistische kennistheorie, die in het allernauwste verband staat met de zogenaamde traditionele, overwegend platoons-aristotelische logica, die beperkt blijft tot de leer van het syllogistisch redeneren, en vaak zelfs daar niet aan toekomt. Het grootst is de afwijking van deze logica bij de irrationalistische metafysicus Hegel, alhoewel ook hij in zijn werk duidelijk een sterke binding met de syllogismenleer vertoont: het middenbegrip is hem zeer lief, al springt hij er op een eigenaardige wijze mee om. Aan de hand van één speciaal logisch onderwerp, namelijk dat van ontkennende beweringen, zullen wij trachten duidelijk te maken welke consequenties kunnen ontstaan wanneer men het logische paard achter de kennistheoretische wagen spant, zoals dat in de negentiende eeuw tamelijk consequent en in de Europese continentale filosofie zelfs vandaag nog meestal gebeurt. Dit laatste feit geeft aan onze komende beschouwingen een actuele filosofische betekenis met verderstrekkende gevolgen van levensbeschouwelijke en ethische aard. | |
2. De presumptieve HondWij kiezen ons uitgangspunt in het laatste werk Erfahrung und Urteil (EU) van Edmund Husserl, nestor van de fenomenologen; een werk dat zeer expliciet een genealogie van de logica beoogt te geven en dit ook in de ondertitel vermeldt.Ga naar eind3. In dit werk heeft Husserls kennisleer hier en | |
[pagina 277]
| |
daar een meer psychologische tint gekregen, zo zou men kunnen zeggen, dan zij had in zijn Logische Untersuchungen (LU)Ga naar eind4.; maar wij nemen aan dat Husserl, die in LU zo sterk tegen een psychologische fundering van de logica pleitte, ook in EU de bedoeling heeft gehad een kennistheoretische en niet een zuiver wetenschappelijk-psychologische genealogie van de logica te geven. De kwestie of Husserls kentheorie in EU meer psychologistisch is dan zij was in de middenperiode van zijn leven, is overigens voor het volgende niet van belang. We hebben Husserls EU gekozen, omdat in dit werk in optima forma een behandeling van ontkenningen zichtbaar wordt die ten grondslag ligt aan veel filosofische literatuur waarin aan begrippen systematisch-logische prioriteit wordt toegekend. Men kan zich verbazen over onze mening dat de begrippenleer ook voor Husserl in het middelpunt staat, hoewel hij in EU uitdrukkelijk zegt dat de oordelen - of zoals hij zegt: ‘het oordeel’ - en niet de begrippen de kern vormen van de logica. Hiermee bedoelt hij echter oordelen met gegeven subject en predikaat, en niet de verschillende logische vormen die oordelen kunnen hebben. In paragraaf 4 komen wij hierop terug. Van een studie der oordeelsvormen en hun onderlinge verbanden, van een beweringslogica dus, is bij Husserl in EU geen sprake. Husserl interesseert zich in EU onder andere voor ‘Die Gewinnung der empirischen Begriffe aus der Typik der natürlichen Erfahrungsapperzeption’ (par. 83a, blz. 398-401). Dit is in het derde en laatste deel van EU, dat handelt over ‘Die Konstitution der Allgemeingegenständlichkeiten und die Formen des Überhaupturteilens’. Zijn voorbeeld van een empirisch algemeen begrip is ‘der typisch aufgefasste Hund’. Wanneer we een hond tegenkomen zijn we, zegt Husserl, op grond van vroegere ervaringen al in het bezit van zekere ideeën over honden, want ‘die faktische Welt der Erfahrung ist typisiert erfahren. Die Dinge sind erfahren als Baum, Strauch, Tier, Schlange, Vogel; im besonderen als Tanne, als Linde, als Holunderstrauch, als Hund, als Natter, als Schwalbe, als Spatz usw.’ En bij elke nieuwe hond die we ontmoeten, ‘sehen wir sofort sein weiteres Gehaben voraus, seine typische Art zu fressen, zu spielen, zu laufen, zu springen, usw. Wir sehen jetzt nicht sein Gebiss, aber obschon wir diesen Hund noch nie gesehen haben, wissen wir im voraus, wie sein Gebiss aussehen wird - nicht individuell bestimmt, sondern eben typisch, sofern wir an “dergleichen” Tieren, “Hunden”, schon längst und oft erfahren haben, dass sie dergleichen wie ein “Gebiss”, und ein typisch derartiges haben’.
Als psychologie van begripsvorming door mensen en dieren boven een zekere leeftijd is wat Husserl hier zegt wellicht volkomen juist en verwant aan wetenschappelijke onderzoekingen in de perceptieleer. Maar Husserl pretendeert iets anders te geven dan psychologie, of psychologistische kennisleer, hij wil ook van logische relevante fenomenen en processen gewagen. Het gaat Husserl om een genealogie en fenomenologische opheldering van de logica (EU, blz. 3). Het is dus zeker in overeenstemming met Husserls intenties, wanneer we zijn uitlatingen beschouwen als uitspraken over aspecten bij begripsvorming, die relevant zijn voor allerlei ‘logische’ doelstellingen, waarbij logisch hier in tegenstelling staat tot onlogisch denken, redeneren, discussiëren. Hierbij gebruiken we de termen ‘logisch’ en ‘onlogisch’ in een zeer ruime en zeer vage voorwetenschappelijke betekenis. Wat Husserl mededeelt over de logisch relevante aspecten van de genealogie der empirische begripsvorming zou voor ons begrijpelijk moeten maken, waarin het verschil bestaat tussen begripsvorming bij een onkritische, in psychologisch opzicht bevooroordeelde en emotioneel gebonden persoon enerzijds, en de begripsvorming bij een minder bevooroordeelde persoon, die op logisch denken - in een of andere betekenis - uit is anderzijds. Hoe hoog men de prestatie van de Logos bij de grootste geesten ook schat, het kan niet ontkend worden dat er denkprocessen voorkomen bij onontwikkelden, geesteszieken of wie dan ook, die niet in aanmerking kunnen komen voor het predikaat ‘logisch verantwoord’. Dit moet waar zijn, ongeacht de logica die men aanvaardt en ongeacht de filosofie die men aanhangt. Een principieel verschil tussen begripsontwikkeling en oordeelsvorming van ‘logische’ | |
[pagina 278]
| |
personen, in een of andere betekenis van logica die niet absoluut alles toelaat, en het denken bij uiterst onlogische personen, is echter in de EU van Husserl niet te vinden. Ook niet een meer vloeiende overgang. Husserls analyse van de algemeen-menselijke capaciteit tot het vormen, op grond van zekere waarnemingen, van meer of minder originele of van meer of minder triviale begrippen, met inbegrip van ons vermogen om deze begrippen buiten werking te stellen door een ‘Ungültigkeitserklärung’ en een ‘Aussergeltungssetzen’ als dat in splendid isolation in onze kraam te pas mocht komen, wordt bij Husserl niet in evenwicht gehouden door enig gevoel voor obligationes of gebondenheid aan iets buiten ons eigen geïsoleerd intellect. Velen zijn geneigd hierin een teken van geestelijke vrijheid te zien. Dit lijkt ons volkomen misplaatst, want het is een vrijheid die de kritisch denkende persoon deelt met de onkritische, de bevooroordeelde en de geesteszieke. Husserl zegt zelf verder: ‘Zunächst wird, was von einem wahrgenommenen Gegenstand in weitergehender Erfahrung erfahren ist, ohne weiteres “apperzeptiv” auf jeden mit ähnlichen Beständen eigentlicher Wahrnehmung wahrgenommenen Gegenstand übertragen. Wir sehen es voraus, und wirkliche Erfahrung kann es bestätigen, oder auch nicht.’ (blz. 399, gecursiveerd door mij - E.B.) Dit is natuurlijk het kardinale punt: als voorbeeld van de importantie van deze drie woorden, ‘oder auch nicht’, diene de Eskimo, die voor het eerst een pekinees ziet, terwijl hij, gewend aan samojeden, tot dat ogenblik de puntsnuit als bestanddeel of kenmerk van het universale ‘Hond’ heeft beschouwd. Hoogstwaarschijnlijk heeft Husserl ook meer dan eens soortgelijke ervaringen opgedaan, maar het opvallende is dat hij het in deze paragraaf van het boek EU (par. 83) bij deze drie woorden laat: ‘oder auch nicht’. Zijn volgende bewering handelt weer over de positieve vaststelling, de bevestiging: ‘In der Bestätigung erweitert sich der Gehalt eines Typus, es sondert sich aber auch der Typus in Sondertypen...’ Dit houdt in, dat onze Eskimo pekinezen van samojeden leert onderscheiden, dus dat hij een biologisch classificatorisch systeem leert aanleggen. Maar dit is geen antwoord op de vraag hoe het gaat met het kenmerk van de puntneus als bestanddeel van het universale ‘Hond’. Bevat dit universale, wanneer het voor logische doeleinden wordt gebruikt, en nadat we het onderscheid in samojeden en pekinezen hebben aangebracht, dit kenmerk nog steeds of niet meer? Is de puntsnuit voorgoed, na onze ontmoeting met een pekinees, uit ons arsenaal van kenmerken van de karakteristieke hond verdwenen, of niet? Men zal gauw begrijpen, dat deze vraag niet alleen belangrijk is voor logici, wanneer men in plaats van ‘hond’ denkt aan een of andere universele term om een speciale groep van mensen aan te duiden, zoals ‘Duitser’ of ‘Amerikaan’, of ‘fenomenoloog’. In de plaats van het predikaat ‘puntsnuitig’ in het ‘oordeel’: “de Hond is puntsnuitig”, kan de lezer dan wellicht zelf bij elk van deze drie termen een illustrerend kenmerk bedenken. De portee van onze vraag treedt daarmee duidelijk naar voren. Terwille van de lengte van dit opstel moeten we de verleiding weerstaan om lange citaten uit Husserls EU te geven; we beperken ons tot de passages die betrekking hebben op zijn opvattingen over ontkennende oordelen, in overeenstemming met wat we zeiden in paragraaf 1. Op blz. 401 lezen we: ‘So erwächst, über den wirklichen und durch wirkliche Erfahrung gewonnenen jeweiligen Begriff hinausgehend, eine präsumptive Idee, die Idee eines Allgemeinen, zu welchem neben den schon gewonnenen Merkmalen noch ein unbestimmt offener Horizont unbekannter Merkmale (begrifflicher Bestimmung) gehört; und zwar im Sinne der beständigen Präsumption, DER BESTÄNDIGEN EMPIRISCHEN GEWISSHEIT, DASS DAS, WAS SICH DURCH DIE BEKANNTEN MERKMALE ALS HUND LEGITIMIERT, AUCH DIE NEUEN, DURCH INDUKTIVE EMPIRIE AN GEGEBENEN UND NÄHER UNTERSUCHTEN HUNDEN REGELMÄSSIG VORGEFUNDENEN MERKMALE HABEN WERDE, und so immerfort.’ (door mij in kapitalen geplaatst - E.B.) Wat Husserl verstaat onder inductieve empirie is aan de hand van zijn teksten niet vast te stellen. Wij gissen dat hij niet op veel anders doelt dan een primitieve ongecontroleerde in- | |
[pagina 279]
| |
ductio per enumerationem simplicem. De door ons in kapitalen geplaatste passage klinkt triviaal, bijna tautologisch, omdat Husserl geen poging doet uit te leggen wat het wil zeggen dat iets ‘sich durch die bekannten Merkmale als Hund legitimiert’. Wij zijn niet in staat hieruit enige informatie te bekomen hoe Husserl zich de begripsvorming van een kritisch denkende persoon voorstelt. Hij springt geheel over dit onderwerp heen, zodat we een vraagteken moeten plaatsen bij zijn opvatting hoe inductief denken en inductief onderzoek invloed uitoefenen op het presumptieve idee van een algemeen begrip, zoals in zijn voorbeeld van het begrip ‘de Hond’. Wanneer inductief denken wordt uitgewerkt in een inductieve logica of moderne logica major, vaak ook algemene methodenleer genoemd, ontstaat een leer die ver verwijderd is van de idealistische kennisleer. Sommigen zullen dat betreuren, maar wel is het zo, dat juist de logica van inductief denken in de ruimste zin in hoge mate relevant is ook voor de vraag, hoe een kritisch denkend mens tot het verwerpen van oordelen komt, bij voorbeeld van oordelen over ‘de Hond’. Hierbij dient men te bedenken, dat inductieve logica te onderscheiden valt van heuristisch denken, waarin zowel associatief denken als inzicht en fantasie een rol spelen die men niet kan overschatten. Het heuristische denken is niet minder belangrijk dan de inductieve logica en valt er niet mee samen. Wij merken in het voorbijgaan op dat het element van creativiteit en fantasie, in de heuristiek van zo grote waarde, juist in de kringen waar de idealistische kennistheorie het weligst tierde, doorgaans - dus niet zonder uitzonderingen - weinig waardering heeft ondervonden.
Keren wij nu terug naar Husserls fundering van de logica. Hij zegt (blz. 401): ‘So wandeln sich die empirische Begriffe DURCH FORTGESETZTE AUFNAHME NEUER MERKMALE, aber gemäss einer empirischen Idee, der Idee eines offenen und immer fort zu berichtigenden Begriffs,’ (De spatiëring is van Husserl zelf, de kapitalisering steeds van mij - E.B.) Hoewel het Duitse woord ‘berichtigen’ hier een sleutelwoord is, blijft het helaas vooralsnog betrekkelijk dubbelzinnig. De Nederlandse vertaling hiervan is ‘corrigeren’; hiermede wordt in het algemeen de nadruk gelegd op het elimineren van gemaakte fouten. Bij Husserl zoeken we vergeefs naar zulk een kennistheoretische ‘fundering’ van het elimineren van kenmerken. De vraag is of Husserl ‘berichtigen’ niet veeleer opvat in de zin van ‘aanvullen’. We stellen nu de vraag of de ‘fortgesetzte Aufnahme neuer Merkmale’ ten behoeve van de begripsvorming voor de logisch denkende mens de hoofdzaak is. Wanneer we steeds nieuwe honden - of Duitsers, of Amerikanen, of fenomenologen - ontmoeten, valt er dan nooit eens een kenmerk af uit een algemeen begrip met logische relevantie? Dit blijkt in de hier behandelde paragraaf van de EU niet het geval te zijn. Eerder wordt men op de gedachte gebracht dat Husserls leer verwant is aan de metafysische emanatieleer. Het algemene begrip of genus ‘Hond’ moet, behalve zulke kenmerken die aan volstrekt alle honden toekomen, ook alle kenmerken bevatten van de bestaande en toekomstige species, wil het begrip ‘Hond’ de ‘kracht’ of ‘potentie’ hebben om alle hondensoorten voor ons te bepalen, terwijl wij zelf betrekkelijk passief kunnen blijven. Slechts dan kunnen de specifieke eigenschappen van de species uit het hogere begrip, het ‘genus-begrip’, ‘emaneren’. Wij stellen ons dus voor dat Husserls begrippenfundering op een soort van emanatieleer berust, evenals die van de Engelse filosoof Cook Wilson. Wij laten het echter aan het oordeel der Husserl-experts over, of er ideeënhistorisch inderdaad verwantschap bestaat tussen emanatieleer enerzijds en anderzijds Husserls opvattingen in zijn EU met betrekking tot de genesis der algemene begrippen. Het verdient aanbeveling de mogelijkheid dat er zulk een verwantschap bestaat, in het volgende voor ogen te houden. Hoe dat ook zij, men ontkomt bij de bestudering van de aangehaalde passages in EU niet aan de gedachte, dat er iets zeer bijzonders aan de hand moet zijn met Husserls opvatting van ontkenningen, in de zin van een theorie over het gebruik van het woord ‘niet’. We doelen op dit moment niet op het begrip ‘het Niets’, het lege begrip; dit komt verderop nog aan de | |
[pagina 280]
| |
orde. Het gaat ons om de functies van ontkennende oordelen die gebruik maken van het woord ‘niet’ en hoe deze functies door Husserl in EU worden opgevat en in verband gebracht met zijn beschouwingen over de ontwikkeling van algemene begrippen, die logisch van waarde zijn. | |
3. Kennistheoretische oorsprong van de ontkenning en haar gevolg: ‘Umdeutung’.In paragraaf 21 van het eerste deel van EU, dat over ‘Die vorprädikative (rezeptive) Erfahrung’ handelt, geeft Husserl een uiteenzetting over ‘Die Hemmung der Tendenzen und der Ursprung der Modalisierungen der Gewissheit’, waaronder ‘Der Ursprung der Negation’. De oorsprong van het ontkennen moet dus volgens Husserl worden gezocht in het receptieve stadium van de ervaring, dat aan verstandelijke beweringen voorafgaan. Dat mag zo zijn, alhoewel het simplisme van de gedachte opvalt. De vraag is dan echter toch nog tot welke opvatting over het ontkennen dit leidt, wanneer we de leer van het neen-zeggen willen opbouwen op de kennistheoretische oorsprongsanalysen van Husserl en op niets anders. Wij zullen weer Husserl zelf aan het woord laten, maar niet zonder enkele opmerkingen onzerzijds hieraan vooraf te laten gaan. Wanneer Husserl in de genoemde paragraaf uitgaat van de verwachting dat een zekere Gegenstand of object ‘gleichmässig rot, gleichmässig kugelförmig’ (blz. 94) is, heeft hij ter bepaling van zijn gedachten blijkbaar een object gekozen dat fysisch concreet en zintuiglijk waarneembaar is, en heeft daarvan de eigenschappen rood en bolvormig in ogenschouw genomen. Dit maakt het, zo zou men kunnen menen, ontoelaatbaar zijn analyse van de ontkenning van zulke oordelen als ‘dit is rood en bolvormig’ in verband te brengen met oordelen over abstracte ‘Gegenstände’, zoals “de Hond”. Maar laten wij eerst horen wat hij zelf te beweren heeft. We lezen, dat op onze intentionele verwachting van een object als hebbende deze of gene eigenschappen, soms teleurstelling (Enttäuschung) volgt. We ontdekken soms, dat wat we als rood en bolvormig hebben gezien ook een achterkant heeft en daar ‘nicht rot, sondern grün’, ‘nicht kugelig, sondern eingebeult’ is. Hiermede zou men zich in logisch opzicht akkoord kunnen verklaren, wanneer daarnaast een aannemelijke oorsprongsanalyse werd gegeven van ontkennende oordelen van het type: ‘Neen, deze Gegenstand is helemaal niet rood’, waarbij wij aan Gegenstände (objecten, entiteiten) denken die zeker verschillende kanten bezitten, zoals fysisch concrete dingen altijd hebben, maar ook aan Gegenstände zoals het algemene begrip “de Hond”, dat geen voor- en achterzijde heeft. Dat wil zeggen: wij denken aan oordeelsvormen, die niet op een ‘ach, enerzijds dus, anderzijds ook zo’ neerkomen. Wat Husserl echter zegt, na zijn teleurstelling over de groene achterzijde te hebben genoteerd, is het volgende: ‘Dabei ist aber unter allen Umständen, damit noch eine Einheit eines intentionalen Prozesses erhalten bleiben kann, ein gewisses Mass durchgehender Erfüllung vorausgesetzt. Korrelativ: eine gewisse Einheit des gegenständlichen Sinnes muss sich durchhalten durch den Abfluss wechselnder Erscheinungen hindurch. Nur so haben wir im Ablauf des Erlebnisses mit seinen Erscheinungen, die Einstimmigkeit eines Bewusstseins, eine einheitliche, alle Phasen übergreifende Intentionalität, hier die Einheit des Wahrnehmungsbewusstseins von diesem Gegenstande und die Einheit der tendenziösen Richtung auf Betrachtung dieses Gegenstandes. Ein einheitlicher Sinnesrahmen hält sich also durch in fortlaufender Erfüllung; nur ein Teil der vorzeichnenden Erwartungsintention, der eben ZU DER BETREFFENDEN OBERFLÄCHENSTELLE GEHÖRIGE, ist betroffen, und der entsprechende Teil des gegenständlichen Sinnes (des vermeinten Gegenstandes als solchen) erhält den Charakter des “nicht so, vielmehr anders”. Dabei tritt ein Widerstreit ein zwischen den noch lebendigen Intentionen und den in neugestifteter Originalität auftretenden Sinnesgehalten. Aber nicht nur Widerstreit: der neu konstituierte gegenständliche Sinn in seiner Leibhaftigkeit wirft seinen Gegner gleichsam aus dem Sattel; indem er ihn, der nur leer vorerwartet war, mit seiner leibhaftigen Fülle überdeckt, überwältigt er ihn. Der neue gegenständliche Sinn “grün” in seiner impressionalen Erfüllungskraft hat Gewissheit in Urkraft, die die Gewissheit der Vorerwartung | |
[pagina 281]
| |
als rot-seiend überwältigt. Als überwältigte ist sie nun noch bewusst, aber mit dem Charakter des “nichtig”.’
Als vorm van literaire psychologie zijn Husserls beschrijvingen misschien voortreffelijk; daar zullen wij geen oordeel over uitspreken. Husserls analysen ontpoppen zich tot zo ver echter niet als een kennistheoretisch psychologiserende filosofie van een verheven Logos en evenmin als een psychologiserende verslaggeving hoe een enigszins kritisch denkend mens tot het verwerpen van een oordeel komt. In het beste geval - het oordeel hierover moeten we aan de vakpsychologen overlaten - is het slechts een algemeen-psychologische beschrijving van de belevingen van ieder mens, van de minst tot de meest logische, van de debiele tot het genie en ook van de geesteszieke. Het roept de vraag op, of Husserl wel enig verschil tussen logisch en onlogisch denken onderkent. Het vervolg van zijn betoog is voor het antwoord hierop belangrijk: ‘Anderseits fügt das “grün” sich dem übrigen Sinnesrahmen ein. Das “grün und eingebeult seiend”, das in der neuen Wahrnehmungsphase auftritt, und der ganze ASPEKT DES DINGES VON DER BETREFFENDEN SEITE, setzt die vorangegangene Erscheinungsreihe, die retentional noch bewusste, dem Sinne nach in einstimmigem Zuge fort’ (blz. 95 e.v.). En even daaronder schrijft hij: ‘Die frühere Apperzeption, die auf konsequent fortlaufendes “rot und gleichmässig rund” abgestimmt war, wird implicite “UMGEDEUTET” in “an der einen Seite grün und eingebeult”.’ (De kapitalen zijn steeds van mij - E.B.) Daarna concludeert Husserl: ‘Damit ist das ursprüngliche Phänomen der Negation, der Nichtigkeit oder der “Aufhebung”, des “anders” beschrieben.’ (blz. 97) Maar dan toch slechts met betrekking tot zulke oordelen, vragen wij koppig, die onmiddellijk wortelen in waarnemingen van fysisch concrete dingen en die dus een voorkant en een achterkant kunnen hebben? Moeten we niet van Husserl een aantal nieuwe analysen verwachten, die het ontkennen van allerlei andere soorten van oordelen kennistheoretisch moeten ‘funderen?’ Zij komen niet, dit was alles. Husserl zelf concludeert onmiddellijk na de laatst aangehaalde zin: ‘Was an dem Beispiel der äusseren Wahrnehmung analysiert wurde, gilt in analoger Weise für jedes andere Gegenstände setzend vermeinende (positionale) Bewusstsein und seine Gegenständlichkeiten.’ Wij hopen dat de lezer niet onder Husserls idealistisch - bewustzijnsfilosofisch - taalgebruik geheel bedwelmd is geraakt. Het gaat erom, dat de gegeven analyse volgens Husserl geldt voor alle entiteiten die hij als ‘Gegenstände’ opvat, niet alleen voor tijd-ruimtelijke voorwerpen die rood en bolvormig kunnen zijn, maar ook voor algemene begrippen zoals “de Hond”. Ook deze ‘Gegenstand’ heeft, volgens Husserl, verschillende ‘zijden’ of ‘aspecten’. Resumerend stellen we vast, dat Husserls behandeling van ‘Der Ursprung der Negation’ géén afzonderlijke analyse bevat van oordelen die algemene begrippen tot subject hebben, en niet onderscheidt tussen het ontkennen van oordelen over concrete, individuele entiteiten enerzijds en het ontkennen van oordelen over abstracte, algemene entiteiten anderzijds - gesteld dat die bestaan. Hij kan niet in die zin onderscheiden in dit deel van het boek, omdat het immers over de ‘vorprädikative Erfahrung’ handelt; des te opvallender is het dat hij zijn korte en eenvoudige oorsprongsanalyse van het ontkennen van zintuiglijk waarneembare dingen zonder omhaal durft te generaliseren, waardoor de analyse ook van toepassing wordt op het ontkennen van oordelen over alle andere soorten ‘Gegenstände’.
Het belangrijkste bij de logische begripsvorming is voor Husserl steeds de voortgezette opname van nieuwe kenmerken (par. 83), die mogelijk is door middel van de ‘Umdeutung’ van ‘overal rood en rond’ tot ‘aan de andere zijde groen en ingedeukt’ (par. 21). Het is duidelijk, dat een kenmerk eens in een individuele hond, dan wel in een individuele Duitser, Amerikaan of fenomenoloog waargenomen, in Husserls logica op geen enkele manier meer uit het universale dat men wil opbouwen verdwijnt. Wij moeten op een mogelijkheid wijzen, die echter niet door Husserl naar voren is gebracht. Namelijk, dat men het uiteindelijke begrip “de | |
[pagina 282]
| |
Hond” door middel van een disjunctie allerlei fysiek onverenigbare hondeneigenschappen laat bevatten, als volgt: ‘de Hond heeft een puntsnuit of een platte snuit of...’. Dit is echter niet werkelijk in overeenstemming te brengen met de passage die wij in het citaat op blz. 278 van dit opstel in kapitalen hebben geplaatst. Het fysische object dat Husserl als voorbeeld koos om de ‘Umdeutung’ te illustreren, was dan ook rood en groen en uitpuilend en ingedeukt. De conclusie lijkt ons bijgevolg gerechtvaardigd, dat Husserls genealogie van de logica in hoge mate verward is en niets, maar dan ook niets te maken heeft met de fundamenten van een verheven, laat staan van een kritische opvatting van de Logos. Het uiterst belangrijke verschil tussen ‘puntsnuit of platte snuit...’ enerzijds en ‘vier poten en staart’ anderzijds wordt in Husserls genealogie van de logica verwaarloosd. Dit was alleen te excuseren geweest wanneer hij in het begrip ‘Hond’ dat voortdurend in ontwikkeling is telkens slechts zulke nieuwe kenmerken had opgenomen, die aan alle honden volgens een vooraf opgestelde ‘nominale’ bepaling van het woord ‘Hond’ toekomen, bij voorbeeld: ‘hij heeft vier poten en een staart en blaft’. Ook deze weg bewandelt hij niet. De ethische relevantie hiervan spreekt vanzelf, als we zijn genealogie van de logica toepassen op andere universalia zoals “de Duitser” of “de Amerikaan” of “de fenomenoloog”. | |
4. Fundering van ontkenningen in ontologische postulatenDe presumptieve Hond, volgens Husserl een - abstracte - Gegenstand, is in zijn gedachtengang volgepropt met eigenschappen, die echter blijkens het voorafgaande onderling tegenstrijdig zijn. Die zeer bijzondere Hond is in het bezit van opstaande oren en aan de andere kant hangoren; niet alleen heeft hij een puntsnuit maar ook een platte snuit; hij is loom en anderzijds ook kwiek; verder heeft hij een gekrulde vacht, een gladde vacht, een korte vacht, een lange vacht. Deze wirwar van kenmerken is in overeenstemming met Husserls behandeling in EU. De goede bedoeling zal ongetwijfeld zijn, dat geen ‘aspecten’ van een zaak over het hoofd mogen worden gezien. Er zijn echter kenmerken die de Hond niet heeft, bij voorbeeld slagtanden. Het ligt voor de hand het oordeel “De Hond heeft slagtanden” radicaal te ontkennen. Hierover zijn naar alle waarschijnlijkheid Husserl en wij het eens. De onontkoombare afwijzing van het gegeven oordeel, waarin het predikaat ‘heeft slagtanden’ voorkomt, op grond van het feit dat nog nooit iemand één hond heeft gezien die deze anatomische bijzonderheid bezit, wordt in Husserls oorsprongsanalyse, hoe gek het ook klinkt, teruggevoerd tot een affirmatie. Ter adstructie halen wij enkele passages uit paragraaf 72 in EU aan. Deze paragraaf draagt de titel: ‘Das Problem der “Qualität” des Urteils; das negative Urteil keine Grundform’. De titel valt op en is daarom veelzeggend, omdat EU geen leerboek is van logische syntaxis. Zou dat namelijk wel het geval geweest zijn, dan had men inderdaad kunnen zeggen, dat uitspraken die niet iets ontkennen, zoals ‘S is P’ (EU blz. 242 e.v.), afgekort tot bij voorbeeld φ, het uitgangspunt vormen waarop men logische operaties toepast. Husserls werk daarentegen is een genealogie van de logica, of is althans zo bedoeld. De vraag die we dan moeten stellen bij zijn behandeling van het ‘negative Urteil’ is de volgende. Leert men hieruit de werkingen van de Logos tot in zijn wortels werkelijk kennen en begrijpen, of wordt men door de genealogische opvattingen van Husserl op een logisch dwaalspoor gebracht? We lezen (EU blz. 352): ‘Es gibt nur eine Grundform, das ist das schlichte (positive, nicht etwa das “anerkennende”) kategorische Urteil “S ist p”.’ Wij zullen steeds in ‘S is p’ het predikaat met een hoofdletter ‘P’ weergeven zoals gebruikelijk is en niet met een kleine, zoals Husserl doet. Daarna spreekt hij over de ontkenning: ‘Das Nein, bezw. das Nichtig [substantivum!] tritt dann in den Gehalt der Feststellung. Danach kann man den Begriff des Urteils auch so fassen, dass es ausschliesslich das seinsfeststellende Tun und das Nichtige darin als Inhaltsmoment befasst, sozusagen als seiendes Nichtsein’. Hier onderbreken we de aanhaling om het ‘seiende Nichtsein’ toe te lichten. Husserls logica-genealogie is geënt op een uiterst simpele ontkenningsleer, in wetenschappelijk opzicht zon- | |
[pagina 283]
| |
der waarde, die in de vorige eeuw onder traditionele logici nog gangbaar was. Deze ontkenningsleer heeft als voorwaarde dat er slechts één, hooguit twee soorten van categorische oordelen zijn en niet vier, zoals bij Aristoteles. Het is een opvatting, die als traditionele metafysica nog vandaag wordt geleerd. Categorische oordelen hebben, volgens deze leer, eigenlijk alle de vorm ‘S is P’. Soms wordt als zelfstandige ‘vorm’ hiernaast toegelaten ‘S is niet P’; zelfs Aristoteles' distinctie tussen vier vormen ‘Alle S zijn P’, ‘Sommige S zijn P’, ‘Geen S is P’ en ‘Sommige S zijn niet P’ wordt in het milieu van de traditionele metafysici gezien als oppervlakkig en filosofisch irrelevant. Wanneer men slechts één categorische oordeelsvorm ‘S is P’ aanvaardt, ontstaat een theorie die slechts één vorm van ontkenning kent, te weten ontkenning als de operator waarmee uit een begrip P het complementaire begrip, niet-P, wordt gevormd. Ter toelichting hiervan omschrijven wij Husserls voorstelling van de behoefte aan kennis over ‘niet’ als volgt. Nemen we als uitgangspunt het oordeel (1) Het is niet zo, dat S is P, dan analyseren Husserl en vele anderen dit als (2) S is niet-P. Het verdere theoretiseren over ontkenning moet volgens deze opvatting gebeuren op grondslag van (2). Alles wat uit het oordeelstype (2) omtrent het ontkennen van oordelen niet te begrijpen valt, is volgens de theorie waarvan Husserl klaarblijkelijk uitgaat in EU, irrelevant voor de Logos. Het kan daarom geen plaats meer krijgen in de filosofie van ‘de’ ontkenning. Een variant op deze theorie leert, dat we in plaats van (2) moeten lezen (3) S is-niet P. Straks zullen we deze variant ontmoeten. Met de zienswijze dat ontkenningen geheel of voor een belangrijk gedeelte bestudeerd kunnen worden in het kader van (1) - (3) kan niemand instemmen die op de hoogte is van de logica van vandaag. De onjuistheid van Husserls redenering blijft bestaan ongeacht of men haar op wetenschappelijke, ethische, metafysische, of theologische vraagstukken toepast. Zou men zijn zienswijze echter wel aanvaarden en aanvaardt men verder de reductie van ‘het’ ontkennende oordeel, dat wil zeggen (1), tot de oordeelsvorm (2), dan kan men inderdaad spreken van een reductie van ‘de ontkenning’ tot een ‘positieve’ vaststelling, namelijk tot de vaststelling dat het subject S iets is alhoewel ‘iets negatiefs’: het is niet-P. Het kenmerk niet-P is dus eigen aan S. Volgen we Husserl verder in zijn sprong van het verbale ‘is’ naar het verbaal-substantivische ‘Zijnde’, en gaan we tevens over van ‘is niet-P’ naar het substantivische ‘het Niet-P-Zijn’, dan ontstaat ‘het Zijnde Niet-P-Zijn’; meer algemeen ontstaat de figuur ‘het Zijnde Niet-Zijn’. Het Zijnde Niet-Zijn is alleen dan in staat een fundering te geven voor alles wat voor een filosoof wetenswaardig kan zijn over ‘niet’, en wat op iets meer neerkomt dan een loutere ‘Umdeutung’, wanneer we oordeel (2) als meer grondleggend beschouwen dan oordeel (1). Ook in de theoretische logica zelf, en niet alleen in de filosofie van de logica. Nog sterker: noodzakelijk is, dat het ‘niet’ in (2), dit is het ‘niet’ dat uit een begrip P het complementaire begrip niet-P vormt, volkomen onafhankelijk is van de opvattingen van het ‘niet’ in (1). Want volgens Husserl moet het ‘niet’ in (2) juist het ‘niet’ in (1) funderen.
Men moet de ontwikkeling van de logica kennen om te kunnen gissen wat Husserl hier doet. Het was inderdaad zo dat de traditionele logici in de vorige eeuw, die zoals wij zagen aan het onderwerp ‘Het begrip’ systematische prioriteit toekenden, ertoe neigden de theorie van het ontkennen van oordelen te beperken tot de theorie van het vormen van complementaire begrippen. De kern van deze theorie in haar traditionele gedaante hebben we in het voorgaande leren kennen; zij vertoont zoals daar bleek een grote eenvoud. Husserl heeft als kind van zijn tijd aan die toen gangbare traditionele theoretische logica, zoals ook algemeen bekend is, geen jota toegevoegd of veranderd. Hij trachtte integendeel bij die zeer onvolledige en simplistische logica, die hij in al haar onvolledigheid intact liet, een geschikte kennistheoretische fundering te construeren. Met de idealistische kennisleer als fundament komt hij er echter niet en neemt dan zijn toevlucht tot een ‘fundering’ in termen van het ‘Zijn’. Aldus doende stapt Husserl in feite van de ‘Umdeutung’ in bepaalde gevallen af, zij het nood- | |
[pagina 284]
| |
gedwongen, en zoekt hij, als het om oordelen gaat waarvan “Het is niet het geval, dat de Hond slagtanden heeft” een voorbeeld is, de ‘fundering’ voor het ‘niet’ dat hierin optreedt, in een leer van het Zijn. Meer precies: hij zoekt die ‘fundering’ in de dogmatische zijnsleer of ontologie. In de zijnsleer kan men dan de ‘metafysische’ vraag stellen, of de juiste zienswijze is “de Hond heeft niet-slagtanden”, hetgeen Husserls standpunt is, dan wel “de Hond heeft-niet slagtanden”. | |
5. Het eivolle Zijn en Het NietsIn de tweede en derde paragraaf van dit opstel hebben we kunnen constateren dat Husserls genealogie van algemene begrippen en van oordelen waarin gebruik wordt gemaakt van zulke begrippen, zoals het oordeel “de Hond heeft een puntsnuit”, niet geschikt is voor logisch denken in moralibus. Passen wij deze genealogie op “de Duitser”, “de Amerikaan”, of andere universalia toe, zoals wij in paragraaf 3 opperden, dan blijkt hoe uiterst onaantrekkelijk en zelfs laakbaar de op deze manier ontstane logica in ethisch opzicht is. Sommige filosofen, die in dezelfde traditie zijn geworteld als Husserl zelf, waaronder in de eerste plaats Sartre, hebben dit ethisch gebrek meer gevoeld dan beredeneerd, doch voldoende om hen aan het werk te zetten, met het doel de ‘ontologische fundamenten’ van oordelen te herzien. Niet alleen de ethische onbruikbaarheid van Husserls algemene begrippen, maar ook het Zijnde Niet-Zijn dat wij in par. 4 hebben besproken, kan menigeen met wantrouwen en Sartriaanse walging vervullen. Psychologisch onjuist en filosofisch onwenselijk is wat Husserl zegt (EU, blz. 354): ‘das Interesse, dem die Logik dient, [ist] AUSSCHLIESSLICH AUF FESTSTELLUNGEN, AUF BEHAUPTUNGEN gerichtet.’ (in kapitalen geplaatst door mij - E.B.). Laten wij thans eens zien wat de roemruchte ontoloog en existentiefilosoof M. Heidegger te zeggen heeft over de ‘positieve’ ontkenningsreductie. Hij heeft zich al in zijn ‘Inaugural-Dissertation zur Erlangung der Doktorwürde’ hierover uitgesproken.Ga naar eind5. Dit vroege geschrift van Heidegger wordt bijna nooit besproken. Herbert Spiegelberg noemt het niet in zijn bibliografie der werken van Heidegger, die in band I van zijn bekende werk The Phenomenological Movement is opgenomen.Ga naar eind6. Toch zijn in dit jeugdwerk de wortels te ontwaren van zijn filosofie van de tijdelijke existentie en van ‘das Nichts’. Het is een poging die weliswaar van de Duitse idealistische traditie uitgaat, maar die de idealistische filosofie van de logica op zeer essentiële punten tracht te wijzigen of aan te vullen, echter op een manier die verdient gekarakteriseerd te worden als een obscurum per obscurius. De traditionele idealistisch-logische positie, die we in Husserls nagelaten werk EU hebben kunnen waarnemen, wordt door Heidegger opgesomd met de volgende woorden: ‘Negative Urteile kann es nicht geben, allenfalls Urteile mit negativem Prädikat’, en hij vraagt: ‘Aber is jetzt wirklich etwas gewonnen? Die Negation wurde nur in ihrer Stellung verschoben, und im Grund blieb unerörtert, was das negative Urteil (besser Prädikat) vom positiven unterscheidet. Kann ein weiteres Eindringen in das Wesen der Negation noch möglich sein?’ (blz. 105) Hij sluit zich bij SigwartGa naar eind7. aan in diens opvatting dat de ontkenning betrekking heeft op de copula: het “is” in het oordeel “S is P”. Heidegger weigert echter deze betrekking op idealistische wijze terug te voeren tot de ‘Denkakt’. Het “niet” moet zijns inziens een ‘objectieve’ oorsprong hebben, waarin wij hem desnoods kunnen volgen. Maar deze oorsprong moet volgens Heidegger niettemin een zeer eenvoudig karakter hebben. Hij acht het klaarblijkelijk denkbaar, met één pennestreek de oorsprong van “niet” aan te wijzen. De gehele theorie van ‘niet’ moet kunnen worden samengetrokken tot één punt, met één enkele pijler. Dit idee, dat duidelijk de achtergrond vormt van zijn beschouwingen, is niet alleen van Heidegger. De wortel van het kwaad ligt weer in de bewustzijnsfilosofische these, dat de filosofisch relevante aspecten van ‘niet’ bestudeerd kunnen worden uitgaande van de oordeelsvorm “S is niet P”, waar “S” een begrip is. Heidegger is niet in staat deze these te verwerpen. De vraag die hij dan stelt, is de volgende. Moet ‘vom Einband gilt nicht Gelbsein’ opgevat worden als ‘vom Einband gilt das Nichtgelbsein?’ | |
[pagina 285]
| |
Dit beantwoordt onder andere aan Husserls logica zoals deze ‘gefundeerd’ wordt in EU, een werk dat Heidegger echter niet kon kennen omdat het van veel latere datum is. Heideggers conclusie is: ‘Und trotzdem ist die negative Kopula kein Unsinn’ (blz. 106). Heidegger hoort met andere woorden tot diegenen, die menen dat ‘Het is niet zo, dat S is P’ gelezen moet worden als ‘S is-niet P’. Dat is de variant die we in paragraaf 4 al als oordeel (3) zijn tegengekomen. In tegenstelling tot sommige anderen die van dezelfde opvatting waren, onder wie Sigwart, is Heidegger echter niet tevreden met een analyse in bewustzijnstheoretische termen. Terwijl Sigwart zegt: ‘Das Urteil A ist nicht B bedeutet soviel als: Es ist falsch, es darf nicht geglaubt werden, dass A B ist...’ en de opvatting is toegedaan dat: ‘Die Copula ist nicht der Träger, sondern das Object der Verneinung; es gibt keine verneinende, sondern nur eine verneinte Copula...’ (bd. I, blz. 159), is Heideggers opvatting dat de negatieve copula juist de ‘objectieve’ drager is van ‘de ontkenning’. De reden voor zijn standpunt ziet Heidegger gelegen ‘in der Eigennatur der Wirklichkeitsweise des Logischen’ (blz. 106). Zoals de wiskundige bij een rechte lijn een positieve en een negatieve richting onderscheidt, die beide mathematisch even reëel zijn, ‘analog kann man dem Gelten ein positives onder negatives Vorzeichen zuteilen’ (blz. 106). Zoals ‘is’-oordelen ‘gefundeerd’ zijn in ‘het Zijn’, kunnen wij nu ‘is-niet’ oordelen funderen in ‘het Niets’. De uitdrukking ‘das Nichts’ komt in Heideggers dissertatie weliswaar niet voor, maar wel zoals algemeen bekend is in zijn latere werk. Er is een duidelijk verband tussen zijn latere uitweidingen over ‘das Nichts’ en zijn eerste hier gereleveerde werk van 1914, dat expliciet een logische studie wil zijn en is. Wij voegen er volledigheidshalve aan toe, dat er nog een andere oordeelsvorm is waarover Heidegger zich in zijn eersteling zorgen maakt, namelijk de subjectloze uitspraken, zoals ‘Es blitzt’.Ga naar eind8. Hij noemt ze ‘impersonale’ oordelen, en vindt het raar ook deze een bewustzijnsfilosofische oorsprong toe te schrijven. Zijn analyse van deze soort van oordelen verloopt als volgt: ‘Endgültig treffen wir den vollen Sinn, wenn wir sagen: das mit dem Wort Blitzen gemeinte realisiert sich; von dem Blitzen gilt das jetzt Stattfinden, das momentane Existieren. Das impersonale Urteil fällt nicht mit dem Existenzurteil zusammen, insofern ganz allgemein das Existieren als geltend ausgesagt ist [zoals in vele idealistisch-platoonse beschouwingen geleerd werd], das Wirklichsein, genauer das Existieren ist ein zeitlich determiniertes...’ (blz. 108) Er kan naar onze opvatting geen twijfel zijn dat wij hier de wortels aanschouwen van zijn latere filosofie van de existentie. Hiermede sluiten we de aanhalingen uit Heideggers dissertatie af.
Zoëven zeiden we, dat er een duidelijk verband is tussen zijn vroege kritisch-positieve bijdrage tot de idealistische logica en filosofie van de logica en zijn latere filosofie. Opmerkelijk duidelijk is dit verband in Heideggers inaugurele oratie: Was ist Metaphysik? vijftien jaar later, in 1929.Ga naar eind9. Zijn hoorders werden toen deelgenoot van het volgende: ‘Das Nicht entsteht nicht durch die Verneinung, sondern die Verneinung gründet sich auf das Nicht, das dem Nichten des Nichts entspringt. Die Verneinung ist aber auch nur eine Weise des nichtenden, d.h. auf das Nichten des Nichts vorgängig gegründeten Verhaltens... das Nichts ist der Ursprung der Verneinung, nicht umgekehrt.’ Moeilijk valt te ontkennen, dat dit in nauw verband staat met zijn verhandeling vijftien jaar daarvoor over de filosofie van de idealistische traditionele logica. Het belang hiervan zien we in, als we vervolgens lezen welke conclusies Heidegger eruit trekt: ‘Wenn so [zie vorige aanhaling] die Macht des Verstandes im Felde der Fragen nach dem Nichts und dem Sein gebrochen wird, dann entscheidet sich damit auch das Schicksal der Herrschaft der “Logik” innerhalb der Philosophie. Die Idee der “Logik” selbst löst sich auf im Wirbel eines ursprünglicheren Fragens...’ (blz. 33) Onder “Logik” verstaat Heidegger natuurlijk de logica van zijn uitgangspunt, te weten de - onbruikbare - idealistische logica. We komen nu terug op Heideggers ontologische (zijnstheoretische) gebied. Op grond van het voorgaande kunnen we met recht | |
[pagina 286]
| |
zeggen dat het bi-polair is. Er is het Zijn, dat is, en het Niet-Zijn of Niets, dat niet is. Tot deze constructie is hij gedwongen, doordat hij ten eerste twee copulae, namelijk “is” en “is-niet”, naast elkaar wilde stellen en ze vervolgens ook nog ergens in wilde funderen, zonder “is-niet” te willen herleiden tot een combinatie van “is” met een aspect of kwaliteit van de denkakt, dus van het bewustzijn. We vermelden hierbij, dat Christine Ladd-Franklin in de vorige eeuw al acht copulae onderscheidde.Ga naar eind10. Gelukkig heeft zij haar acht copulae niet, zoals Heidegger, een ontologische fundering gegeven, want dan had het fundament van ons aller bestaan de vorm gekregen van een octaëder. Heideggers ‘Nichts’ is, dat dient men goed te beseffen, een hypothetische constructie, en wel een waartegen wij op zichzelf niet het minste bezwaar hebben. Wij zouden zeker bereid geweest zijn het ‘Nichts’ te aanvaarden, mits Heidegger daardoor tot betere inzichten betreffende ontkenningen zou zijn gekomen dan de bewustzijnsfilosofen. Dit is echter niet het geval. Het is opmerkelijk dat Heideggers voorbeeld van een “S is niet P”-oordeel er een is, waarin het subject S een individueel begrip is: ‘vom Einband gilt nicht das Gelbsein’. Er zijn zowel gele als niet gele banden, waaruit volgt dat dit subject individueel moet zijn bedoeld. In tegenstelling tot het geval dat het subject een algemeen begrip is, maakt het voor de logische behandeling niets uit, of de band in kwestie Nietgeel is dan wel of het de kleur geel Niet-heeft. Met de algemene Hond is het echter anders gesteld. Het is mogelijk met de logische middelen waarover wij vandaag beschikken, zodanige preciseringen te geven van de uitspraken ‘de Hond heeft Niet-slagtanden’ en ‘de Hond heeftniet Slagtanden’, dat hierdoor twee verschillende oordelen kunnen worden onderscheiden. Het zou ons te ver voeren in dit opstel hierop in te gaan. Wij weten niet hoe Heideggers Hond eruit ziet. Wij weten ook niet of hij op principiële gronden een tegenstander is van de nadruk die Husserl legt op de ‘fortgesetzte Aufnahme neuer Merkmale’ in de ontstaansperiode van een algemeen begrip. Hierover heeft Heidegger zich voorzover wij weten nooit uitgelaten. Hij is niet meer geïnteresseerd in de logica van ‘niet’. Eenmaal bij het zelf bedachte fundament, “das Nichts”, aangekomen verliest hij alle respect voor ‘niet’, en doet geen poging om theoretische verbanden te leggen tussen het fundament en wat daardoor gefundeerd wordt.Ga naar eind11. Hij gebruikt in tegenstelling tot Husserl dan ook niet de woorden ‘Fundament’ en ‘fundieren’, maar beperkt zich tot ‘Ursprung’ en ‘entspringen’. De filosofische en humanistische waarde van Heideggers ‘Nichts’ is naar onze opvatting nihil. Wat wij echter wilden aantonen is niet dit, maar dat Heidegger tot zijn opvatting, dat “das Nichts” een zo centrale positie verdient in de filosofie, mede geïnspireerd is geworden door de specifieke eigenschappen en tekortkomingen van de idealistische logica en haar filosofie, die overheersten toen hij studeerde. Voor de Hond heeft Heideggers Niets-filosofie nauwelijks betekenis. Wel is er door Heideggers filosoferen ‘ontologisch’ iets gebeurd. Husserls begrippen die voortdurend verrijkt worden door het opnemen van nieuwe kenmerken, zijn presumptieve Hond die rijk is aan puntoren aan de ene en hangoren ‘an der anderen Seite’, dat hele eivolle Zijn had een duchtige correctie nodig. Het ontologische of ‘ontische’ Zijns-doek, bij Husserl overal ‘belicht’, vertoont na Heidegger donkere partijen van Niet-zijn, wat een zekere verademing is. Zo heeft Sartre aangevoeld, dat Heidegger het eivolle Zijn dat men onder andere bij Husserl vindt, amendeert, om hiermede ‘objectieve’ ruimte te scheppen. Het Heidegger-Niets boort in dat eivolle Zijn een aantal flinke luchtgaten, waardoor de nausée van Sartre enigszins vermindert. Het ligt de dramaticus Sartre echter niet, zich passief te gedragen en het ‘objectieve’ gaten borende Niets zijn gang te laten gaan en de uitwerkingen van dit proces in Heideggeriaanse Gelassenheit gade te slaan. Dit laatste voelt Sartre ook als een dwangbuis, evenals de gevangenschap in het eivolle Zijn. Sartre doet een heroïsche poging om “het Niets” in handen van de Mens te brengen. Al is Sartre's literaire vorm eerder die van een ingewikkelde fabel, het is een krachtige en belangrijke poging om individuele mensen neen te leren zeggen en hen ervan af te brengen de handen in de schoot te leggen. Het zal echter | |
[pagina 287]
| |
niemand verbazen dat hij, de dramaticus, niet terugdeinst voor zeer drastische uitspraken als hij die nodig meent te hebben voor het herstel van het evenwicht in de filosofie. Hij gebruikt het Niets als een mitrailleuse, waardoor na Sartre's behandeling het Zijn eruit komt te zien als een zeef. Grote consternatie bij meer orthodoxe Zijns-filosofen, tot aan de Hegelianen toe, is hiervan het gevolg geweest. Het is uitermate boeiend dit spel met het Niets te volgen; maar het is een schaduwspel. Ook Sartre's aanval dringt niet tot de logische kern van het vraagstuk door. Hij brengt een aantal epicyclussen aan in een onbruikbaar en verouderd systeem, die hun waarde hebben als men erop staat dat het egocentrische - het bewustzijnscentrische - uitgangspunt intact gelaten wordt. Naar onze mening is zijn onvoldoende logische analyse de oorzaak ervan dat hij, evenals Hegel, het ontkennen en het vernietigen gevaarlijk dicht bij elkaar laat komen. Zijn eigen denkbeelden - in de letterlijke zin van het woord: denk-beelden - leiden hem in het eerste hoofdstuk van L'être et le néant, getiteld ‘L'origine de la négation’, tot de drastische uitspraak: ‘Il faut donc bien reconnaître que la destruction est chose essentiellement humaine et que c'est l'homme qui détruit ses villes par l'intermédiaire des séismes ou directement, qui détruit ses bateaux par l'intermédiaire des cyclones ou directement.’ (blz. 43) Hier is zijn filosoferen grondig misgelopen. Ook aan Sartre's onderscheidingsvermogen hapert iets, hoewel zijn Niets veelbelovend was.
Wij zouden al te onvolledig zijn, als wij in het geheel geen aandacht schonken aan de Hegeliaanse variant van de Niets-filosofie. Ook hierin wordt ervan uitgegaan, dat uitspraken als ‘Het is niet zo, dat...’ alleen belangrijk zijn in de vorm ‘Het is niet zo, dat S is P’, terwijl bij voorbeeld ‘Niet alle S zijn P’ en ‘Geen S is P’ als filosofisch gezien oninteressante beweringen terzijde worden geschoven, zoals overal in het idealistische denken. Om van de starheid der eeuwige metafysische platoonse begrippen af te komen, zijn Hegel en zijn volgelingen gekomen tot een aanvulling van de Logosleer met de constructie: de Bestaande Contradictie, “S is niet S”. Er is dus een goede bedoeling, die in het licht van de filosofie en de wetenschap van Hegels tijd en vooral van de achttiende eeuw, tot op niet geringe hoogte begrijpelijk was. Dit neemt niet weg, dat Hegel ook in zijn tijd als een zeer onkritische denker moet worden beschouwd, die hierdoor niets van blijvende waarde aan de logica heeft toegevoegd. Maar zoals Hegels tijdgenoot Herbart zegt: ‘der Hang der Menschen zum Wunderbaren’Ga naar eind13. is onuitroeibaar. Wat in Hegeliaanse milieu's als logica of Logosleer wordt aangeboden is even onbruikbaar als onnodig, niet alleen romantisch en geheimzinnig maar ook onbegrijpelijk, vaag en onverplichtend; en vooral is het ethisch gezien gevaarlijk. De Bestaande Contradictie is zeker niet geschikt iemand onderscheidingsvermogen bij te brengen. Nergens anders dan in het Hegeliaanse kamp is op theoretische gronden de stelling zo vast verankerd dat het altijd enerzijds zus, maar anderzijds ook zo kan zijn, hetgeen steevast met de uitspraak wordt gemotiveerd: ‘het moet dialectisch worden gezien’. De Bestaande Contradictie boort geen behoorlijke gaten in het Zijn, ze worden met een kleverige massa opgevuld zodra ze gemaakt zijn. Kenmerken verdwijnen nooit echt. Van een oplossen van theoretische of praktische dan wel ethische problemen kan men in Hegeliaanse kringen dan ook niets verwachten, voorzover de Hegeliaanse logica hiervoor wordt toegepast en niet slechts als inspiratiebron gebruikt. Het gebrek aan kritisch redeneren bij Husserl, dat in diens EU te vinden is, wordt door het hegelen nog overtroffen, alle goede bedoelingen ten spijt. Voor zover onze geestelijke capaciteiten dit toelaten, hebben wij getracht een indruk te krijgen hoe de algemene Hond in Hegels gedachten eruit zou moeten zien. Ook de Hegelianen geloven steevast aan dit idee, en verzetten zich krampachtig tegen elke poging, het denken over honden zonder de algemene Hond voort te zetten. Het lieve beest is volgens Hegel steeds in ontwikkeling - in ‘logische’ ontwikkeling, niet in evolutietheoretische, want Hegels logica is ontworpen een halve eeuw vóórdat Darwins Origin of Species verscheen.Ga naar eind14. Het heeft enerzijds Niet-slagtanden, anderzijds Niet-niet-slagtanden, hetgeen volgens Hegel de mogelijkheid openlaat - en, gezien de kolossale logische | |
[pagina 288]
| |
spanning die in zijn gebit ontstaat, haast noodzakelijk maakt - dat het morgen wel slagtanden kan krijgen, zij het in een verheven uitvoering. Hieruit moge blijken de vrijheid van 's Honden Geest, of misschien wel van 's Honden gebit. Die arme hond! Hij heeft in Hegels ‘logische’ theorie toch niet veel te zeggen, of hij nu twee dan wel vier poten heeft. Hegels critici menen in het algemeen dat hij onder ‘niet’ iets anders verstaat dan men gewoonlijk doet. Hegels gebruik van het woord ‘niet’ kan daarom beter worden vervangen door hetzelfde gebruik van een ander woord, bij voorbeeld het woord ‘piet’, of ‘pot’. Dit woord zou nu een verhevener soort operator moeten vertegenwoordigen dan het gewone ‘niet’. Het is dan het ‘Pietisme’ (of ‘Potisme’) dat de wereld van verstarring en andere vormen van ondergang zou moeten redden, doordat het inzicht wordt geboden dat elk begrip S tevens piet-S is, en dat de beide oordelen φ en piet-φ elkaar niet uitsluiten, maar een synthese vormen die de toekomst voor ons bepaalt. Hiermede gaan wij zonder aarzelen akkoord. Het woord ‘piet’ is immers voorlopig nog een volstrekt nietszeggende en derhalve onschuldige woordklank. Over blijft het probleem van het theoretische en het praktische verband tussen de operatoren piet en niet, een probleem dat naar ons weten door niemand is aangepakt. | |
6. De ‘entente cordiale’Voor Heideggers aanhangers zijn er redenen om zijn dissertatie te verwaarlozen. Hij is bij eerste oogopslag volstrekt onorigineel in dat werk en ook niet zichtbaar diepzinnig. Hij is immers niet de eerste die elk oordeel ‘Het is niet zo, dat S is P’ analyseert als ‘S is-niet P’. Hij is, a fortiori, niet de enige die ‘Het is niet zo, dat S is P’ als de enige filosofisch relevante weergave van ‘Het is niet zo, dat φ’ beschouwt en die niets dan minachting heeft voor de filosofische relevantie van bij voorbeeld de uitspraak ‘Het is niet zo, dat alle S zijn P’ of van ‘Geen enkele S is P’. Wij zijn echter desniettemin van mening dat het boekje ideeënhistorisch juist van groot belang is, omdat het laat zien hoe gevaarlijk het is op basis van een volstrekt onlogische logica verder te speculeren. Wij zijn bang dat de niet uitgewerkte logische twee-copulae-theorie van Heidegger ook niet besproken wordt, omdat zeer vele filosofen zich niet graag met open vizier op logisch terrein bewegen; zij houden zich aan de veilige kant door het werkje filosofische relevantie te ontzeggen. Aangezien ‘het Niets’ daarin nog niet voorkomt zoals wij opmerkten, alleen zijn negatieve copula, geven ze er de voorkeur aan Heideggers denken pas te laten beginnen op het moment dat hij zijn speculatief filosoferen de vrije loop laat. Andere redenen voor het veronachtzamen van dit boek zijn moeilijk te geven. De gedachte zou kunnen opkomen dat onlogische logica wel bij de behandelde Duitse filosofen voorkomt, maar dat de filosofen verder in Europa zich hiervan hebben weten te vrijwaren. Niets is minder waar, alhoewel het zwaartepunt van deze richting in Duitsland is komen te liggen. Ook in Frankrijk, waar logica als wetenschap en als serieuze filosofische discipline zeer zwak staat, en nog in verschillende andere Europese landen, waaronder ook Nederland, treft men soortgelijke filosofische bespiegelingen aan. Wij beperken ons in deze verder tot Nederland.
De Nederlandse calvinistische filosoof D.H.Th. VollenhovenGa naar eind15. is nog in 1948 ervan overtuigd, zoals Husserl en vele andere idealistische filosofen waren, dat de logica een deel van de kennistheorie is (blz. 17). ‘Het begrip’ wordt dan ook bij Vollenhoven behandeld (blz. 49-66), voordat ‘Het oordeel’ aan de beurt komt (blz. 66-84). Bovendien is zijn logische analyse opgebouwd geheel onafhankelijk van de logische overwegingen van vaklogici. Van een beweringslogica in de filosofie wil Vollenhoven uiteraard niets weten: ‘Vooral immers in de oordeelsleer is mettertijd heel wat opgenomen, dat onder de taalwetenschap [verg. blz. 43 van dit opstel] en niet onder de analytica ressorteert; met name denke men hier aan de “Aussagenlogik” der Stoa, die in de logistiek van FREGE c.s. herleefde.’ En verder: ‘Een oordeel bezit drie bestanddelen: het oordeelssubject (A) [lees: S], het oordeelspredikaat (B) | |
[pagina 289]
| |
[lees: P], en de oordeelsbetrekking (C) [lees: de copula, “is”].’ (blz. 66) Vollenhoven gebruikt, zoals alle traditionele filosofen, een verouderde en wetenschappelijk waardeloze Kantiaanse indelingsterminologie: ‘Naar de kwaliteit der oordeelsbetrekking is een oordeel negatief of positief’ (blz. 71), dat wil zeggen het heeft de vorm ‘S is P’ of de vorm ‘Het is niet zo, dat S is P’. Ook Vollenhoven interesseert zich voornamelijk voor de logica van de begrippen, de leer der secundae intentiones, zoals de scholastische term luidt. Wanneer hij over ‘secundaire oordelen’ spreekt, merkt hij op ‘... wij bepalen ons hier kortheidshalve tot laatstbedoelde...’ (gecurviseerd door mij - E.B.) De vraag of het mogelijk is de behandeling zo te beperken, stelt hij niet. Ook hij ‘fundeert’ de oordeelskwaliteit in het Zijn: ‘Want wanneer ik van een rode roos zeg: “Deze roos is rood”, of “Deze roos is niet wit”, dan is de kwaliteit van beide oordelen niet in de norm, maar in het rood, resp. in het niet wit-zijn van deze roos gefundeerd.’ (blz. 70)
Ook de Nederlandse thomistische filosoof J. Peters meent, in zijn MetaphysicaGa naar eind16. van 1957, dat logica over oordelen handelt, en verder dat oordelen begrippen als subject hebben, ‘niet de mogelijke of werkelijke zijnden zelf’ (blz. 431). Wat dit betreft bestaat er dus volledige overeenstemming tussen idealistische en thomistische filosofen. (Zie paragraaf 7 van dit artikel.) Men moet aan Hegel denken wanneer men leest: ‘Het oordeel sluit een dubbele reflectie in op het begrip’ (blz. 197). Logica begint dus ook voor hem met de leer der secundae intentiones. Over ontkenningen zegt hij: ‘De ontkenning kan tot het koppelwoord [verg. Sigwart en Heidegger] of tot het predikaat [verg. Husserl in EU] behoren’ (blz. 432), en ‘de negatieve begrippen zijn gefundeerd in de zijnden’ (blz. 433, gecursiveerd door mij - E.B.). Uit alles wat wij gezegd hebben volgt, dat het naar onze mening nogal onduidelijk is welke soort van informatie hiermee verstrekt wordt. Geen wonder is het, als men de invloed van de genoemde twee filosofen en de richtingen die zij vertegenwoordigen in Nederland in aanmerking neemt, dat te veel filosofen en ook theologen hier, al zijn er gelukkig uitzonderingen, voor logische en andere systematische vraagstukken liever Hegel of Husserl raadplegen dan Frege, liever Martin Heidegger en Max Scheler dan de theologen, tevens filosofen en logici Heinrich Scholz en I. Bochenski. Geen wonder is het daarom dat de nog allerminst uitgestorven marxistische Hegelianen, ook die in Nederland, zich niet richten tegen verstarde theologieën, maar tegen de gemeenschappelijke vijand van alle aanhangers der ‘idealistische’ Logos-benadering, het logische denken. Hier is een entente cordiale van uitersten, die men op het eerste gezicht niet zou verwachten, maar die begrijpelijk wordt bij verder doordenken, waarvoor wij in dit opstel naar onze overtuiging een aantal nodige bouwstenen hebben aangedragen. Men concentreert zich in meer speculatieve en metafysisch-filosofische en theologische kringen in logisch opzicht op de traditionele, van alle overige logica losgescheurde leer der secundae intentiones, voornamelijk in regie van de Duitse bewustzijnsfilosofie die logica beschouwt als ondergeschikt aan haar eigen kennisleer en deze aanvult met dogmatische ontologie. De verouderde logica major is ook niet door een gemoderniseerde vervangen, zoals men had mogen verwachten. In de filosofieën van de geconstateerde entente cordiale zijn echter de best uitgewerkte hoofdstukken van Aristoteles' logica, tezamen met de Stoïcijnse logica, met de grootse ontwikkeling van het inductief denken vanaf Francis Bacon en Galileo Galilei tot aan Karl Popper stelselmatig verbannen. Hierdoor kwam in die filosofische richtingen ook niet Bacons nadruk op het negatieve individuele geval aan bod en evenmin Poppers beklemtoning van de waarde die de principiële falsifieerbaarheid van beweringen heeft, willen deze tot betrouwbare resultaten leiden. De beide hier gegeven beroemde voorbeelden van inductief denken vormen tevens een adstructie van ons gehele betoog. Husserl heeft in zijn overig oeuvre een ingewikkelde kenmethode door middel van een reeks onthoudingsvoorschriften willen opbouwen. Volgens die kenmethode, die inductieve denkwijzen moet vervangen, moet men zich ervan onthouden wat men schouwende observeert, zoals de algemene Hond, terstond een reëel bestaan toe te kennen - ‘epoché’. Hierdoor heeft hij wil- | |
[pagina 290]
| |
len voorkomen, dat zijn denkwijzen tot vooroordelen in de denigrerende en gevaarlijke zin van dit woord zouden leiden. Wij hebben er in paragraaf 3 op gewezen, dat hem dit in zijn laatste werk EU niet is gelukt, mede vanwege zijn verwaarlozing van de ontkenningsleer en zijn gebrek aan belangstelling voor het ‘negatieve geval’. Om deze reden, tezamen met redenen van andere aard die wij hier niet uiteenzetten, is Husserls logica, zijn streven ten spijt, par excellence de logica van de vooroordelen, in alle denkbare betekenissen van ‘vooroordeel’. Geen aanvullende Niets-filosofie is bij machte dit feit ongedaan te maken of in deze toestand radicale verbetering te brengen. | |
7. Het egocentrisch LogosbeeldIn de idealistische logica werd een oordeel gezien als een mentale synthese van de ‘elementen’ - mentale begrippen - waaruit zo'n oordeel bestaat. Er is echter geen logisch verschil voor de idealistische filosoof tussen het begrip dat hij zich op de ene of andere wijze gevormd heeft van de entiteit die het onderwerp is van zijn redenering, en dit onderwerp zelf. Anders uitgedrukt: het verschil tussen een of andere entiteit en zijn begrip van deze entiteit ziet de idealistische filosoof als irrelevant voor de logische theorie, want deze distinctie valt voor hem juist weg zolang hij ervan uitgaat dat kennisleer - een soort van perceptieleer immers - aan logica voorafgaat en deze moet ‘funderen’. Men vergelijke de vraagstelling, waarmee wij in paragraaf 1 begonnen zijn. Het is dus zijn persoonlijk begrip van het onderwerp en niet het onderwerp zelf, noch de verbale formulering van zijn begrip, dat als subject - de grootheid S - in zijn ‘oordeel’ optreedt. Het oordeel ontstaat daarom voor hem door een synthese van begrippen, het is een constructie, een ‘positieve’ geestelijke ‘Akt’, die evenwel niets te maken heeft met constructieve hypothesevorming waarover hij in het algemeen geringschattend oordeelt. Aan deze idealistische oordeelsleer moet de idealistische logicus zijn opvatting over ontkenningen aanpassen. Een duidelijk voorbeeld hiervan vinden we in de ontkenningsbehandeling van Sigwart. ‘Die Verneinung richtet sich immer gegen den Versuch einer Synthesis’ begint Sigwart zijn hoofdstuk over ‘Die Verneinung’ (deel I, blz. 157). Frege heeft in 1919 een artikel geschreven getiteld ‘Die Verneinung’Ga naar eind17., waarin hij de opvattingen over ontkenningen in de idealistische logica kritisch behandelt. Hierin schrijft hij onder andere het volgende: ‘Wenn man es für möglich hält, durch sein Urteilen das, was man durch sein Urteilen als wahr anerkennt, zu schaffen, indem man den Zusammenhang, die Ordnung seiner Teile stiftet, so liegt es nahe, sich auch die Fahigkeit des Zerstörens zuzutrauen. Wie das Zerstören dem Aufbauen, dem Stiften von Ordnung und Zusammenhang, entgegengesetzt ist, so scheint das Verneinen dem Urteilen gegenüber zu stehen, und man gelangt leicht zu der Annahme, dass die Zerreissung der Zusammenhänge ebenso geschehe, wie das Aufbauen durch das Urteilen. So erscheinen Urteilen und Verneinen als ein Paar entegegengesetzter Pole, die eben als Paar gleichen Ranges sind, vergleichbar etwa mit dem Oxydieren und Reduzieren der Chemie.’ (blz. 151 e.v.) De zienswijze die Frege hier beschrijft, wordt door idealistische filosofen aangehangen voor volstrekt alle soorten van oordelen en beweringen, niet alleen met betrekking tot hun eigen idealen, maar evenzeer met betrekking tot zeer concrete toestanden. Het kan ons daarom niet verbazen dat Frege de beschreven zienswijze niet deelt. De korte aanhaling uit Frege's artikel laat echter zien hoe typerend voor de idealistische logica en filosofie van de logica de eigenaardigheden van die schrijvers zijn die wij in ons opstel hebben besproken. De Hegeliaanse en Sartriaanse assimilatie van ontkennen met vernietigen wordt begrijpelijk, althans in beginsel, wanneer men aanneemt dat Hegel en Sartre beiden het ontkennen zien als het tegengestelde van opbouwen. Het ontkennen lost op, doet verdwijnen. Het polariteitsdenken, dat Heidegger naar een ‘ontisch’ niveau verlegt, is al in het idealistische denken aanwezig. Niettemin hebben Heidegger en Sartre zoals wij constateerden in paragraaf 5, geen vrede gehad met de gangbare opvattingen over het ontkennen in de idealistische filosofie, en vullen zij deze aan met | |
[pagina 291]
| |
‘Niets’ omdat het ‘niet’ te zwak is en te weinig uitgewerkt of te onnatuurlijk gefundeerd. Het resultaat is een soort logisch prentenboek. Ook Frege merkt op dat op ontkenningen in de idealistische logica te weinig nadruk wordt gelegd. Hij is geneigd dit feit te zien als een natuurlijke consequentie van het idealistische uitgangspunt: ‘Mit dem Glauben an die trennende, auflösende Kraft des Verneinens hängt es zusammen, dass man einen verneinenden Gedanken für weniger brauchbar hält, als einen bejahenden.’ (blz. 149) Bruikbaar en belangrijk zijn dan alleen bevestigende, opbouwende oordelen. Wij hebben deze houding in paragraaf 2 en 3 leren kennen als die van Husserl in Eu. | |
8. Ter afsluitingWie heden ten dage nog een filosofische analyse van ontkenningen aanvangt door ieder oordeel waarin het woord ‘niet’ voorkomt, onmiddellijk te identificeren met ‘S is niet-P’ of met ‘S is-niet P’, of zoals de Hegelianen geneigd zijn te doen met ‘S is niet S’, heeft daarmede te kennen gegeven dat ook voor hem de begrippenlogica systematisch de voorrang heeft boven de andere delen van de huidige theoretische logica. Hij meent, dat men als filosoof een logica van begrippen, of een leer der secundae intentiones zoals de scholastici zeiden, kan ontwikkelen zonder zich daarbij eerst of tegelijk af te vragen welke regels er ten grondslag moeten worden gelegd aan het gebruik van het woordje ‘niet’ ook in andere beweringsvormen dan de hier genoemde. De ontwikkeling van de logica heeft ons geleerd dat deze opvatting volkomen onhoudbaar is. Een theorie van begripsvorming en van de eigenschappen van begrippen en hun onderlinge verhoudingen is niet formuleerbaar in een taal die geen regels bevat voor de toepassing van het woord ‘niet’ op allerlei vormen van beweringen - waarbij men een veel groter, en niet een kleiner aantal beweringsvormen onderscheidt dan Aristoteles deed. De best uitgewerkte, alhoewel niet de enige begrippentheorie die wij vandaag kennen is de verzamelingenleer. Zij onderstelt voor haar formulering zelfs de gehele zogenaamde elementaire predikatenlogica. De propositie- of beweringslogica die men, in tegenstelling tot de oordeelslogica, ook als de logica der standpunten zou kunnen karakteriseren, bevat een ontkenningstheorie en gaat aan de systematische uiteenzetting van de predikatenlogica vooraf. Men moet om de beweringslogica te kunnen motiveren soms teruggrijpen op een enkel zeer algemeen postulaat uit de desbetreffende filosofie van de begrippenlogica. Dit gebeurt met name in de zeer strenge constructieve (‘intuïtionistische’) niet-platonische logica van de wiskunde door onze landgenoot A. Heyting gesystematiseerd. In geen geval kan echter de begrippenleer en de predikatenlogica van de beweringslogica worden losgescheurd. Toch gebeurde dit door de meeste filosofen in de vorige eeuw. Nog vandaag zijn er vele filosofen, vooral op het Europese continent, die de traditie van de logische zienswijzen van de vorige eeuw handhaven. Zij suggereren menigmaal ter verdediging van hun standpunt, dat de onderwerpen die worden behandeld in de bewerings- en predikatenlogica in de taalfilosofie thuishoren en om die reden logisch irrelevant zouden zijn. Wij hebben gezien dat bij voorbeeld Vollenhoven dit standpunt inneemt. Maar merkwaardig is, dat deze onderwerpen in het algemeen niet door taalfilosofen zijn ontwikkeld. Het zijn dan ook altijd de niet logisch geschoolde filosofen, die delen van de logica naar een ander vlak - naar taalfilosofie, of naar wiskunde, of naar grammatica, of naar kennisleer - verbannen om ze niet als logica au serieux te hoeven nemen. Behalve de ontkenningstheorieën in de bewerings- en predikatenlogica, is voor de filosofische analyse van ontkenningen tenminste de algemene methodenleer of logica major belangrijk. Hierop vestigden wij aan het einde van de vorige paragraaf de aandacht waar wij zeiden dat inzicht in de behandeling van informatie die tot ontkenningen kan leiden, onmisbaar is voor wie belang stelt in ontkennende oordelen of beweringen. Het spreekt vanzelf dat een filosofie van ‘de’ logica niet onafhankelijk kan zijn van die logica, waarover men wil filosoferen of die men wil ‘funderen’. De idealistische filosofen zijn met hun kennisleer en ontologieën en Nietsverering niet in staat gebleken het logische denken te schragen en te ontwikkelen. Ook twijfe- | |
[pagina 292]
| |
len wij er sterk aan of zij ooit hierin zullen slagen.Ga naar eind12. |
|