De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| ||||||||||||
G.M.N. Verschuuren
| ||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||
gisch onderzoek, het menselijke element moet ter sprake komen. | ||||||||||||
I: dieper dan de randverschijnselenOngetwijfeld dekt de term ‘homoseksualiteit’ een breed terrein van verschijnselen. Vele nuances heeft men aangebracht om de intensiteit of exclusiviteit van de seksuele aantrekkingskracht uit te drukken (bij voorbeeld de schaal van Kinsey) of om de leeftijd aan te geven ven de persoon met wie de relatie bestaat (efebo-, pedo- en gerontofilie in brede zin). Dat alles kan leiden tot enige verwarring over de feitelijke inhoud van het begrip. Zo zijn er bij voorbeeld homoseksuele contacten mogelijk tussen personen die doorgaans heteroseksueel gericht zijn. Dat laatste gegeven is niet alleen beperkt tot onze eigen cultuur - waarvan de leden overigens vrij algemeen afwijzend zullen reageren. Vaak treffen we het aan als een ‘geintegreerd’ element bij bepaalde stamculturen. Een kleine greep. De Noord-Afrikaanse stam der Siwans verwacht dat jonge mannen ook onderling seksueel contact hebben, een andere opvatting vindt men vreemd. De Aranda van Australië laten hun zonen zelfs een korte tijd een homoseksueel huwelijk aangaan met een oudere vriend. Er zijn vele voorbeelden van zulke aperte verschillen in opvattingen, zoals nog een vergelijking met de Tobrianders bevestigt, die juist een minachting hebben voor homoseksuele handelingen. Deze voorbeelden dienen enkel ter waarschuwing om het verschijnsel homoseksualiteit niet van de hand te wijzen als zonder meer in tegenspraak met de heteroseksualiteit. Ze kunnen nog aangevuld worden met gegevens uit de Griekse oudheid, waar platoonse liefde tussen man en jongeling één van de edelste hartstochten was, nog meer geïdealiseerd dan onze romantische liefde. Enkel het Joodse volk heeft altijd erg afwijzend gestaan, maar vooral, zo heeft men wel verondersteld, vanwege de heidense, cultische aspecten die inderdaad met homoseksualiteit verbonden waren in Israels naaste omgeving. Zoals reeds aangeraakt werd, heeft bijna elke samenleving haar eigen standpunt tegenover inbreuk op de exclusiviteit van de heteroseksualiteit. In ieder geval schijnt er in de westerse samenleving een discrepantie te bestaan tussen de ideale normen van de cultuur en hun concrete uitwerking, zoals de Amerikaanse zoöloog Kinsey geopenbaard heeft aan de hand van cijfermateriaal over een steekproef van 4000 mannen uit de Verenigde Staten: naast de 4 procent die exclusief homoseksueel zou zijn, zou meer dan 1/3 na de volwassenwording homoseksuele ervaringen hebben gehad tot orgasme toe. Het gaat ons niet om een verklaring van dit verschijnsel, allerminst om een uitspraak over de geoorloofdheid ervan. Want wellicht zijn er gemakkelijk aanwijzingen te vinden in puberale ervaringen, overmatig alcoholgebruik, homoseksuele prostitutie, faute de mieux (bij voorbeeld in gesloten internaten), of een zich tevreden stellen met welke vorm van lichamelijk contact dan ook. Deze opsomming mag het vóórkomen van homoseksuele activiteiten niet geheel verklaren, zij geeft wel een schets van de situatie waarin dergelijke handelingen zich vaak afspelen. We zouden dan ook willen spreken van ‘gelegenheids’-homoseksualiteit. Deze vormen van homoseksualiteit echter zullen ons in het verdere verloop weinig bezighouden, omdat zij stuk voor stuk gemeen hebben: een supplementair karakter op de heteroseksualiteit. Het probleem van de eigenlijke, typisch menselijke homoseksualiteit is een totaal ander. Het begint daar waar een mens zich in geen enkel opzicht aangetrokken voelt tot en gelukkig kan zijn bij iemand van het andere geslacht. Het is naar dit, zich eigenlijk tot het diepste van het menszijn uitstrekkend verschijnsel, dat we op zoek gaan; niet naar de randgevallen als Haagse Bos-prostitutie of op wellust ingestelde biseksualiteit, maar naar de persoonlijke, seksuele relatie man-man, vrouw-vrouw. Het gaat hier dus om de vraag naar het ontstaan van een seksueel gericht zijn op mensen van het eigen geslacht, en wel uitsluitend, dus niet afhankelijk van gemoedsbewegingen of stemmingen van erotische aard. Is er dus een genetisch substraat en/of een bepaalde opvoedingssfeer aan te nemen die het kind niet tot een hetero-, maar homoseksueel doet uitgroeien? Bij het zoeken naar een antwoord op deze problematiek zullen wij de term homoseksualiteit steeds in deze enge zin gebruiken. | ||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||
II: een antropobiologische basisHet ligt voor de hand om bij de homoseksueel die het als onmogelijk ervaart om tot seksuele bevrediging te komen in contacten met niet-seksegenoten, een lichamelijke uitgroei te veronderstellen die zich vanaf de bevruchting anders voltrekt dan bij de heteroseksueel. Dat vereist een onderzoek naar het genetisch ontwikkelingspatroon en het verloop van fysiologische processen bij de homoseksueel. Het zou niet persé onmogelijk zijn dat daar determinanten liggen die iemand heteroof homoseksueel doen zijn. Vooraf moet dan echter een elementaire weergave gegeven worden van hoe de geslachtsdifferentiatie zich voltrekt bij de mens. | ||||||||||||
a. Het geslacht genetisch bepaaldTegenwoordig heeft men toch wel enigszins inzicht gekregen in het wordingsproces van de mens. Het is bekend geworden dat de menselijke celkern drieëntwintig paar chromosomen bevat, waarop de genen gelegen zijn. De aaneengeschakelde genen bevatten in de structuur van hun nucleïnezuren (DNA) ‘instructies’ voor de structuur van de enzymen en daarmee voor hun functies in het stofwisselingsproces. Voor meer uitvoerige en algemene beschrijvingen verwijzen wij naar een vorig artikel (1967) en de vele handboeken die hierover bestaan. In dit verband moet er meer aandacht besteed worden aan het drieëntwintigste paar chromosomen, dat bij vrouwelijke individuen twee gelijkvormige figuraties laat zien (aangeduid als X en X), en bij mannelijke individuen één X-chromosoom en een ander van kleiner formaat: het zogenaamde Y-chromosoom. Deze chromosomen, zo bleek later, zijn nauw gekoppeld aan de geslachtsdeterminatie en worden op grond daarvan geslachtschromosomen genoemd. Bij het voortplantingsproces, het samensmelten dus van een zaadcel en een eicel, ontstaat een bevruchte eicel (zygoot) die zich zal ontwikkelen van embryo tot volwassen individu. Daaraan is allereerst bij elk van beide cellen een splitsingsproces (meiosis) voorafgegaan, waarin de chromosomen paarsgewijs uit elkaar zijn gegaan. De bevruchte eicel combineert dus weer het halve aantal chromosomen van de man met het halve aantal van de vrouw tot een normale chromosomengarnituur (diploïd). Voor de geslachtschromosomen heeft dit tot gevolg dat de eicel altijd een X bevat, de zaadcel soms een X (ongeveer vijftig procent) of soms een Y. Bij de mens is de Y als tweede factor bepalend voor de mannelijkheid (XY) van de zygoot, is er in plaats daarvan een tweede X aanwezig, dan zal het foetus zich in vrouwelijke richting (XX) ontwikkelen. De tweede X is dan tevens verantwoordelijk voor de vorming van het zogenaamde sexchromatine, dat zich als een klein klompje voordoet in ongeveer 50 procent van de vrouwelijke lichaamscellen (in mannelijke celkernen hooguit 1 procent).
In feite is dus het geslacht op het moment van de bevruchting vastgelegd; het ligt verankerd in de genen en daarmee is het genotype gegeven. Uiteraard draagt het genotype wezenlijk bij in het tot stand komen van de uiteindelijke verschijningsvorm van het individu, het fenotype; de genetische instructies betreffen immers het patroon volgens hetwelk de ontwikkelingsprocessen zich voltrekken. Doch nooit zijn genen volledige determinanten, want zij begeleiden processen die niet los te denken zijn van ‘milieu’-invloeden. Bij de geslachtsbepaling geldt deze belangrijke restrictie eveneens, omdat ook het hormonenstelsel nauw betrokken is bij de verwerkelijking van het genotype. Geslachtsgenen en hormonen zijn dus twee facetten van het totale gebeuren der menselijke geslachtsontwikkeling. Het schetsen van de belangrijke functies van de hormonen bij vele fysiologische verrichtingen, zou ons te ver voeren. We kunnen volstaan met de informatie dat ze worden geproduceerd in bepaalde endocrine klieren en daarna worden afgescheiden in het bloed. En zoals nu bij voorbeeld de schildklier thyroxine vormt, het bijniermerg adrenaline en de pancreas insuline, aldus vormen de gonaden de geslachtshormonen; een aparte rol vervult hierbij de hypofyse, die zowel groeihormonen produceert als enkele specifieke hormonen die de werking van de andere endocrine klieren beïnvloeden. Om ons nu te beperken tot de geslachtshormonen willen we een globaal onderscheid aanbrengen | ||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||
in androgene en oestrogene hormonen, waarvan de eerste in grotere hoeveelheden bij de man voorkomen, de tweede vooral bij de vrouw. De aanwezigheid nu van deze hormonen heeft een verregaande invloed zowel op de ontwikkeling van de lichaamskenmerken die de geslachten van elkaar onderscheiden, alsook op de ontwikkeling van seksuele reacties op prikkels. Nu mag de genetische geslachtsbepaling (XX en XY) vastliggen, daarmee is nog niet alles gezegd over de verschijningsvormen waarin het geslacht zich zal manifesteren. Eén van die vormen is het ontstaan òf van een ovarium - en dan hebben we volgens onze begrippen duidelijk met een vrouw te doen - òf van de testes. Het lijkt voor de hand te liggen dat de genetische geslachtsgegevens een invloed uitoefenen op het ontstaan van geslachtsorganen als ovarium en testes (tesamen gonaden genoemd); het genetische geslacht zal dus in het algemeen parallel lopen met het zogenaamde gonadale geslacht. Tegelijk met deze aanzet tot differentiatie nu is de produktie van de geslachtshormonen in vaste banen geleid. Het is evenwel niet uitgesloten dat de werking van de hypofyse nog een storende invloed uitoefent tijdens de eerste stadia van dit proces en aldus de hormonen remt bij de voltooiing van de eenmaal ingezette differentiatie. Met deze factoren moet rekening gehouden worden als het gaat om de vraag of het genetische geslacht ook inderdaad tot uiting komt in de genitalia interna (= gonaden). De belangrijkste functie evenwel van de hormonen is het realiseren van de secundaire geslachtskenmerken, zoals die bij de man zijn: baardgroei, zware stem, beharing - en bij de vrouw: borstontwikkeling, bepaalde vetverdeling et cetera. Deze ontwikkeling strekt zich verder uit dan het foetale stadium, en wederom zullen de morfologische geslachtskenmerken zich in overeenstemming met het genetische geslacht ontwikkelen; doch het is niet uitgesloten dat ook hier hormonale of endocrinologische stoornissen het morfologische geslacht kunnen doen afwijken van het genetische of zelfs gonadale. | ||||||||||||
b. Aberraties van de natuurUit deze theoretische beschouwing zou volgen dat het genetische, het gonadale en het morfologische geslacht geen van drieen met elkaar behoeven te corresponderen. Uit de kliniek zijn dan ook vrijwel alle mogelijke gradaties van discongruentie bekend. In de genetische geslachtsbepaling kennen wij enkele afwijkingen die voornamelijk te wijten zijn aan abnormaliteiten in de celdeling en bijgevolg een foutieve verdeling der chromosomen. Zo treffen we bij voorbeeld de vreemde combinaties XO en XXY aan, en we kunnen al vermoeden wat de gevolgen zijn van deze figuraties. Bij het zogenaamde Turner syndroom (XO) ontbreekt de Y-factor en tevens een tweede X, waaruit te concluderen valt dat dit individu vrouwelijk is, doch van de andere kant in de celkernen géén sexchromatine bevat; bovendien zal voor de verdere uitgroei de enkelvoudige X-factor meestal niet bij machte zijn het ovarium en de secundaire geslachtskenmerken volledig te doen uitgroeien. Het Klinefelter syndroom (XXY) daarentegen is van het mannelijk geslacht (Y), hoewel de cellen sexchromatine bevatten (tweede X); zoals te verwachten heeft het individu kleine testes en is meestal steriel. Deze en soortgelijke afwijkingen plaatsen de determinatie van de sekse in een duidelijk licht (zie ook Huizinga, 1963). Wat de vorming van de gonaden betreft moeten we teruggaan tot het foetale stadium. Daarin wordt mede onder invloed van de genen ‘gekozen’ voor de verdere groei van één van de twee soorten gonaden, die aanvankelijk nog naast elkaar voorkomen in het embryo. Misschien kan het evenwicht verstoord worden tussen beide componenten of kan er, zodra het differentiatieproces toch ingezet is, een ‘omslag’ plaatshebben via hormonale invloed (bij voorbeeld door excessieve groei van de bijnier). Dat zou de verklaring moeten zijn voor het soms aanwezig zijn van zowel ovarium als testis of een mengeling van beide bij volwassen individuen - die daarom hermafrodieten genoemd worden. Zelfs bij de morfologische vorming kunnen discongruenten optreden, zodat de genitalia externa in meer of minder mate kunnen gelijken | ||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||
op die van de andere kunne. Waarschijnlijk komen deze afwijkingen ook op rekening van hormonale stoornissen, gezwellen in de hypofyse et cetera - die op hun beurt meestal veroorzaakt worden door andere genetische factoren. Om kort te gaan: iemand met een schijnbaar normale penis kan op de plaats van het scrotum een kleine spleet bezitten die naar een rudimentaire uterus leidt. Dat betekent dus dat het morfologische geslacht niet altijd overeenkomt met het genetische of gonadale. Wat is de bedoeling van deze uitgebreide lijst van technische gegevens? We zijn nagegaan hoe het geslacht bepaald wordt en hoe er van de andere kant in de lichamelijke verschijningsvorm daarvan vermenging van de geslachtskenmerken kan optreden. Wat de behandeling van deze mengvormen met homoseksualiteit uitstaande heeft, zal gauw duidelijk zijn. Het is een begrijpelijke vraag of homoseksualiteit misschien terug te brengen is tot een ander genenpatroon of een andere balans tussen androgene en oestrogene hormonen. We zullen daarom bij de homoseksualiteit het voorkomen van elk van de zojuist beschreven afwijkingen nagaan - ja, we moeten dan van foutieve afwijkingen blijven spreken, zodat bij een eventuele causale relatie homoseksualiteit geen menselijke variant meer zou zijn, doch een deviant. Zou er echter geen verband tussen beide blijken te bestaan, dan rijst de vraag of homoseksualiteit überhaupt wel thuishoort in de erfelijkheidsleer. | ||||||||||||
c. Verklaren deze afwijkingen de homoseksualiteit?De meest bruikbare methode in de genetische geslachtsbepaling die ons op het ogenblik ter beschikking staat, zou gegevens kunnen verschaffen over het aanwezig zijn van (vrouwelijk) sexchromatine bij mannelijke homoseksuelen. Tolsma heeft onlangs de cellen van 78 homoseksuele mannen hierop onderzocht (blz. 62); alle 78 mannen bleken ook biologisch man te zijn; bij vier homoseksuele vrouwen vond hij dan ook een vrouwelijk celgeslacht. Er bestaat dus zeker geen dírect verband tussen homoseksualiteit en manlijkheid met sexchromatine. Het verschijnsel van de syndromen brengt ons evenmin dichter bij een oplossing, omdat de aanwezigheid van sexchromatine ook daar een belangrijke aanwijzing betekent. Bovendien is bij homoseksuelen niets bekend van abnormale vergroeiingen, zoals gonadale aplasie, testiculaire dysgenie et cetera. Uitzonderingen daargelaten zijn homoseksuelen in hun chromosomenpatroon zonder meer normaal. In de richting van interseksualiteit hoeven we evenmin te zoeken. Bij de duidelijke gevallen hiervan blijkt volgens de onderzoekers homoseksualiteit zelden voor te komen. Het valt juist op dat deze mensen zich geslachtelijk gedragen al naar gelang hun uiterlijke verschijningsvorm - dus zoals de omgeving hen altijd opgevat en wellicht opgevoed heeft (hierover later nog). Betere ‘vooruitzichten’ schijnt de werking van de hormonen te bieden. Wij weten uit gegevens van castratie op jongere leeftijd, dat vermindering van de hormonenproduktie in het algemeen de driftgraad verlaagt en secundaire geslachtskenmerken tot stilstand brengt; anderzijds kan onmacht tot erectie en ejaculatie door hormooninjecties gekeerd worden. De hormonen blijken dus wel grote invloed uit te oefenen op driftleven en secundaire geslachtskenmerken. In verband met de homoseksualiteit heeft men nu gedacht dat de mannelijke homoseksueel teveel vrouwelijke hormonen zou bezitten en omgekeerd. Toevoeging van het juiste soort hormonen zou dan misschien weer een ‘normaal’ driftleven kunnen bewerkstelligen. Allereerst zal een onderzoek nodig zijn om de veronderstelde verstoring van de androgeneoestrogene balans na te gaan. Inderdaad bestaat er zo'n balans, die evenwel individueel en periodiek een aanzienlijke variatiebreedte vertoont. Vele onderzoekers hebben de algemene tendens in dit evenwicht vergeleken met die bij homoseksuelen. Na veel discussie (vergelijk West, blz. 108) bleken de verschillen toch wel binnen een normale kansberekening te vallen. Men mag dus zeker niet zonder meer zeggen dat een mannelijke homoseksueel te veel oestrogenen zou bezitten. Trouwens zou dat laatste het geval zijn, dan mocht men verwachten met injecties het normale evenwicht en dus een ‘normale’ geslachtsgerichtheid te bereiken. Op het eerste gezicht zou | ||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||
dat in overeenstemming zijn met de waarnemingen bij embryonale processen, waarbij de hormonen vaak, zoals we gezien hebben, de genetische bepaling in de war sturen. Maar hier geldt de restrictie dat deze invloed van de hormonen eigenlijk alleen mogelijk is op secundaire geslachtskenmerken of als de differentiatie nog niet volledig vastligt. Er is een voortschrijdend proces van differentiatie dat geslachtsveranderingen of beïnvloeding van de geslachtsvormen steeds stringenter tegenwerkt en afremt. Ná de geboorte is daarom een toename van bepaalde hormonen niet meer bij machte een wezenlijke geslachtsverandering teweeg te brengen. Is dit in overeenstemming met de feiten? Voorlopig wel. Toevoeging door middel van injecties heeft, zover wij weten, nooit tot gevolg gehad dat de driftrichting van de homoseksueel veranderde, integendeel, hij zal veeleer dezelfde begeerte juist intenser ervaren. Overigens zijn er wel gevallen bekend dat bij voorbeeld overmatige toevoer van androgenen bij een ‘echte’ vrouw een viriliserende verandering in de secundaire geslachtskenmerken tot gevolg had - maar een dergelijke verwachting is illusoir bij zoiets als een ‘feminien uitziende’ homoseksueel, omdat het over het algemeen gewoon onjuist is dat ‘de’ mannelijke homoseksueel relatief meer feminiene trekken zou vertonen zoals opvallende knapheid, het lang laten groeien van het haar, geringe baardgroei, een vrouwelijke pubesbeharing, brede heupen, grotere diameter van de tepel en hoge stem. Maar eventuele kleine veranderingen daargelaten, veroorzaakt verandering in de hormonenbalans überhaupt nooit verandering in de driftrichting. Met deze argumenten is over het geheel genomen de stelling ontzenuwd dat de homoseksueel hormonale afwijkingen zou vertonen; eveneens is het onjuist gebleken dat de homoseksueel een interseks of een biologisch syndroom zou zijn. Des te stringenter wordt nu de vraag of er eigenlijk wel een fysisch substraat aan de homoseksualiteit ten grondslag ligt. | ||||||||||||
d. Ligt er elders een homoseksuele determinant?In de fysische antropologie komt het vaak voor dat de aangeboren, erfelijke kanten en de verworven aspecten van een bepaald kenmerk geïsoleerd moeten worden. Indien mogelijk maakt men daarbij gebruik van tweelingen, zowel ééneiige als twee-eiige. Het kardinale punt bij dit onderzoek ligt namelijk in het feit dat identieke (monozygotische of eeneiige) tweelingen een identiek erfelijkheidspatroon hebben (inclusief bloedgroepen en vingerafdrukken) en niet-identieke niet - hoewel daarentegen meestal bij beiden de milieuinvloeden vrijwel gelijk zijn. Kallmann is nu nagegaan hoeveel van de 37 monozygotische en hoeveel van de 26 dizygotische homoseksuelen uit zijn onderzoek een tweelingbroer hadden die eveneens homoseksueel was: 37 van de monozygotische (= 100 procent) en drie van de dizygotische (= 11 procent). Eigenlijk zouden deze gegevens elke discussie overbodig maken, want de erfelijke aanleg die alleen de monozygoten gemeen hebben, is bijna de enige verklaring voor deze volledige correlatie. Nu er echter óók (zij het dan weinig) gevallen bekend zijn van een identieke tweeling, waarvan slechts één van beiden homoseksueel is, kan men niet zeggen dat het bestaan bewézen is van een erfelijke basis die een individu persé doet uitgroeien tot homoseksueel. Bij nader inzien kan men dan ook opmerken dat de monozygoten in hun karaktereigenschappen veel op elkaar zullen lijken en daarom misschien bepaalde situaties soortgelijk verwerken en beantwoorden. Bovendien was het bij dit onderzoek niet duidelijk of er onder homoseksualiteit een instelling verstaan werd (moeilijk vast te stellen) of een manifest gedrag (dat evenwel verdrongen kan worden ondanks een homoseksuele instelling). Een juiste duiding van deze gegevens blijft nog moeilijk. In ieder geval zijn we nog niet vrijgesproken van verder onderzoek naar een fysische basis van de homoseksualiteit. Wij willen daarom niet onvermeld laten een suggestie van onder andere van Straaten (blz. 177 e.v.), steunend op proefnemingen van Goldschmidt en Bernstein. Goldschmidt is tot de ontdekking gekomen dat de valentie van de geslachtsbepa- | ||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||
lende factoren bij een Japans ras van de nachtvlinder sterker is dan bij de Europese soorten. Wegens ruimtegebrek kunnen wij hierop niet uitvoeriger ingaan. Natuurlijk is het altijd gevaarlijk gegevens uit de dierengenetica binnen te slepen in de antropologie, maar nu heeft Bernstein onderzocht of er ook bij de mens gradaties aan te treffen zijn in manlijkheid en vrouwelijkheid, met gevolgen voor het genetisch nageslacht. Nu is het op zich reeds gevaarlijk criteria aan te leggen naar de mate van manlijkheid of vrouwelijkheid, laat staan een genetische grondslag hiervoor te veronderstellen. Toch willen we kort de resultaten van haar onderzoek weergeven:
Dat zou betekenen dat bij voorbeeld de chromosomenconfiguratie XY niet zonder meer betekent: man. Het zou afhangen van de respectieve valenties van X en Y, in hoeverre deze man meer of minder ‘man’ is. Er bestaat nog teveel onenigheid over een dergelijke interpretatie. Wij persoonlijk geloven dat deze theorie (nog) geen duidelijke verklaring biedt voor het verschijnsel homoseksualiteit; als theorie echter zou het een acceptabele aanzet kunnen zijn tot verder onderzoek, omdat de gegevens van Kallmann toch een erfelijk element blijven suggereren, dat evenwel - zo is nu wel gebleken - niet gezocht mag worden in de interseksualiteit (dat wil zeggen discrepantie tussen genetisch en morfologisch geslacht) of in de abnormaliteit van hormoonprocessen. We weten het dus eenvoudig nog niet of de homoseksualiteit een biologische variant genoemd mag worden. | ||||||||||||
III: de mens voelt zich geconfronteerdHet is evenwel niet a priori uitgesloten dat exclusieve homoseksualiteit als typisch menselijk verschijnsel los staat van enig biologisch gegeven - het is onwaarschijnlijk maar niet uitgesloten. De homoseksualiteit màg niet enkel vanuit de biologie bestudeerd worden, omdat die benaderingswijze onvermijdelijk beperkt is, maar evenzeer omdat erfelijke aanleg voor homoseksualiteit - gesteld dat die er zou zijn - zich altijd te verwezenlijken en uit te drukken heeft in een milieu, dat met name direct na de geboorte een overweldigende invloed uitoefent op het relatief nog weinig gedifferentieerde kind. Er is dan ook een duidelijke stroming te onderkennen die de homoseksualiteit louter van de omgeving afhankelijk denkt; men vermoedt daarbij een spoor van vroeg-infantiele traumata, van een overheersende, puriteinse moederfiguur et cetera. Margaret Mead meent dat het beperkte ideaalbeeld dat in een cultuur heerst aangaande man en vrouw, de mens eerder ertoe brengt naar zijn eigen geslacht te vluchten, omdat dan alles herleid wordt tot seksueel bepaalde gedragsregels en niet tot maatschappelijk bepaalde (blz. 280 e.v.); zij ontkent evenwel niet dat er in genetische aanleg een scala van gedragingen bestaat. Dat veel homoseksualiteit in het milieu zou ontstaan, vindt misschien nog een aanwijzing in de (veronderstelde) stabiliteit van het aantal homoseksuelen, hoewel de meesten van hen geen huwelijk aangaan en dus geen nageslacht krijgen. Gezinsmoeilijkheden zouden er dan schuldig aan kunnen zijn dat er mensen opgroeien die geen diepe persoonsrelatie met iemand van het andere geslacht aandurven of aankunnen; wat dat betreft kan de menselijke psyche sterk zijn. Zoals we in de vorige paragraaf gezien hebben hoe kwetsbaar en onderhevig aan veranderingen het individu gedurende zijn embryonale ontwikkeling kan zijn, zo kunnen we ons evenzeer voorstellen hoe ontvankelijk het kind in psychisch opzicht is tijdens de eerste twaalf levensjaren. In een zeer interessante beschouwing heeft De Batselier onlangs (1967) uiteengezet, hoe gebeurtenissen tijdens deze periode het kind kunnen aangrijpen. Hij maakt daarbij het gelukkige onderscheid in gebeuren en beleven; niet voor ieder kind hoeft eenzelfde gebeuren tot een beleven te worden. Maar zodra het een beleven geworden is, spreekt het in àlles wat de wereld voor hem persoonlijk betekent. Men | ||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||
kan daarom niet voorspellen welke gebeurtenissen, bij voorbeeld in het gezin, fataal inwerken op het kind, maar ‘alleen het kind kan zeggen of het zich in een bepaald milieu aanvaard weet of niet. En het zegt dit onomwonden, in zijn eigen taal: een orgaantaal, zoals astma, bedwateren, stotteren, voedselweigering, langdurig duimzuigen, nagelbijten enz. of een gedragsmodus, zoals schuchterheid, vernielzucht, aanvallerigheid, jaloersheid ... Steeds wordt het antwoord heel concreet gegeven.’ (De Batselier) Het lijkt gevaarlijk deze zienswijze toe te passen op de homoseksualiteit. Toch wijst een schriftelijke mededeling die Perquin ons deed, in deze richting: ‘Ik moet bekennen dat ik nog geen geval heb ontmoet, waarvan de levensgeschiedenis in psychisch en pedagogisch opzicht geen afdoende verklaring bood.’ Misschien is dit bij zich dragen van het ‘vroeger’ in het actuele ‘nu’ een verklaring voor het ‘hardnekkig verzet’ dat vaak waargenomen wordt bij homoseksuelen tegen pogingen om hen ‘anders’ te maken. De Batselier vermeldt zelfs een uitroep uit één van zijn therapiegroepen: ‘Welke zin zou mijn leven nog hebben zonder die afwijking? Een leegte.’
Als de omgeving zo'n fundamentele rol zou spelen in het wordingsproces van het kind, dan zal bij velen de vraag opkomen welke gevolgen de ‘verleiding’ heeft voor de seksuele ontwikkeling van het jonge individu. Het vraagt een gedegen psychologische opleiding om dit probleem aan te durven; wij beperken ons dus tot het geven van enkele opvattingen. Sengers bij voorbeeld vindt het zeer de vraag of homoseksuele contacten voor de jongvolwassene in enigerlei opzicht psychisch schadelijk zouden zijn; ook Tolsma heeft na een onderzoek zijn opvatting verlaten dat er blijvende, essentieelschadelijke gevolgen moeten optreden (blz. 141). Het lijkt eerder aannemelijk dat door homoseksuelen de gehele gezins- en jeugdsituatie als traumatisch beleefd wordt, zij ‘lijden aan de vrouw, triomferen over haar in hun deviërend gedrag’ (De Batselier). We zouden dan moeten aannemen dat puberale homoseksuele contacten, die klaarblijkelijk tussen kinderen wel voorkomen, eerder gericht zijn op de intensiteit van een of ander seksueel contact dan tenderen naar homoseksualiteit: met andere woorden het gebeuren wordt niet tot beleven. Tot slot willen wij iets van deze meer speculatieve beschouwingen vergelijken met twee belangrijke onderzoekingen. Rasmussen heeft geconstateerd dat hij het homoseksueel gedrag bij mannetjesratten kon doen toenemen door de mannetjes een electrische schok te laten ondergaan zodra zij met vrouwtjes poogden te copuleren; misschien bestaat hier een analogie met vroeg-infantiele traumata bij de mens. Op het belang van het milieu wijzen eveneens gegevens van Ellis, dat interseksen seksuele behoeften hadden precies volgens het normale patroon van het (morfologische) geslacht waarin ze opgevoed waren - ook al bleken de gonaden later tot het andere geslacht te behoren.
De lezer heeft een veelheid van argumenten gehoord naar beide richtingen. Er schijnen aanwijzingen te bestaan voor een genetische determinatie van de homoseksualiteit; van de andere kant kunnen we na al het voorgaande nauwelijks de overweldigende invloed van gezin en milieu ontkennen. Ik moet eerlijk bekennen dat ik bij de eerste versie van dit artikel de neiging had een genetische determinatie primair te stellen - misschien omdat studie in de antropobiologie mijn zienswijze scheefgetrokken heeft; na een discussie echter met prof. Perquin heb ik oog gekregen voor het specifiek menselijke in het beleven van de wereld en de anderen om ons heen. Ik hoop echter dat de argumenten zodanig weergegeven zijn dat ze voor tweeërlei interpretatie vatbaar blijven, ... als men maar nooit vergeet dat met die interpretatie vier procent van de bevolking geïnterpreteerd wordt! Aan het geheel van de seksualiteit ligt nu eenmaal een diepe bestaansvraag ten grondslag. Fortmann stelt terecht dat de aanvaardbaarheid, de menselijke kant dus, van de homoseksualiteit ook van die bestaansvraag afhankelijk is, namelijk of ‘de homofiele relatie op haar best dezelfde mogelijkheden tot bestaansvervulling, vrede, innerlijke vrijheid, zelfontplooiing en geluk biedt als de heteroseksuele relatie op haar best’ (blz. 233). We weten het niet. Onze houding tegenover de homoseksueel als mens mag daarvan niet afhankelijk zijn. Maar de opvoeders, die verder moeten, | ||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||
zijn intens bekommerd om een antwoord op deze bestaansvraag: daarmee immers staat of valt uiteindelijk de homoseksualiteit als menselijke variant. | ||||||||||||
Literatuuropgave:
|
|