De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
E. Land
| |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
stapeld aantreffen (onder andere in het Pitti Palazzo in Florence en het Prado in Madrid), maar in legio andere gevallen - dichterbij of verder van huis - vindt deze de dominerende varianten van wansmaak van een of meer perioden even hardnekkig behoed en bewaard in vele zalen diep en wijd. Geen wonder dat men dan wel eens verzucht: wat zijn dit eigenlijk voor conservators en directeuren, het lijken wel voorkeurloze hofmeiers, hofnarren op een burgerlijk carnaval, poserend voor de vertrouwde ramen en venstertjes waaraan vooral niets mag worden veranderd. Waant men zich er niet in een soort bovengrondse grafput, dan baant men er zich zeker met moeite doorheen - hier en daar als het ware een kleine oase - en men is blij de uitgang te vinden. Eén vraag: zou het ooit anders worden? Helaas, van enig bewust, consequent museumbeleid ten deze is amper nog ergens sprake en praktisch nergens is enige evidentie te ervaren. Over de aanstichters of oorsprong van al dit kwaad, dit taai stuk wancultuur, zijn wij niet zo goed ingelicht. Nog minder over de (bewuste?) redenen van de bestendiging ervan tot een misschien wel ergens goedaardig dom maar daarom nog niet minder pijnlijk schandaal van bovennationale afmetingen -, naar elke reiziger kan bevinden. Men laat zich bij voorbeeld vertellen dat diverse oudere meesters - zoals enkele impressionisten wier werk in het Parijse Louvre (onder andere!) gekneveld hangt te hijgen binnen zwaargouden kraag - hun peintures zelf zo plachten uit te rusten om zich aldus een plaatsje te verzekeren in de aandacht (en beurs) van zeker publiek, clientèle; wie arm of minvermogend is, moet slim zijn. Of om kwalijker redenen van ijdelheid. Soms laten die kunstbroeders de wijze van presentatie ook wel aan anderen, opdrachtgevers of kopers, over bij eigen troebele of dubbele smaakzin (bourgeois levensstijl) op een ander dan hun meer persoonlijk-artistiek eigen niveau. Of ook uit feitelijke nonchalance, onverschilligheid. Afijn, dit belangwekkend chapiter zij hier nu niet direct aan de orde. Aan de orde is onder meer het beleid van die museumdirecties die naar hun macht en ingrijpend vermogen hier niet onverschillig aan de kant blijven staan, of willen staan. Nu valt er inderdaad - ook bij het zien van kleinere exposities of beperkte collecties (waarvan het werk ons bij voorbaat deels al vertrouwd is) - soms niet te ontkomen aan een zekere ‘kijkvermoeidheid’. Ook daar echter en ondanks een verder zo prettige ‘totaal aankleding’, maak ik mij sterk dat het gevoel van weer eens te veel (of te weinig) te hebben gezien mede te wijten valt aan het beurtelings zien van afbeeldingen of uitbeeldingen met verkeerde, vaak geheel verkeerde ‘eigen kleren’ aan; vreemd opgesmukt, opgedirkt, opgetut, beladen tot in het potsierlijke, of juist - en soms daardoor - ons schriel, flodderig, armetierig aanziend: niet natuurlijk recht gedaan. Voorbeelden hiervan te over, bij de tientallen en dozijnen, honderdtallen in de beste oude of gemoderniseerde, moderne, hedendaagse musea ten onzent en elders.
Laten wij ook bij het signaleren van de ‘directe slachtoffers zelf’ niet krenterig zijn. Erkende meesters van grotere of kleinere produktie daargelaten (als zij inmiddels al van de publieke aandacht meer of minder zijn verzekerd geraakt) -, ook menig zeldzaam of eenzaam geëxposeerd stuk van hen trouwens, of een enkel werk van een alleen aan de ‘connaisseurs’ bekende rasartiest kan zo heel wat van de toch verdiende aandacht ontgaan. En hoeveel werken, op zijn minst verdienstelijk als cultuurhistorische illustraties die ons amuseren kunnen, worden er zo voorbijgegaan: over- of ondergepresenteerd tussen de rest of tentoongesteld in het mer à boire van belauwerde grootheden? Een proefje op de som hier genomen op onze medebezoekende vrienden of kennissen, kan dan verrassende resultaten opleveren. In dit verband kan men zich dan nog verder afvragen hoeveel appreciatie van meer recent werk, veelal soberder of neutraler aangekleed, zich zo te facieler kan afzetten op ouder werk dat generaties lang verhuld werd gehouden, als het ware koud gesteld, gemummificeerd. Frappant ook te zien hoe vele makkers van ‘picturale rebellie’ zich heden ten dage dan haast civiel bescheiden staan te vertreden (soms) naast keizerlijk uitgedoste snoepgoedverkopers van vroeger. Maar goed, van zulke dingen of vragen geeft men zich zelden reken- | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
schap. Omdat het ons ten deze eenvoudig aan interesse of gevoeligheid ontbreekt? Eenvoudig? En ook omdat wansmaak ‘iets van alle tijden’ mag zijn of zou moeten zijn? Maar, what about de smaakpretenties dan van onze Kunstétaleurs, van onze museumdirecties met al hun modern welvoeglijkheidsvertoon? Hun zo ‘verantwoord bevonden’, ja, betamelijk uitgavenbeleid, wat is dat hier waard? Ten slotte, met woorden als de hierboven provisorisch gekozene (aankleding, versiering en dergelijke), moet men terdege oppassen. Wanneer ik mijn bijdrage tot dit onderwerp duidelijker wil samenvatten, dan kom ik minstens tot vijf aanbevelingen (vuistregels):
Verder kan men dan nog praten over proporties binnen de voorstelling die door een te enge of ruime omlijsting in de verdrukking kunnen raken, en over criteria van materiaalgebruik, houtsoorten enzovoort, over lijstprofielen, et cetera -, een en ander evenmin zonder belang om tot een goed resultaat te komen. Zoals gezegd voldoet het merendeel van het ons gepresenteerde niet aan de eerste vijf stelregels, waarbij ook voor de rest - de goede omlijsting, een relatieve zeldzaamheid - veel te wensen en verbeteren overblijft. Een lieve wens: Zij, directeuren van musea in internationale conferentie bijeen, besluiten voor geruime tijd hun deuren te sluiten om gedurende die periode aan het wèrk te gaan, te schiften, op de keper te beschouwen, te vernieuwen, om ons daarna hun herboren have te tonen! Overigens, onlangs bezocht ik het Stedelijk Museum van Amsterdam: die showcase, dat tuighuis, showboat-voorbeeld van modern begrip, vernieuwingszin en onbevangenheid. In de zaaltjes met Floris Versters, de Israëls, Breitners, Weissenbruchs, enzovoort, trof ik drie Breitners in een eenvoudig timmerhouten | |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
lijstje; niet ideaal maar al een hele verfrissing. Op navraag bij de vriendelijke conservator, die het bestaan van ‘zekere onderontwikkelde museumgebieden’ inderdaad meende te moeten erkennen, bleek het hier slechts ‘om noodlijsten te gaan’ (tableau!). Daartegenover zijn in het stedelijk museum van Leiden (of all places) nu alle Floris Verster-lijsten passend vervangen. Hetgeen een juichkreet zou rechtvaardigen, als dit dus niet geheel voorbarig was. |
|