De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Jan van der Vegt
| |
[pagina 144]
| |
heersen als de mens niet ‘gevallen’ was. De dichter omschrijft het in Uit zelfbehoud als het Surplus, dat wat in alle dingen meer is dan de som van de delen. Het is de kracht die al het bestaande kan uittillen boven zijn uiterlijke verschijningsvorm. In de mens manifesteert zij zich als de ‘bewuste zielskracht’, die het wezen van de mens moet zijn, volgens Eigen achtergronden. In de tweevoudige kern van zijn denken - tegen de dood en tegen de wereld - verwijdert Roland Holst zich minder ver van algemeen herkenbare gevoelens dan de irrationele laag van zijn werk zou doen vermoeden. Dat werk is, met alles erin wat bovennatuurlijk en geheimzinnig aandoet, de verantwoording die de dichter aflegt van zijn plaats in de wereld, een plaats die bepaald wordt door zijn visie op die wereld en door zijn wijze van strijden tegen de dood. Zijn inzicht laat hem niet toe de wereld te aanvaarden zoals hij haar aantreft, maar zijn aard verbiedt hem om zich achter dat oordeel te verschansen en zich van de wereld te isoleren. Verbonden met dit dilemma is dat van zijn strijd tegen de dood, waarin hij het onmogelijke wil - en dat weet. Doordat het geloof een zekerheid maakt van wat rationeel onmogelijk is, ontwikkelde Roland Holsts denken zich in de vorm van een religie. Alle geloof kent twijfel, maar bij Roland Holst is die scherper omdat er in deze persoonlijke religie geen ‘gemeenschap van gelovigen’ is, al tracht zijn poëzie daar een alternatief voor te vinden. De poëzie van zijn ouderdom kan daarom, wil zij van enige betekenis zijn, niet herhalend voortzetten wat eenmaal bereikt was. De spanningen erin moeten wel toenemen. Er is in Roland Holsts wereldbeeld een onderscheid tussen goed en kwaad, maar dat is niet de deels op een christelijke traditie geijkte tegenstelling tussen het geestelijke, de ziel, en het stoffelijke, het lichaam. Roland Holst neemt een ‘zondeval’ der mensheid aan, maar evenmin in christelijke zin. Oorspronkelijk leidde de mens een natuurlijk leven, gericht door de zielskracht en in harmonie met al het bestaande ‘van erts tot arend’. Maar toen het denkend bewustzijn in de mens de natuur ging onderwerpen en de wereld bouwen, kwam de val doordat de mens wat hij bouwde tot doel ging verheffen en vergat dat het leven het doel moest blijven. Toen verwerd de wereld tot stad, tot ‘stenen labyrinth’, waarin de ‘neerslachtigen’, ‘deemoedigen’, ‘ontvleugelden’ zich tegen de zielskracht keerden. Het lichamelijke, het seksuele in het bijzonder, behoort bij Roland Holst tot het natuurlijke leven en daarom staat het aan de kant van de ziel. In zijn ethiek herkent men wel een oppositie van brein en ziel. Met die ethiek beoogt de dichter een zuivering van het bestaan waardoor herstel van het natuurlijke leven mogelijk zou kunnen worden, maar hij beseft ook dat dit ideaal onbereikbaar is. In Van erts tot arend schreef hij, dat zo'n herstel nabij geleken heeft in de antieke beschaving van Hellas, maar dat het christendom ons die helderheid heeft doen verliezen en ons daardoor de terugweg naar het verloren paradijs heeft afgesneden. Vanaf het moment dat de persoonlijke religie van Roland Holst zich ging vormen, is de dichter gesteld voor de keuze tussen deze en het christendom. Zijn hang naar dat laatste houdt het gevaar in van afval van eigen geloof en daarom staat hij op momenten van inkeer des te vijandiger tegenover het christelijke.
We kunnen grofweg een onderscheid maken tussen filosọfie en religie op grond van de rol die het irrationele in het denken speelt. Oorspronkelijk, in ‘primitieve’ culturen, was dat niet nodig. Het wereldbeeld van het prefilosofische denken is complex: alle verschijnselen, alle ervaringen behoren tot één werkelijkheid, ook wat zich in dromen voordoet. Leven en dood liggen in één gebied. Al het bestaande is bezield. De primitieve mens projecteert zijn eigen individualiteit op wat hem omringt en herkent daar dan goede of kwade machten in. Die beheersen zijn bestaan, maar tussen hem en die machten is er geen onoverbrugbare afstand. In dit wereldbeeld is de directe, subjectieve reactie op de ervaring nog niet gecorrigeerd door de rationaliserende werkzaamheid van het kritische verstand. In de mythe krijgt deze werkelijkheidsbeleving een uitingsvorm; niet in een betoog, maar in een concreet verhaal over mensen en goden. Voor wie sterk de tekortkomingen van de eigen tijd ervaart en, gevormd door de Roman- | |
[pagina 145]
| |
tiek, een tegenstelling tussen natuur, het oorspronkelijke, en cultuur, het gemaakte, is gaan zien, kan dit complex-mythische wereldbeeld een verloren paradijs betekenen. Voor Roland Holst, door zijn aard gekant tegen het positivisme van de negentiende eeuw, tegen het materialisme en de politiek die streeft naar macht, heeft het die waarde gekregen. In Eigen achtergronden vertelt hij, dat hij tijdens zijn studiejaren in Oxford de Ierse mythologie leerde kennen, vooral uit de boeken van Lady Gregory. Die ontdekking was voor hem het vinden van een thuisweg. De Ierse mythologie levert een gaaf voorbeeld van een complex wereldbeeld, ook in de door overlevering niet meer authentieke vorm waarin Lady Gregory de mythen navertelt. Het Keltische elysium is Tir-na-n-Og, het Land van de Jeugdigen. Soms wordt dat op overzeese eilanden gesitueerd, maar soms ook dwars door de mensenwereld heen in meren, bossen of heuvels. De bewoners ervan zijn onsterfelijken, eeuwig-jeugdigen, en hun land is zeker geen dodenrijk. Af en toe wordt door strijd of liefde een contact gelegd tussen hun bestaan en de mensenwereld. In één van de mythen wordt verteld over Etain, een vrouw van de onsterfelijken, die in het menselijk bestaan terecht kwam en daar met een koning trouwde. Met hem was ze gelukkig, totdat haar onsterfelijke minnaar, Midhir, haar kwam terughalen. Deze mythe is voor Roland Holst van fundamentele betekenis geworden. Het grondmotief eruit, de gedachte dat onsterfelijken hun eeuwig geluk soms onderbreken om een tijdlang onder de stervelingen te verkeren, werd in aangepaste vorm de basis voor zijn persoonlijke religie. Het denken van Roland Holst is een hedendaagse variant op het prefilosofische denken, in het bijzonder zoals dat zich in de Ierse mythologie openbaarde. Dat kan een noodoplossing betekenen voor het dualistische in de werkelijkheidservaring van de dichter, maar alle conflicten en dilemma's in het werk kunnen herleid worden op het niet te loochenen feit, dat de weg uit het dualisme tot nieuwe dualismen moet leiden. De zondeval in Roland Holsts wereldbeschouwing wijst daarop. Het complexe wereldbeeld kan geen andere rol spelen dan van verloren paradijs. Die zondeval kunnen we zien als een weerspiegeling van de overgang van het prefilosofische denken naar het stadium van de filosofie. Als we in de cultuurgeschiedenis zien, dat de religie zich opstelt tegenover de filosofie wanneer het complexe wereldbeeld verloren is, dan loopt die oppositie parallel met Roland Holsts dualisme van ziel en rede tegenover het brein (rede is bij hem het vermogen om juist het irrationele te aanvaarden).
In De afspraak - zeker het hoogtepunt van het proza van Roland Holst - vertelt de dichter hoe hij als kind eens te gast is op een feestelijke bijeenkomst, waar hij een vrouw een vervoerend lied hoort zingen dat hem het gevoel voor tijd en werkelijkheid doet kwijtraken. Er komt een ‘geheimzinnig vreemdeling’ bij het gezelschap, en tussen de jongen en die man is er een onverklaarbaar, niet uitgesproken besef van wederzijdse herkenning. Diezelfde avond legt de vreemdeling voorgoed beslag op het hart van de jongen door hem verhalen te vertellen die hem evenzeer vervoeren als het lied van de vrouw dat deed. Vuur en maan zijn daarbij rituele, sacrale tekenen die de omstandigheden scheppen waaronder die vervoering mogelijk wordt. Staande tussen vuur en maan in zong de vrouw. De vreemdeling gaat zitten naast het bed van de jongen, tussen een vuur, dat hij er speciaal voor aanlegt, en het maanlicht in. Het maanlicht is het koele, verstillende; het vuur het brandende van de werkelijkheid. Als de vreemdeling de volgende dag verdwenen is, zijn de resten van het vuur het bewijs van zijn aanwezigheid de voorgaande avond. Roland Holst bundelde in 1932 twee verhalen, geschreven in de jaren van voor De Afspraak, onder de titel Tusschen vuur en maan. Het zijn een directe bewerking van de Etain-mythe en een daarmee verwante vertelling uit de Ierse mythologie. Van de verhalen die de vreemdeling aan de jongen vertelt, worden alleen enkele motieven vermeld, maar daaraan kunnen we ze als verhalen uit - alweer - de Ierse mythologie herkennen. De vreemdeling, wiens handen zijn als die van een strijder en een harpspeler, geeft de jongen de opdracht om het lied van die | |
[pagina 146]
| |
vrouw nooit te vergeten; om, met andere woorden, open te blijven staan voor het irrationele dat in dat lied tot de werkelijkheid doordrong. Om die herinnering vast te houden, moet de dichter aan zee gaan wonen. Dit optreden van de vreemdeling, zegt hij, doet een deur dicht tussen hem en de anderen. Pas later in zijn leven komt de herinnering aan deze gebeurtenis bij de dichter terug. Dan gaat hij inzien, dat zijn leven pas zin kan hebben als hij het richt naar wat hij nu ziet als een afspraak met die vreemdeling. Hij gaat op weg naar de kust, en aan zee gekomen daagt bij hem een dieper inzicht in diens identiteit: het is zijn broeder, zijn gelijke uit een voortijdelijk leven, die op een overzees gelukzalig eiland wacht op het moment dat de afspraak vervuld kan worden en hij de dichter kan terughalen naar het elysische bestaan. Dat elysium van Roland Holst is gemakkelijk te herkennen als het Keltische Tir-na-n-Og. De dichter heeft hier de Etain-mythe op zichzelf toegepast. Zijn werkelijke bestemming ligt in een absoluut bestaan, dat als een ‘hiervoormaals’ en een ‘hiernamaals’ om het aardse bestaan heen ligt. Daar lag ook de bestemming van Etain, die in Tusschen vuur en maan Etene heet. De dichter weet nu ook, dat ‘het verlangen ingezet heeft op de melodie van het heimwee’, dat zijn leven open moet staan voor wat na het aardse bestaan zal volgen en wat voor de geboorte geweest is. Het is natuurlijk gemakkelijk om vanuit de leer van Jung te begrijpen waarom de zee zo'n grote rol speelt in het werk van Roland Holst, maar ook binnen de grenzen van het oeuvre wordt die betekenis verantwoord. De zee is de weg waarlangs de dood omzeild kan worden. De vreemdeling, de ‘broeder’ in het elysium, speelt daarbij een rol. Hij heeft de gedaante van de dubbelganger, van wie uit de literatuur bekend is dat hij voortkomt uit doodservaringen. Het is ook veelbetekenend dat de dichter de herinnering aan zijn inwijding door de vreemdeling terugkrijgt, als een ernstige ziekte hem op de rand van de dood heeft gebracht. De dichter wil onvatbaar zijn voor de dood. De overgang naar het elysische bestaan, als de dubbelganger hem komt halen, heet wel op verschillende plaatsen ‘de grote Dood’, maar het is niet het gewone sterven. Die overgang zal plaatsvinden als de dichter eens, voor de spiegel staande, vanuit die spiegel de zee zal horen bruisen en de glazen scheidingswand verbrijzeld zal worden zodat het spiegelbeeld zich met de werkelijkheid kan verenigen. Dan zal de dichter terug zijn bij die ander, die hij in het spiegelbeeld had zien verschijnen. In de poëzie die rondom De afspraak ontstaan is, is ook meer dan eens sprake van schepen die over de zee onderweg zijn naar het gelukzalige bestaan. Maar voordat de grote Dood zal komen, voordat de dichter de dubbelganger in zijn ware gedaante zal zien als een stralende harpspeler, in wie het dichterschap gesublimeerd is, moet hij zijn leven instellen op de verborgen, geestelijke omgang met de ander, die we om zijn leidende rol bij de inwijding en de verdere ontwikkeling ook de mentor kunnen noemen. Die omgang kan het nauwst zijn als de dichter aan zee woont, waar hij uitzicht zal hebben op een kim vanwaar de wraak uit de voortijd tegen de wereld kan optrekken. Want het ingesteld zijn op het absolute bestaan brengt een afwijzing mee van de stad, waarin het leven bedorven is. Gevleugelde goden uit het elysium hebben zich op aardse vrouwen gestort en bij hen de ‘telgen der goden’ verwekt, zo wordt het in De afspraak en in de latere poëzie meer dan eens voorgesteld. De mythe van Leda en de Zwaan ligt misschien aan deze voorstelling ten grondslag en dat zou dan kunnen verwijzen naar de voorname rol die Helena in de poëzie van Roland Holst is gaan spelen. De seksualiteit is een afspiegeling van de hartstocht die deze goden voor aardse vrouwen hadden en daarom staat in De afspraak, dat het toegeven aan de roep van het bloed een wijze van leven is die ook de omgang met de mentor mogelijk maakt. Maar anders dan de stillere wijze van omgaan, in de concentratie van het kijken in de spiegel of het staren in een kristal, brengt dat de dichter midden in het aardse leven, waar hij bedreigd wordt. Als hij verstrikt raakt in de stad - en De afspraak vertelt hoe dat eens gebeurde - kan hij zijn bestemming en het heimwee vergeten. Er zijn anderen die ook als godentelgen op aarde kwamen maar hun bestemming vergeten | |
[pagina 147]
| |
zijn, en wanneer zij sterven als iedereen, zal hun terugkeer onmogelijk worden. Tegenover hen heeft de dichter in de wereld de taak de stem van het heimwee hoorbaar te maken, om die anderen te redden voor de eeuwige vreugde. We kunnen hier misschien het alternatief in zien voor het ontbreken van een gemeenschap van gelovigen, dat de consequentie van een persoonlijke religie is.
De levens- en wereldbeschouwing van Roland Holst met haar trekken van prefilosofisch denken is in De afspraak een mythe geworden, een verhaal over de verhouding van de dichter tot het transcendentale. Maar omdat deze mythe niet in een collectief beleven is ingebed, maakt zij hem tot een buitenstaander. De mythe sluit de dagelijkse werkelijkheid buiten, maar zij zette het feit dat de dichter bij de kennismaking met de Ierse mythologie een ‘schok der herkenning’ onderging, om in een inwijding door een dubbelganger-mentor met wie hij in een hiervoormaals verkeerd had. De mythe heeft inderdaad de deur dicht gedaan. Toch kan de dichter zich niet in deze uitzonderingspositie isoleren. Hij moet met en ondanks zijn wereldbeschouwing het aardse bestaan leiden, en zijn poëzie getuigt van de conflictsituatie die daaruit voortkomt. Het blijft mogelijk dat hij eens toch voorgoed naar de stad zal terugkeren en ook daar zal de dubbelganger, als het zover is, hem kunnen vinden. Maar op dat uiterste moment zal de dichter moeten kiezen tussen het heimwee en de deernis, de binding met wie hij moet achterlaten. Dit verscherpt de conflictsituatie. En het mes snijdt naar twee kanten. De mythe is een mythe tegen de dood. Het geloof in een vervulling van heimwee en verlangen die een omzeilen van de dood is, is voor wie dan ook een roekeloosheid, en de dichter moet zich tegen de twijfel die altijd weer opkomt, wapenen met de middelen van zijn poëzie. Na De afspraak deed hij dat in Een winter aan zee. De winter is bij Roland Holst het seizoen dat met zijn verschijnselen als sneeuw en ijs de verstilling en de helderheid brengt, waarin door een uiterste aan concentratie het irrationele in onze werkelijkheid kan doorkomen. Juist in die spanning kan de confrontatie met zichzelf, met de spiegelgestalte, een verschrikking zijn. Wij herkennen in de dubbelganger een symbolische gestalte voor de confrontatie met de dood, maar voor de dichter is het zaak deze gestalte zoveel realiteit mee te geven, dat hij kan uitstijgen boven zijn symbolisch karakter. Vandaar de realistische details in De afspraak: de resten van het vuur, bijzonderheden over uiterlijk en kleding. Ook als de mentor in het latere gedicht ‘Twist in de mist’ opnieuw verschijnt, laat hij het glas achter waaruit hij gedronken heeft. Dit realisme intensiveert voor de lezer de ervaring van de poëtische kosmos van Roland Holst, en daarmee wordt de lezer - bewust of onbewust - een bondgenoot in de strijd. En die heeft de dichter nodig, want hoe meer de ouderdom nadert en daarmee het onontkoombare sterven, hoe meer de spanningen toenemen. In de recente poëzie van Roland Holst wordt in gedicht na gedicht een felle strijd geleverd om het geloof te behouden. | |
IIEen keerpunt in de poëzie van Roland Holst is het gedicht ‘In Ballingschap’. Het is veelzeggend, dat het de Verzamelde Gedichten van 1948 afsluit, maar tien jaar later de nieuwe bundel In gevaar opent. Blijkbaar had het voor de dichter zijn actualiteit behouden, sloot het voor hem een periode af en opende het een nieuwe. Die afgesloten periode was uitgelopen in de bundel Tegen de wereld (1947) en het gedicht ‘Helena's inkeer’; poëzie dus die sterk geïnspireerd was op de historische gebeurtenissen van de late dertiger en de veertiger jaren. Zijn afkeer van de lompe machtsdrift van het fascisme, maar ook van het te eenzijdig materialistische dat hij in het marxisme zag, gaf hem een sombere visie in op de toekomst van West-Europa. Die visie paste echter in zijn mythe, waarin sprake is van het onheil dat over de wereld zal komen als de wraak van de zielskracht voltrokken zal worden. Dat gebeuren zou, had hij eerder geschreven, kunnen samenvallen met het breken van de spiegel, zijn overgang naar gene zijde. Maar als het oorlogsgeweld in 1939-1940 werkelijk losbarst, verandert het perspectief. Daarmee kan het dieptepunt in | |
[pagina 148]
| |
het bestaan, dat ‘In ballingschap’ ons toont, in verband worden gebracht. Straks zal blijken hoe. De ballingschap is het ‘leven in dit binnenland’, ver van de zee, ‘de eenige aardsche stem die mij nog kan verlossen’, en daarom bevangt de dichter de ‘angst, ver te sterven van mijzelf...’. Dit is een situatie die hem is opgelegd en waartegen hij in een bijna machteloze verslagenheid zijn woord verheft. De bundel In gevaar komt uit deze stemming voort, maar maakt zich er ook van los. Wel overheerst in deze nieuwe gedichten nog het pessimisme, zoals in ‘Wintertij 3’
Geen verre zee meer, geen kristal,
en geen hartstochtelijke kou;
geen inkeer meer, en geen heelal -
enkel nog, momplend, rouw.
Maar het gevaar prikkelt de dichter; machteloosheid maakt plaats voor verbetenheid:
Pijn bijt zich vast in dit vleesch
- zoo trotsch voor kort nog maar -
Woede gaat tegen vrees
te keer;
Het dieptepunt van ‘In ballingschap’ werkt in op de verhouding tot de mentor, die in deze bundel de ‘demon’ heet. Twee gedichten onder de titel ‘Oneenig’ geven een woordenwisseling tussen hem en de dichter. Die roept de ander op, maar krijgt als schamper antwoord dat herstel van de relatie pas mogelijk zal zijn als de dichter zelf de oude zuiverheid en intensiteit van hun omgang herstelt; als - en dat werd in De afspraak ook zo gezegd - hij de zee weer hoort bruisen vanuit de spiegel. Die onvoorstelbare ervaring is het teken van het onvoorstelbare dat de vervulling van het heimwee kan brengen. We zien hier een verwijdering tussen de dichter en zijn buitenaardse mentor die na de voorgaande poëzie vreemd aandoet, maar die zich in het verdere werk voortzet. De dichter is degene die in gebreke gebleven is en daarom gaat het in het vers ‘Gedaagd’ over een nooit verjaarde schuld. De ontmoeting tussen de dichter en de mentor, in de mist in de duinen, lijkt op die in een veel vroeger gedicht: ‘De nederlaag’ uit De wilde kim. Ook daar was sprake van schuld en daarom wordt die nu ‘nooit verjaard’ genoemd. In ‘De nederlaag’ kwam die schuld voort uit het onvermogen een definitieve keuze te maken tussen de eigen religie en mythe en het christendom, het geloof van de neerslachtigen. Dit speelt in In gevaar nog steeds een rol; in ‘Wintertij 4’ staat: ...moet ik hier te sterven leeren:
naar hart wel Christen, maar naar ziel en vleesch
Heiden, nooit te bekeeren.
Het christendom is voor de dichter, gezien vanuit de mythe, een dodelijk gevaar, en dat hij er niet voorgoed mee heeft kunnen breken, betekent ontrouw aan de mentor. De dichter wordt in deze bundel door innerlijke gevaren bedreigd. Dat ‘In ballingschap’ hier herplaatst is, kan ons erop wijzen, dat het uiterlijke, opgelegde karakter van dat gevaar maar schijn is. Ook om de ballingschap kan de dichter zich schuldig voelen, althans om de angst die erdoor wordt opgewekt. Want de zee is wel een gunstige voorwaarde voor een bestaan waarin het heimwee blijft klinken, maar ook in het binnenland kan een stille waterplek zijn die evenzeer het teken kan worden van de grote Dood. Al in De afspraak werd dat gezegd. Toch wordt de deur naar het herstel dat de ‘demon’ eiste, opengelaten in het kwatrijn ‘Ouderdom’:
Bouwval, waar een vergeetne nog rondwaarde,
en huivrend in een leege spiegel staarde,
tot Lente opeens de vedel van den Dood
bespeelde, en heimwee hemel evenaarde.
Dit kan een tegenwicht zijn voor bij voorbeeld het kwatrijn ‘Elysium’, waarin het gaat over de ‘voormalige eilanden des doods’. Het lijkt me, dat de crisisstemming die uit In gevaar spreekt (het sterke schuldgevoel tegenover de mentor en de mythe) niet los staat van een nieuwere ontwikkeling in de wereldbeschouwing van Roland Holst, die neergelegd is in twee prozawerken: Van erts tot arend | |
[pagina 149]
| |
(1946) en De twee planeten (1947). De dichter stelt zich hier het bestaan voor van een geheime, tweede planeet, waarop het aardse bestaan in al zijn vormen, ‘van erts tot arend’ - en hier blijkt opnieuw de behoefte in een complex wereldbeeld te denken - herhaald wordt. Als die planeet met de onze zou kunnen samenvallen, dan zou het aardse leven zijn natuurlijke oerstaat herkrijgen. Maar dat is onmogelijk geworden en we zagen al, dat het christendom hiervoor aansprakelijk wordt gesteld. Het enige wat rest is te trachten die planeet in eigen geest te verwerkelijken. In deze gedachtengang wordt ook een bedorven tegenover een ideale wereld gesteld. De wereldbeschouwing van Roland Holst had zich tot nu toe op twee fronten ontwikkeld en de gedachte van een wereldondergang door de wraak die de zielskracht en de voortijd voltrekken, vormde een brug tussen die beide. Zolang in Europa een grote oorlog dreigde en zolang die in volle hevigheid woedde, kon de dichter deze historische realiteiten ‘mythologiseren’ tot die wraak. Maar toen daarna de verhoudingen gingen afwijken van wat in de persoonlijke kosmos van zijn poëzie gold, kan een terugslag gevolgd zijn. En als dat geleid heeft tot die wending in de wereldbeschouwing, dan kan zo'n nieuwe voorstelling waar het elysisch eiland buiten valt en waarin een wereldeinde vermoed wordt in de vorm van zelfmoord van de planeet, als een afwijking van de mythe die in De Afspraak werd vastgelegd, het schuldgevoel aangewakkerd hebben.
Twee jaar na In gevaar, in 1960, verscheen de bundel Omtrent de grens. Wellicht zal deze bundel ooit de belangrijkste blijken van de latere poëzie van Roland Holst. Want hier gaan twijfel en vertwijfeling dieper dan in wat voorafging, maar er wordt in deze poëzie ook een felle strijd geleverd om hieruit omhoog te komen en om de zin en de bestemming van dichterschap en bestaan te behouden. De compositie van de bundel is hier weloverwogen op gericht. ‘Volgens afspraak’, het gedicht dat hem opent, is vol hoop. De dichter is oud geworden en weet nu, dat hij het gehaald heeft, en ondanks de twijfelende vraag ‘komt een ander dan de dood / zo laat nog?’ besluit dit gedicht met regels die door hun eenvoudige, zangerige toon probleemloos lijken: ...hij staat er, want
al werd dit een ander land
dan het land waar het in lag
en maakt niets hier meer gewag
van wat wie ook ondernam -
hij, die uit de duinen kwam,
die van zee terugkwam - hij,
die daar volgens afspraak staat -
als die hem straks gadeslaat
is de dood voorbij.
‘Er’ wijst naar de stille waterplek; de mentor is hier geheel de alter ego en het verwarrende gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden doet de persoonlijkheden vervloeien. De oordelende gestalte in de mist voor wie de dichter in de duinen was teruggedeinsd, is weg. Maar dit en enkele volgende gedichten in dezelfde sfeer, worden gevolgd door het vers ‘Net op tijd’, waarin de dichter onderkent hoezeer hij nog leeft in de conflictsituatie, ook nu hij oud geworden is. ‘Hij wees de deerniswekkenden... de deur’; zij zijn een gevaar voor hem. Toen hij in De afspraak uit de stad werd weggered, werd hij bijna weerhouden door deernis. Direct na ‘Net op tijd’ volgt ‘In verhoor’, waarin de dichter ontboden wordt ‘op grond / dat hij zijn teken had verloochend’. De fase van het in gevaar zijn is nog niet voorbij en dit gedicht is een pendant van ‘Gedaagd’ uit de vorige bundel. Na de zekerheid in het eerste gedicht loopt, via teruggekeerde schuldgevoelens, de weg omlaag naar ‘De paarden’. Dit is een van de aangrijpendste verzen van Roland Holst, omdat haast nergens in zijn werk zo duidelijk de tragiek onder woorden is gebracht van een mens die in een eenzaam geestelijk avontuur zijn leven heeft toegespitst op de vervulling van het onmogelijke en die het falen daarin alleen aan zichzelf kan verwijten, omdat ook zijn hoogste autoriteit een projectie van hem zelf is. Het gedicht is een visioen van het moment dat heimwee en verlangen werkelijk vervuld zullen worden als drie paarden uit de dageraad komen om de dichter te halen. Hij is daar aanwezig, ‘gehouden aan die afspraak’, maar de paarden zoeken tevergeefs, want hij is onzichtbaar voor hen: | |
[pagina 150]
| |
...En hij, onzichtbaar, hij verging er
van heimwee naar hun leven, naar die verre vroegte
het meest toen voor het allereerst zijn kim, zijn einder
uitsloeg in dat ver hinniken, het wild alarm
van een voorwereldlijk geluk, het dreigement
tegen de wereld van het onverzoenlijk heimwee
Toen was hij daar tot eersteling geworden. Bevend
van wroeging, een gefaalde schim, bedacht hij dit
met de gekomen paarden om zich heen, en hoe
tot na het midden van zijn jaren dat geluk
nog tot drie malen toe alarm sloeg. Hij keek op
en, zelf onzichtbaar en onzalig, moest hij 't aanzien
hoe zij, nu ook het wachten moe, de halzen strekten
- zijn drie voormenselijke godendieren -
en langzaam de terugweg kozen.
In dit fragment is het essentiële in de mythe samengebald: hoe de dichter heeft leren inzien een ‘eersteling’ te zijn, iemand die in een absoluut bestaan thuishoort; hoe tekenen uit dat bestaan tot hem zijn blijven komen. We weten uit de poëzie van voor dit gedicht, dat hij een schuldige, een nalatige is geworden, en het is alsof we hier zien hoe de straf voltrokken wordt. Uit de verslagenheid van ‘In ballingschap’ heeft de dichter zich opgericht en zijn geestelijke vitaliteit is nog niet verloren gegaan. Een van de gedichten na ‘De paarden’ eindigt met de woorden: ‘eens, waar ook - / eens blijkt de wereld puin en rook.’ Er volgen dan enkele verzen, weemoedig en berustend van toon, die aan een gestorven vrouw gewijd zijn. Dan komt het gedicht ‘Na de bijslaap’, en daarin krijgt de liefdesdrift de plaats die haar volgens de mythe toekomt. De schoot van een vrouw is de poort waardoor de eerstelingen het aardse bestaan binnenkomen en daarom kan de gemeenschap met een vrouw het bestaan zo verhevigen, dat de stem van daarginds weer klinken kan. Dan daagt de dichter ‘de kim / die geen berouwvol vrome ooit, waar ook, daagt’. Weer wint - met de woorden van een hierboven aangehaald gedicht - heimwee het van de hemel. Als dat de mogelijkheden zijn van de liefde, kan hieruit ook begrepen worden dat de dichter de gestorvene tracht terug te winnen, haar te laten herverschijnen in de verstilling van sneeuw en nachtelijk licht (‘Bij sneeuwlicht’). Haar dood kan immers een mogelijkheid weggenomen hebben om het heimwee aan den lijve te voelen. Roland Holst verzamelde in 1962 elf van dergelijke liefdesgedichten uit zijn werk in Onderhuids en schreef in het voorwoord hoeveel belang deze verzen voor hem hebben. Zij doen hem ‘soms het oud zeer.... vergeten van gefaald te hebben in een dichterschap, dat mijn jeugd voor ogen stond.’ Als hij met dat laatste bedoelt wat in De afspraak als de zin van het dichterschap omschreven wordt, dan geven ook deze woorden ons een argument om de gedichten over de gestorven geliefde op zo'n manier met de mythe in verband te brengen.
Omtrent de grens wordt besloten met het grote gedicht ‘Twist in de mist’, dat een nieuwe ontmoeting tussen de dichter en zijn ‘lang ontweken gids’ beschrijft. Ook deze ontmoeting vindt plaats in de mist en we kunnen de plaats ervan herkennen als de duinen. Dat verbindt haar met de confrontaties in ‘De nederlaag’, ‘Gedaagd’ en ‘In verhoor’. De mentor bleek onder zulke omstandigheden te verschijnen als de dichter dreigt te falen of gefaald heeft. Ook hier opent hij het gesprek met verwijten, maar nu is het verrassende, dat de dichter die beschuldigingen niet met huivering aanhoort, maar van zich af bijt en de verwijten beantwoordt met schamperheden. Na verslagenheid en tragische wanhoop is desillusie hier een volgend dieptepunt in de verhouding met de elysische dubbelganger. Als de dichter slechts met ‘grootspraak en wartaal.... klinkklaar onzin’ antwoordt op de aansporing te getuigen van de telgen der goden, ook al verzwijgen die telgen ‘temidden van de horden/met hun ontmande God’ zelf hun afkomst, dan maakt de gids hem met heftige en bewogen woorden nog eens duidelijk hoe die eerstelingen in het aardse leven zijn beland. Hoe ‘een verdierlijkt god’, een gevleugelde, zich neer kan storten op een vrouw | |
[pagina 151]
| |
en de ‘teerling’ verwekken die als hij volwassen is en nog bezeten, ‘uitdagend of droomzwaar’, de andere bezielden uit de schaapskooi kan bevrijden. En de schoot van een vrouw is dan ‘Moordkuil, waarin 't gestorte zaad / de dood verslaat’. De mythe tegen de dood wordt de dichter hier voor de voeten geworpen, maar toch noemt hij dat daarna niet meer dan ‘wartalig aandringen’. - De desillusie wijkt niet en het lijkt er op, dat de dichter nu voorgoed van zijn herkomst en bestemming vervreemd is. De gids is in wezen een projectie van de dichter zelf en daarom is het begrijpelijk, hoe verbijsterend het ook is vanuit de mythe, dat de desillusie op de ander inwerkt. Hij is na zijn uitbarsting vermoeid, een oud man:
Toen, buiten adem, bracht
een hoestbui hem tot zwijgen, maar zijn handen
grepen nog taal.
Alles wat Roland Holst tot dan toe geschreven had, zou zinloos en tevergeefs geweest zijn, als dit dieptepunt - dat lager ligt dan dat van ‘In ballingschap’ en ‘De paarden’ - een eindpunt was geweest. Nog in hetzelfde gedicht volgt daarom een scherpe wending, die de dichter weer op een weg naar boven brengt. Gids en dichter bezoeken een kroeg en vanachter het raam zien zij een vrouw langskomen: ...Zij droeg
het leven neuriënd, zoals zij later
neuriënd zogen zou wat zij nu droeg.
Zij liep voorbij en nam
bij de smidse de bocht naar waar het water
van de brink onder oude wilgen glinstert...
Dan springt de ander overeind, alsof een betovering verbroken is. Hij is weer zoals hij altijd geweest is: ‘bezeten, stralend en steenoud, / harstochtelijk en koud’. Zijn laatste woorden, voor hij verdwenen is, zijn: ‘En toch krijg ik gelijk.’ Het water onder de bomen herkennen we als het stille water, dat een teken van de grote Dood is, en na alles wat de gids in dit gedicht gezegd heeft, is het duidelijk dat die zwangere vrouw een van de telgen draagt. Hoewel de dichter zijn geloof verloren leek te hebben en de gids in de desillusie gevangen scheen, herstelt de mythe zichzelf: alle ongeloof ten spijt, blijft het absolute bestaan zich incarneren. ‘Twist in de mist’ is in zekere zin een reprise van De afspraak: de mentor verschijnt weer lijfelijk en laat een tastbaar bewijs van zijn aanwezigheid achter in het glas waar hij uit dronk. Herkomst en bestemming worden de dichter weer duidelijk gemaakt en op de rand van definitieve afvalligheid, wordt zijn geloof opnieuw gevoed. Het lied van hoop waarmee Omtrent de grens opende, was te licht, en de dichter moet twee keer een dieptepunt door. In beide gevallen redt de seksualiteit zijn geloof. Na ‘De paarden’ kunnen we dat afleiden uit de plaats die ‘Na de bijslaap’ in de bundel heeft gekregen; in het tweede geval wijst ‘Twist in de mist’ daarop met de verschijning van een vrouw die zich aan de passie van het eeuwige gegeven heeft en naar het teken van de grote Dood uitwijst.
In Omtrent de grens werd een strijd op leven en dood gevoerd. Het is niet verwonderlijk, dat de kleine bundel Onder koude wolken van 1962 daarna als een stilte na de storm is. Het is een bundel waarin de zekerheid overheerst. Het leven is voor de dichter hoog spel geworden nu de ouderdom gekomen is en het gemakkelijker zou zijn te berusten in wat de natuurlijke loop van het leven is. Maar ‘nu rond lijf's citadel / de voortijd beleg slaat’ is hij bereid dat spel te spelen. Hij leeft ‘onder koude wolken’, hij moet onder ogen zien hoe in de wereld de geest het nog steeds moet afleggen tegen de horden. Maar hij wijst de berusting van de hand. Wel spreekt nog mee wat in de voorgaande poëzie gebeurd is. De gedachten aan een wereldeinde zijn somberder, vol onzekerheid:
Wat mag in aantocht zijn? De zielskracht huilt
van angst uit een Sahara van getallen
waar haar het brein met lange zweep injoeg.
Drie gedichten onder de titel ‘Afwachtende’ gaan weer over de gestorven geliefde, maar ze zijn geladener dan tevoren. De eerste regels van het derde vers zijn: | |
[pagina 152]
| |
Al bijna ben je niet onzichtbaar meer; al bijna
ga ik het worden. Als ik voor de spiegel sta
kijk ik een kamer in: bij een van de gordijnen
lijkt al iets gaande, dat ik afwacht, gadesla,
mij vaag herinner...
Haar herverschijning kan nu dat moment zijn waarop het geloof van de dichter is toegespitst, de overgang in het spiegelbeeld. Was de gemeenschap met een vrouw een wijze van bestaan die het heimwee verhevigde, dit zoeken naar contact met de gestorvene kan de wijze van sterven realiseren waar het in de poëzie van Roland Holst om gaat. In het beroemde gedicht ‘De ploeger’ uit Voorbij de wegen, dat vanuit De afspraak begrepen moet worden, werd de opdracht aan de dichter en de zin van zijn werk geformuleerd in de regel ‘Dat ik de ploeg van uw woord mag besturen’. Het gaat om het dichterschap. De persoonlijke religie, de mythe, het zijn poëtische middelen in het verzet tegen de dood. De taal is een wapen. Het slotgedicht van Onder koude wolken, ‘In de kuil’, maakt dit eveneens duidelijk. De man die in de kuil staat, is ‘gevallen in het vlees’, in de moordkuil. Maar als de leeuw hem bespringt, bedwingt hij het dier met zijn taal en het wordt zijn bondgenoot: tussen de geest en de natuur in haar ware gedaante kan geen vijandschap bestaan, al heeft de wereld zich er tussen gedrongen. Vlak voor ‘In de kuil’ staat het gedicht ‘Gefaald’, waarin de Leeuw in de wolken, het verscheurend en gevleugeld dier, bezworen wordt zich neer te storten op de mens en hem zijn falen duidelijk te maken. Als we deze leeuw, die ook ‘eerste geest’ heet, interpreteren vanuit ‘In de kuil’, dan voltrekt het natuurlijke in zijn oerstaat de uiteindelijke wraak. Zulke gedichten in deze recente bundel laten zien, hoe de kerngedachten in de wereldbeschouwing en de persoonlijke religie van Roland Holst nooit in een volstrekte zekerheid gevangen kunnen blijven. Telkens opnieuw moet de dichter zich in zijn poëzie verzekeren van wat hij gelooft. Maar:
Als zijn taal het haalt
heet Adam Daniël.
De grote bundel Uitersten (met 50 gedichten) verscheen in 1967. Het fixeren van de zekerheid in Onder koude wolken zou een stilstand in de poëzie betekend hebben. Daarom wordt in dit nieuwe werk weer hoog spel gespeeld: hoop en zekerheid worden opnieuw tegenover wanhoop en twijfel gesteld, evenals dat in Omtrent de grens gebeurde. Maar de functie van deze bundel is anders. Nu worden de uitersten tegen elkaar afgewogen en vinden nieuwe ervaringen in die tegenstelling een plaats. In het openingsgedicht, ‘Avondwolken’, worden die wolken nog wel van overzee beschenen, waar ‘een leven her’ de gezegenden hun afspraken hielden; maar ze zijn nu ‘voorgoed voormalig’ en ‘ontvolkt voorgoed’. Toch wordt dit in het tweede gedicht, ‘Voorjaar in de lucht’, direct herroepen, want daar zijn de goden terug, is de lucht vol van hun rumoer en worden de vrouwen ‘voormenselijk onder de woeste onschuld / van de oorsprongen bedolven’. De slotregels zijn:
Wie kan ter wereld, sterk en onvervuld,
wie kan te dezer wereld deze zon
zien schijnen in het water, dan alleen
en met zichzelf alleen weer, een oud man,
tot geen berusting ooit bekeerd,
die nog begeert als geen hem meer begeert.
Al houdt de laatste regel bitterheid in, toch spreekt hier de kracht van de ouderdom en die maakt het derde gedicht, ‘Winteropruiming’, mogelijk. Hier rekent de dichter honend af met de banalen die hem omringen, met het alledaagse dat hem van zijn bestemming wil afhouden; en als dat gebeurd is, klaart de hemel op en ontwaakt de dichter uit het angstvisioen van ‘De paarden’:
Wat snuift daar buiten? (niemand is nog op)
en stampt daar zacht? - Onwennig nog, langzaam
komt daar het hoge paard terug; zijn kop
handhaaft de voorwereld in het vaag licht.
Straks staat hij stil, kijkt binnen, en ontwaart
een wezen bij het venster opgericht:
dan noemt de dageraad weer man en paard.
| |
[pagina 153]
| |
De mogelijkheden waarvan de dichter in dat gedicht in Omtrent de grens voorgoed afgesneden leek, zijn nu weer voor hem opengesteld. De nadruk die op de kracht van de ouderdom gelegd wordt door te laten zien wat die kracht bewerkstelligen kan, kunnen we nog een andere betekenis geven. In Onder koude wolken is geen sprake van de mentor, maar dat zou in die bundel van 17 gedichten toeval kunnen zijn. Maar ook in Uitersten ontbreekt de leidsman, al gaat het wel over gezegenden, goden en het absolute bestaan. De dichter is na de ‘twist in de mist’ alleen komen te staan, maar in die kracht van zijn ouderdom vindt hij niettemin de moed om de uitersten van hoop en vertwijfeling onder ogen te zien. Het is niet in de laatste plaats dit onafhankelijke, dit ‘hoog spel’, dat deze nieuwste bundel zo indrukwekkend maakt, en als we hier een winstpunt in zien, dan is het dieptepunt in de verhouding tussen dichter en mentor zinvol geweest: het bewustzijn van kracht heeft de dichter er door gewonnen. Maar er is een keerzijde. We kunnen de persoonlijkheid van de mentor-dubbelganger zien als een stuk concrete werkelijkheid. Zijn verdwijnen uit de poëzie ontneemt de persoonlijke religie haar mythe en vervreemdt het denken van Roland Holst van het complexe wereldbeeld, dat van zo essentieel belang is omdat het de lijfelijke overgang van het aardse leven naar het eeuwige bestaan als mogelijkheid bevat. En als dat gebeurt, kan de dichter in zijn poëtische strijd tegen de dood tot op z'n minst een compromis gedwongen worden. Hij kan van het absolute bestaan blijven getuigen, maar moet het natuurlijke sterven in zijn levensbeschouwing opnemen. Dat het gedicht ‘Terugkomst’ de bundel afsluit, wijst in die richting:
Als deze huid heeft afgedaan
en voorgoed wordt opgenomen
onder het gras,
zal ik, na jaren angst en schromen,
de kamer die de kamer van mijn leven was
weer binnenkomen.
Maar Uitersten is geen eindpunt. Na het verschijnen van de bundel hebben er al nieuwe verzen in tijdschriften gestaan. Er kan nog van alles gebeuren. Bovendien staat in de bundel ook het gedicht ‘De vreugde en de dood’, als een uiterste van zekerheid dat de mythe vervuld zal worden: ...en de gewekte mens
komt overeind en zal, ten voeten uit,
het lot verheerlijken, in de zeewind
het sterven al voorbij en tot de sagen
ingaande - en zie, de dood gaat hem vooruit.
Als de wereld dan vergeten is, zal hij weer het kind zijn, dat terug is in het land ‘waar hij weleer bij de goden / geboren werd en spelen ging’. En ‘Geen doden / liggen begraven in dat eerste land’. Van zijn geboorte in dat land en van de ooggetuigen die er nog in de sagen leven, is ook sprake in ‘Ommegang der gedoemden’, maar dit gedicht nadert het andere uiterste. Er staat in: ‘voorvader, / vergeef het dat ik, overlevend, U verdreef / en niet terugriep’. Wordt hier toch op de mentor gedoeld? Dan is de benaming ‘voorvader’ nieuw en heeft hij een gedaanteverwisseling ondergaan die hem verder van de dichter verwijderd heeft, want in De afspraak heet hij ‘gelijke’ en ‘broeder’. Van de gids in ‘Twist in de mist’ werd ook gezegd dat hij steenoud geworden was, en ‘verdreef en niet terugriep’ kan naar dat gedicht verwijzen. ‘Ommegang der gedoemden’ wordt gevolgd door ‘Verweesd’, waarin de voorvader ook genoemd wordt en hij, ‘verrezen uit het graf’, geen contact met de dichter kan leggen. Als dit inderdaad op de mentor slaat, dan verdonkert dit nog de keerzijde. In veel opzichten is dit een bundel van uitersten. En de lezer moet steeds voorzichtig zijn met zijn conclusies. Wat in de laatstgenoemde gedichten staat, kan betekenen dat de winst nog maar schijn is.
Symbolische handelingen en symbolisch geladen plaatsen hebben in het hele werk van Roland Holst een belangrijke rol gespeeld. Ritueel was steeds een voornaam aspect van zijn persoonlijke religie, en het huis waarin hij woonde vormde daarbij een veelbetekenende entourage. Hoe vaak gaat het bij voorbeeld niet over de glazen deuren. De noodzaak dit huis te | |
[pagina 154]
| |
verlaten vergelijkt de dichter met een amputatie in ‘Het lege erf’. Hij heeft de geestelijke kracht wel om zelfs van deze nood een deugd te maken, door te overwegen dat het een teken van die kracht is dat hij dit kan verdragen. Maar hij weet ook dat hem hierdoor ‘Dromen / worden ontnomen’, en de balans slaat uit naar bitterheid. Die is niet blijvend, want ‘Nomade geworden’ eindigt met: ‘Er brandt licht, er wonen / nu andere mensen, en zo hoort het...’ De woning met de glazen deuren is dikwijls de achtergrond geweest bij een verschijning van de dubbelganger, omdat zij de omstandigheden bood voor de mystieke verstilling en concentratie waardoor zo'n verschijning mogelijk werd. Misschien kunnen we daarom in gedichten als ‘Het lege erf’ en ‘Nomade geworden’ ook een verklaring vinden voor het vrijwel afwezig zijn van de mentor in deze bundel. Binnen het gezichtsveld van de persoonlijke religie, hoeft dat niet uitzichtloos te zijn, want in De afspraak werd een verschijning onder heel andere omstandigheden, zelfs in de stad, ook voor mogelijk gehouden. In ‘Winteropruiming’ rekende de dichter af met de banaliteiten die hij om zich heen zag. Uit verscheidene andere gedichten blijkt, dat de werkelijkheid de dichter ook steunpunten verschaft voor zijn levensbeschouwing; steunpunten voor het verzet tegen een ontzielde wereld. Dat is de muziek, die hij ‘ster geworden ziel’ noemt. Dat is ook koningin Wilhelmina, aan wie hij een groot gedicht wijdt, waarin Willem de Zwijger zijn nakomelinge toespreekt. Van Wilhelmina ontstaat in dat gedicht een beeld, dat in vrij sterke mate een projectie is van een ideaal uit de mythe van Roland Holst. Enkele regels demonstreren dit:
Maar gij, voor ijdelheid te hard van steen,
te trots, gij wist, hoe luid het volk ook tierde,
wel beter.
Wat is dat voor een tijd
waarin naar bloed en geest gij nooit kon aarden,
maar wel geboren werd, met taak en al!
Deze woorden zouden, als men het verband waarin ze staan, vergeet, ook op de dichter zelf toegepast kunnen worden. De Wilhelmina in dit gedicht is ‘tegen de wereld’, zoals de dichter dat is in de bundel van die naam, waar onder meer ‘De prins weergekeerd’ was opgenomen. Dat gedicht werd met ‘Koningin Wilhelmina’ in 1965 uitgegeven onder de titel Aan prinses Beatrix. Wie op grond hiervan Roland Holst in een schema van progressief-conservatief een plaats zou willen geven, moet ook rekening houden met de twee scherpe kwatrijnen die hij in 1966 in Vrij Nederland plaatste, toen ‘Een bloedhond kwam staan naast Verwoerds kadaver’. De gedichten over en voor de Oranjes zijn niet die van een ‘hofdichter’, maar ze zijn van iemand die ook hun werkelijkheid bij zijn wereldbeschouwing inlijft. Iets dergelijks gebeurt als Roland Holst kennis heeft gemaakt met de dichteres F. ten Harmsen van der Beek. Aan haar en haar huis Jagtlust wijdt hij enkele korte en lange gedichten. Trots en onafhankelijkheid prijst hij in haar en hij noemt haar ‘de ontembare met haar springlevend jong’. Zij heeft het geloof van de dichter een nieuwe impuls gegeven, ook nu hij ‘tot een verwonderde nomade / geworden’ is. ‘Nacht op huize Jagtlust’ besluit met:
Voorwerelds morgenroden
zal nu weldra van levenden en doden
weer wemelen, en lachen om gevaar.
Ik heb Uitersten een bundel genoemd waarin twijfel en zekerheid tegen elkaar werden afgewogen. Wat is de uitslag van dat afwegen? In één van de laatste gedichten van de bundel, ‘De kuil en het kind’, wordt een uitslag gegeven. De dichter aanvaardt het sterven; de strijd tegen de dood lijkt gestaakt:
Voor de laatste kuil zal ik weldra
niet meer opzij gaan.
Langs de kuil zingt een vrouw een refrein -
ik zal het niet meer horen.
De kuil valt dicht. Het zal weer zijn
als was ik nooit geboren.
Uit deze woorden spreekt geen vertwijfeling meer. De kracht van de ouderdom, die op zoveel plaatsen in de recente poëzie van Roland Holst zich laat gelden, maakt het hier ook mo- | |
[pagina 155]
| |
gelijk, dat de dichter zich resigneert nu hij beseft dat de waarden die hij in een persoonlijke religie ontwikkeld heeft, behouden zullen blijven: de zingende vrouw is stellig dezelfde als die in ‘Twist in de mist’. De laatste woorden die de gids daar zegt, kunnen we terugblikkend dan ook uitleggen als de aankondiging van de vervulling van de mythe buiten de dichter om. De dichter is bereid zich in het onvermijdelijke te schikken omdat het leven het toch telkens weer van de wereld wint:
Dag aan dag klinkt overal
het leven zonder zondeval.
Uitersten mist de cyclische en dramatische opbouw die Omtrent de grens wel vertoont. Daarom is het twijfelachtig, of de stemming in de laatste verzen van de bundel een definitieve is. Juist de gedichten die uitersten vertegenwoordigen zouden dat tegenspreken. De dichter heeft wel de kracht om bereid te zijn zich uit de mythe terug te trekken: om het sterven te aanvaarden en te leven in een andere wereld dan die van het huis met de glazen deuren. Maar er staan woorden in deze bundel die zich niet in een compromis laten oplossen: ...geen taal of teken
des doods weerspreekt het leven in zijn kern.
Die laatste kuil zelfs kon het nooit weerspreken.
De overtuiging hierin laat niet toe dit alleen in een algemene zin op te vatten, alsof de dichter er zelf buiten is komen te staan.
De poëzie van Roland Holst is en blijft in ontwikkeling. Dat dit oeuvre groots en indrukwekkend is, komt niet in de laatste plaats doordat de dichter, nu hij oud is geworden, sterk genoeg gebleven is om het hoge, geestelijke avontuur dat hij eens begonnen is, voort te zetten. Wie dat avontuur gevolgd heeft, moet wel met spanning uitzien naar volgend werk, omdat elk nieuw gedicht een nieuwe wending kan geven aan de wereldbeschouwing. In die ontwikkeling overbrugt de dichter ook de afstand die door het bijzondere, irrationele karakter van zijn wereldbeschouwing ontstaan kan zijn tussen hem en de anderen, die de voor iedere dichter onmisbare lezers zijn. De deur die door de mythe was dichtgedaan, wordt door de dynamiek van het oeuvre weer opengezet. En de heroïsche strijd waarvan de dichter zelf het onmogelijke erkent, brengt een intensivering van het gehele bestaan mee, waardoor die strijd toch een bevrijdende werking kan hebben op de dichter èn op zijn lezers. Ook hierin schuilt de grootheid van Roland Holst.
In deze beschouwing over de recente poëzie van Roland Holst ben ik uitgegaan van de gedachte, dat het oeuvre een organisch geheel vormt, zodat later werk geïnterpreteerd kan worden vanuit vroeger werk. Die vooropstelling bleek plausibel door de blijvende concentratie op wat te maken had met het verzet tegen de dood en tegen de wereld. De concentratie zelf bleek een bouwsteen van het oeuvre, omdat de dichter binnen zijn poëzie de taak kreeg opgelegd van deze levensbeschouwing te getuigen. Volgens deze methode is het niet mogelijk van Uitersten nu al een in alle opzichten sluitende interpretatie te geven. Veel van wat ik over deze bundel gezegd heb, nadert misschien de speculatie. In elk geval zal duidelijk geworden zijn dat Uitersten, evenmin als de eerdere bundels, het oeuvre van Roland Holst afrondt. Waar de ontwikkeling in dit laatste werk toe leiden zal, kan pas blijken uit de poëzie die er na geschreven is en wordt. Het wachten is op de volgende bundel. |
|