De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Annie Romein-Verschoor
| |
[pagina 106]
| |
doordachte paniekerigheid bij de conservatieven, wanneer ze alarm slaan, omdat ze in een handvol provo's of nozems de moderne jeugd zijn verderf tegemoet zien gaan. Zonder het dood gewicht van een statische massa zou de maatschappij waarschijnlijk ook niet kunnen bestaan. Er waren verschillende oorzaken voor de naoorlogse inzinking: de kater van de confrontatie van de illusies met de werkelijkheid, maar vooral de grote onzekerheid: de voortdurende dreiging van de koude oorlog, die ieder ogenblik, zo werd ons voorgehouden, in een nieuwe, gruwelijker, kon overslaan, als we niet alles slikten wat dat noodlottig verloop zou moeten stuiten, de kringloop van de systematische aanwakkering van de angst aan weerskanten van het ijzeren gordijn: ‘daar komen de Russen’ en ‘het imperialisme schuilt overal’, de toenemende, uitdagende bewapening, en wat nog meer op het persoonlijk leven drukte: de sfeer van gemeenschappelijk front maken tegen de Vijand. Zeker, die sfeer was er tijdens de oorlog ook geweest, maar toen was het gevaarlijk om daaraan mee te doen en dus deden velen niet mee, nu was het gevaarlijk geworden om niet mee te doen, om non-conformist te zijn. Het McCarthyïsme reikte tot ver buiten de V.S.: wij kregen ook onze B.V.D. De Hongarije-hysterie was een dieptepunt. We leerden met onze angst leven, daar hadden we in de oorlog al wat in geoefend. De vluchtjachten van rijke angsthazen verdwenen geruisloos uit onze riviermonden. Opgewonden politici schreven niet meer over ergens een eiland, waar een vluchtplaats voor de intellectuele elite moest worden ingericht. Maar het bleef moeilijk bij voorbeeld de studenten ergens warm voor te krijgen. De enige beweging die - na zich in de oorlog gecompromitteerd te hebben, maar dat woog niet zo zwaar - weer herrees was de Morele Herbewapening, met steun van het opbloeiend grootkapitaal en nabloeiende vorstelijke hoven. Maar als er ooit een functieloze organisatie is geweest, die zich overeind hield aan de attributen die zij zich zelf toeschreef, dan was het wel die van Buchmanns volgelingen. Rose Macauly schreef in haar laatste, even geestige als diepzinnige boek The Towers of Trebizonde een boeiende passage over de ‘allervreemdste’ vraag, dat over ‘een zo belangrijk deel van het menselijk leven, de strijd die bijna iedereen voert tussen goed en kwaad, niet meer gesproken kan worden, tenzij dan natuurlijk wanneer je in de kerk bent. ... Je kan niet tegen je vrienden zeggen, dat je goed wilt zijn, ze zouden denken, dat je een aanhanger van Buchmann of Billy Graham was geworden of iets anders, waarop je helemaal niet wilt worden aangezien. ... Je kan zeggen, dat je een goede schrijver zou willen zijn, of schilder, architect, zwemmer, timmerman, kok, spreker, bergklimmer. ... of zelfs, veronderstel ik, een goede echtgenoot of echtgenote, maar niet dat je goed zou willen zijn. Dat is een wens die je alleen kan uitspreken tegenover een geestelijke, wiens vak het is en die je niet moet tegenspreken of droge opmerkingen maken als een niet-omgekocht orakel, maar die moet luisteren en trachten je te helpen in je vergeefse streven:’ Wat zegt Rose Macauly hiermee eigenlijk anders dan dat ‘goed’ en ‘kwaad’ verouderde categorieën zijn geworden, niet omdat de mens van nu volstrekt amoreel is geworden, maar omdat ze samen met begrippen als ‘zonde’ van ouds bepaald zijn door onze verhouding tot God en niet tot de mensen. We kunnen het erover eens zijn, dat de Morele Herbewapening door zich aan dit soort verouderde categorieën vast te klampen, zijn uit-de-tijd-zijn bewijst, en niet meer dan een schertsvorm van menselijke verantwoording biedt, die niemand ernstig hoeft te nemen. Maar als er een bewijs moest worden geleverd van ons groeiend maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, dan is het wel het ontstaan van deze spotvorm ervan bij een groepering die het liever zou ondergraven en in een vroom paternalisme volharden - met alle maatschappelijke voordelen voor de ‘patres’.
Er is nog een ander, zich opdringend ‘bewijs’: in de crisis der kerken. We spitsen de oren, wanneer we een prelaat van een kerk, die tot voor kort nederigheid en gehoorzaamheid als de hoogste deugden aan de gelovigen voorhield, ronduit horen zeggen, dat de gezinsvor- | |
[pagina 107]
| |
ming een zaak is van het geweten der gehuwden. Was het niet Luther geweest die zich op dat geweten beriep en daarmee de Hervorming ontketende? Maar de hervormden steken ook tot hun hals in de crisis en verdiepen zich in de vraag, een driekwart eeuw geleden door een afgedwaalde domineeszoon opgeworpen, of God misschien dood is, of met andere woorden of het aards bestel niet voor onze eigen rekening en verantwoording komt. Het is geen toeval, dat ik in één nummer van een dagblad vlak naast elkaar twee artikelen lees, het ene onder de titel: ‘Paus schaft zogenaamde modernisteneed af’, het andere het verslag van een Gallup-onderzoek, dat spreekt van een ‘dramatische verandering’ in de Amerikaanse maatschappij: tussen '57 en '67 zou het aantal jonge Amerikanen dat gelooft dat de godsdienst zijn greep op het Amerikaanse leven verliest, van 14 tot 57 procent gestegen zijn. De modernisteneed werd door de Paus in 1907 aan alle wereldlijke geestelijken opgelegd, die daarmee hun overtuiging bevestigden dat het bestaan van God door het natuurlijk verstand te bewijzen viel, dat wonderen en profetieën te allen tijde, ook nu, mogelijk en dat dogma's onveranderlijk zijn. Het modernisme in de Katholieke Kerk was omstreeks 1900 een geruchtmakende vernieuwingsbeweging, die de geloofsleer aan de voortgang der menselijke kennis en filosofie wilde aanpassen. Er moet wel enige verwarring heersen in een kerk waarin de Paus in het jaar van zijn bedevaart naar het apocriefe Fatima de verplichting tot deze eed opheft. Ik krijg soms medelijden met de Paus, zij het, eerlijk gezegd, niet zonder een tikje schadenfreude, om de verscheurende consequenties waartoe zijn herderschap over een zo uiteenlopende kudde hem dwingt. Onder al zijn bestrevingen komt voortdurend de alleszins begrijpelijke grondneiging naar voren om alles bij het oude te laten, om niet dat enkele fatale steentje los te wrikken uit een bouwsel van twintig eeuwen scherpzinnigheid, dat het begin van de instorting kan zijn. Maar de structuur van zijn kerk is te Latijns om zich te kunnen encanailleren met het Amerikaans brutale, sportieve goed-en-kwaad-spel van Billy Graham en bovendien: hij is katholiek, hij moet zijn schapen bijeen houden, hij kan niet onbezorgd binnen zijn kerk een sekte vormen, zelfs niet als hij een Paus Johannes of een monseigneur Bekkers was, wat hij zeker niet is. En daarom zien we ook hem in zijn gesprekken met de katholieke Franse filosoof Jean Guitton steeds weer vluchten in de attributen van een Vernieuwing, waarvan hij zich wel wacht een reëel element te noemen. Het gaat alles over de ‘creativiteit van de kerkvergadering’, over ‘vertrouwen, spanning en nederigheid’, over ‘een gevoel van afwachting, spanning en vurige ijver, waarvan de vruchten van het concilie later voor een groot deel afhankelijk zijn’, over ‘authenticiteit’, en loopt uit in holle frases als deze: ‘Zij (de Kerk) bezit de menslievendheid door middel van een mysterieuze hoop die door bepaalde stromingen in de eigentijdse geschiedenis bevestigd lijkt te worden: bij voorbeeld het zoeken naar waarheid en vrijheid, de noodzakelijke vooruitgang naar eenheid, de behoefte aan broederschap en vrede en zovele andere waarden, die alleen in het licht van het evangelie hun volledigheid krijgen.’
Het is ook geen toeval, dat onze gedachten bij het God-is-dood naar Luther uitgaan - die dit overigens voor de ergste heiligschennis zou hebben uitgekreten - en naar enige eeuwen terug. In het zoveel opgang makende boek van Hamilton en Altizer wordt de dood van God een historisch gebeuren genoemd en als mogelijkheid geopperd, dat het sterven van God al in de zeventiende eeuw is begonnen. Is de kerk met deze gerekte doodsstrijd niet bezig de afbraak van God door het rationele denken een nieuwe, voor de Kerk aanvaardbare, vorm te geven, door een paar christelijke attributen aan te houden, zoals de Kerk ook langs de quasi-eigen weg van de christelijke barmhartigheid de sociale verantwoordelijkheidsgedachte van het socialisme heeft overgenomen? Wat verkondigt Hamilton anders dan dat de mens volwassen is geworden en God niet nodig heeft. (Voor de slechte verstaander: niet omdat hij het zelf al zo goed aan kan.) Men is geneigd er aan toe te voegen: wat kon er anders gebeuren in een wereld, waarin de vader zo gedevalueerd is? Dat wil zeggen: de mens? Wie schrijft er nog eens een geschiedenis van het christendom | |
[pagina 108]
| |
als rationaliseringsproces van een geleidelijk breder wordende voorhoede, maar waarbij nog altijd een zeer grote massa met name onder de Latijnse volken, gelovig, of moet men zeggen bijgelovig blijft, dat wil zeggen aan een dagelijkse bemoeienis en ingrijpen van God in hun simpel bestaan tegen alle ervaring in vasthoudt. Maar hoe hoog is het percentage van onze al of niet trouwe kerkgangers - zie de boven aangehaalde Gallup-enquête - die dat kolenbrandersgeloof nog bezitten, die werkelijk op God vertrouwen, zoals een klein kind dat ‘papa maken!’ roept als er iets breekt, op zijn vader? Kai Munks Ordet is geen groot stuk dramatische kunst, maar het werpt wel een reele vraag omtrent het ‘geloof’ van de westerse cultuurmensen op. Dat het slot van zijn drama zo weinig overtuigend is, bewijst te meer, hoe uitgehold het geloofsbegrip in onze wereld is geworden. Voor miljoenen onder ons is het geloof hoogstens een ethiek, maar in vele gevallen niet meer dan een uit overwegingen van aanpassing gecamoufleerd atheïsme (bij de Amerikaanse unitariërs bij voorbeeld). Ik herinner me het tumult in de protestantse wereld toen Ena van Battenberg in 1906 haar toch al halfkatholieke high-church geloof ‘verloochende’ om koningin van Spanje te worden. Wie maakt zich nu nog druk om alle vorstelijke personen die in en uit kerken lopen? Omdat we zo verdraagzaam zijn geworden? Omdat de vorstelijke personen gedevalueerd zijn? Of omdat het voor de meesten van ons lood om oud ijzer geworden is? De dood van God is inderdaad een historisch gebeuren, dat Huizinga zo min als Toynbee zien wilde, of beter: voorlopig de laatste etappe in een historisch gebeuren, dat feitelijk al bij Bacon en Descartes - en nog wel eerder - begon zich te voltrekken. Dat klinkt heel prometheïsch, maar het betekent dat we voorlopig - en waarom zouden met deze ontwikkeling niet evenveel eeuwen voor als achter ons gemoeid kunnen zijn? - met de brokken zitten. Dat we na een korte periode van wat beperkte gerichtheid, waartoe aanloop en verloop van de tweede wereldoorlog ons dwong, weer - met alle verschillen die een afstand van een halve eeuw aanbrengt - zijn teruggevallen in een cultuurpatroon waarvan de desintegratie zich al omstreeks 1900 aftekende. Dat zich een zekere verwantschap manifesteert met die periode: belangstelling voor de naughty nineties en de art nouveau, de hang naar het irrationele òm het irrationele, die toen bloeiden in de ‘petites religions’: theosofie, magdagnan, et cetera en nu in even onbegrepen verering van oosterse wijsheid in yoga of zen-boeddhisme en in de verering van diverse magiërs. Dat we ten slotte over een breed front meer dan ooit, in zoverre we ons meer bewust zijn geworden van de ondraaglijke taak van onze sociale verantwoording, alleen maar geneigd zijn de attributen van onze sociale functie in leven en literatuur na te jagen en ons daarmee...te verantwoorden.
Het conformistisch intermezzo van na de oorlog was een bij uitstek gunstig klimaat voor de attributenjacht - die immers juist het aangepast-zijn moest camoufleren, want wie wil in een stijlloze tijd als de onze net als een ander zijn? Hoe minder wezenlijke vooruitgang er te boeken valt in zo'n loodzware problematiek van de menselijke verantwoordelijkheid tegenover koude oorlog, overbevolking, en wereldarmoede, hoe meer attributen als dynamiek en revolutie opgeld doen. Ook de mode, alleen in naam nog een verschijningsvorm van de persoonlijke menselijke zelfonderscheidingsdrift, maar volkomen gedenatureerd door de commercie, is hevig ‘dynamisch’ geworden. Dat betekent dat op geen modeplaatje een vrouw meer met twee voeten naast elkaar staat, dat mannequins niet anders dan dansend en springend kunnen showen, dat we van de ene revolutionaire rokverkorting in het andere existentionele decolleté vervallen, waarbij overigens in feite veel minder verandert dan in de modewisseling tussen bij voorbeeld 1880 en de eerste wereldoorlog. Plus cela change, en vooral hoe sneller, plus cela reste la même chose. En snelheid is het benijdenswaardig attribuut, dat het tempo van onze technische ontwikkeling suggereert. Ook dat is niet nieuw. Marinetti en zijn futuristen waren er al van bezeten en iedere jongen die zich een bromfiets kan veroorloven doet mee aan deze eredienst. Onlangs publiceerde ik-weet-niet-meer-welke krant een interview met de autofabrikant Ferrari, ontwerper van hypersnelle wagens. De interviewer vroeg aan | |
[pagina 109]
| |
wie hij zijn wagens kwijt raakte. Wanneer u dacht, dat het daarbij in de eerste plaats ging om mensen of dingen die snel vervoerd moesten worden: brandweer, politie, gewonden naar een ziekenhuis of bloedplasma naar een rampgebied, bent u er naast. Zijn klanten bestonden naar zijn zeggen uit drie groepen: coureurs, snobs en mannen van 50 jaar. Tot de laatste groep rekende hij ‘een van zijn beste en plezierigste klanten’, zijn vriend prins Bernhard. In 1949 slingerde de Cobragroep van beeldende kunstenaars een manifest de wereld in, waarin weer eens een nieuwe attributieve eis gesteld werd, maar wel een die ook op de jaren '90 teruggreep: kunst moest schokkend zijn. Schokkende kunst is op zichzelf niets nieuws: Bosch of Goya wisten daar ook raad mee, maar bij hun ging het niet om een van een doel losgeraakt attribuut. Samen met de al beproefde attributieve eis van de oorspronkelijkheid doet deze kunst ons een doorlopende therapie van schokeffecten ondergaan, waarvan alleen de afstomping ons kan redden èn de onvermijdelijke naäperij van het ‘oorspronkelijke’. Het blijkt zelfs mogelijk dit attribuut los te maken van iedere vorm van kunstzinnige activiteit: wie op de originele gedachte komt een ander opdracht te geven tot het afgieten van een groene kool en daar twee kippepoten onder te bevestigen kan zich kunstenaar noemen. Vrij Nederland gaf er onlangs een royale foto van, maar in een bijbehorend artikel kwam wel het gevaar ter sprake, dat reproduktie en plagiaat van dit soort kunst niet meer te scheiden viel. De talentenjagers op alle jachtgebieden der kunst loeren letterlijk op alles wat er in slaagt zich anders, dat is dus ‘origineel’ voor te doen. Ook hier een bedreiging van het auteursrecht. Want wanneer het er louter om gaat op een idee te komen en niet om de persoonlijke signatuur waarmee die idee is uitgewerkt, kunnen zich ook vreemde doublures voordoen. Voor de t.v., ook ernstig besmet met het oorspronkelijkheidsvirus, en elders kwam ik de laatste tijd al enige keren de vernieuwer van kunst en maatschappij tegen, die zijn uiteenzettingen daaromtrent extra boeiend maakte door al sprekende en likkende onleesbare reclamestrookjes te plakken tegen een op een postament geplaatst naakt en slaperig meisje. Een proces over ideeëndiefstal zou hier boeiende resultaten kunnen opleveren. De publiciteitsmedia spelen een bedenkelijke rol in de jacht op louter de attributen of gedesintegreerde aspecten van ‘iets’, dat alleen waarde kan hebben, wanneer het zich spontaan voordoet, zich in zijn totaliteit openbaart. Waarmee natuurlijk niets gezegd wil zijn tegen de bruikbaarheid van die media. Het mes heeft er geen schuld aan, dat het kind zich snijdt.
We moeten hier nog even terugkeren naar dat bijzonder dierbaar attribuut van ons twintigste-eeuws cultuurpatroon: de steeds dikker aangezette scheidingslijn tussen de jeugd en ‘de ouderen’. Het is een thema, waar we nu al sinds bijna een eeuw niet over uitgepraat raken en waarvan iedere volgende generatie meent het auteursrecht te hebben. Juist daarom is het wel interessant eens in de voorgeschiedenis van die tegenstelling te duiken. Dr. Van Ussel deed dat onlangs in een dissertatie, die zich bezig hield met de Sociogenese en evolutie van het probleem der seksuele propaedeuse in de 16de en 18de eeuw, een boek waarvan de rijke inhoud zich moeilijk in enkele woorden laat samenvatten, maar waarvan de hoofdgedachte is, dat in de voor-burgerlijke periode - ik zou liever zeggen in het algemeen menselijk patroon - jeugd en ouderdom ongescheiden leefden, maar daarom natuurlijk niet ononderscheiden, zoals wel eens beweerd is door schrijvers die het kind in de achttiende eeuw laten ‘ontdekken’. In de burgerlijke beschaving, zegt Van Ussel, is het kind geleidelijk apart gezet, geïnfantiliseerd door de volwassenen, en wanneer in de achttiende eeuw het probleem van de seksuele voorlichting opduikt, is dat geen uiting van verlichting, terug-naar-denatuur en dergelijke ideeën, maar de benarde vraag: hoe dienen wij zo onschuldig mogelijk aan onze kinderen een niet te verloochenen stuk van het menselijk leven op, dat onbespreekbaar is geworden, als tegengif voor wat ze anders ‘op straat’ opsteken. Sinds het eind van de negentiende eeuw is tegen dit onmondig houden, deze infantilisering van de jeugd geprotesteerd, want ook dit protest is niet zo recent als men nu vaak denkt, maar door welke invloeden dan ook die wij hier niet allemaal kunnen naspeuren, leidt dat | |
[pagina 110]
| |
niet tot een gelijkstelling, een soort democratisering, zou men bijna zeggen, maar gaat het er uitzien alsof de jeugd in een soort wraakoefening nu zelf de deellijn zo breed en zo zwart mogelijk maakt en zich vastklampt aan de jeugdige zijde, terwijl ze een eeuw eerder stond te dringen om de emblemen van de volwassenheid te grijpen, en zo als het ware zichzelf infantiliseert. Iedere tijd heeft zijn eigen hyprocrisie. Zoals de jeugd van de vorige eeuw in koor zong dat hun vader hun beste vriend was, dat ze zo gelukkig waren met het bezoek van de schoolopziener, ja, in de jeugdgevangenis bij het binnentreden van bezoekers-met-hoge-hoeden psalmodiërend Gods voorzienigheid prezen, zo zingen nu, met even veel of even weinig grond de ouderen een loflied op de jeugd, die het allemaal zoveel beter kan inzien dan ‘wij ouderen’. De Nieuwe Linie van 6 Mei jongstleden bracht een uitvoerig interview met staatssecretaris Egas en onlangs konden we hem ook zien en horen in de stoel van Mies Bouwman. Laat ik beginnen met te zeggen dat hij uit die beide ontmoetingen voor den dag komt als een fatsoenlijk, eerlijk man vol goede bedoelingen, maar niettemin vind ik er die hypocrisie van de ouderdom in, die even aan de tijd gebonden is als de schijnheilige glimlachjes, waarmee onze overgrootmoeders in haar kinderjaren met pijpekrulletjes en gesteven kantjes aan hun broekje de versjes van Van Alphen reciteerden. Die tijd legde die kindertjes op om braaf te zijn en aan de grote mensen te geloven, onze tijd legt staatssecretaris Egas op (en ons allemaal boven de vijftig, boven de veertig, boven de dertig misschien) om braaf te zijn en aan de jeugd te geloven. Als ik somber ben over verschijnselen in Duitsland, links en rechts van de demarcatielijn, dan zeggen (oudere) vrienden opgewekt: wacht maar, de jeugd neemt het niet langer! Het is waar, dit is weer een andere jeugd dan die achter Hitler aanmarcheerde. Ik zal ook niet zeggen dat mijn hoop op De Gaulle of Adenauer gevestigd was. Maar Bertrand Russell bij voorbeeld vind ik nog altijd wel een frisse jongen. En de deellijn tussen mensen met maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel en zonder - en daar gaat het helemaal om in onze tijd - loopt niet langs de leeftijdsgrens. Het zijn niet de ouderen die stad en landschap onleefbaar maken met hun auto's. Iedere Jan Cremer, iedere al-of-niet protestzanger of zangeres die ‘in’ is, koopt er ook een, nadat hij de brommer met hoog stuur of de motor, waarmee hij vóór die tijd lawaai maakte, van de hand heeft gedaan. Van mij mag het, alleen al omdat het niet te keren is, maar waarom doet dan ook iemand als Egas mee aan het respectbetoon tegenover de lege attributen van de jeugd: het zich afzetten tegen, het protest, de provocatie om het even waartegen. Waarom zegt hij in dit verband dat de volwassenen te rationeel-economisch denken, alsof de komende generaties, wanneer ze niet in een dictatuur van alles verbieden willen vervallen, niet al hun rationeel-economisch denkvermogen nodig zullen hebben om niet alleen maar te protesteren tegen alle narigheid, maar de loodzwaar dreigende problemen van stank en lawaai, van verkeerschaos en oorlog en wereldarmoede en ga maar door op te lossen? Waarom ondersteunt hij het eeuwig misverstand dat de mens aan zijn menselijkheid te kort zou doen door in de strijd om ons aller bestaan het beste wapen te gebruiken waarover hij beschikt: zijn rationeel denkvermogen. Waarom neemt hij tegen beter weten in het als het ware verkorte, onder de jeugd als traditioneel wordende, beeld van de nieuwste geschiedenis over, waarbij nú plotseling ‘traditionele normen en waarden discutabel zijn geworden, omdat we in een open maatschappij leven, waarin de massamedia iedereen in kennis brengen met andere opvattingen dan die welke hem vroeger als de enige en absolute werden ingepompt’? Alsof dat proces van herwaardering al niet van voor de Grote Revolutie op gang is.
Wij zijn zo gericht op eigen, oorspronkelijk ons zelf zijn, dat wij liever geen verleden hebben. Maar we kunnen evenmin zonder verleden leven als zonder schaduw, en daarom speuren we, daarbij gestimuleerd door de commercie, dat verleden af naar wat ons op de een of andere wijze aanspreekt en ‘in’ zou kunnen worden: Fanny Hill of de markies de Sade - net als in de ‘decadente’ periode van Baudelaire of Aubrey Beardsley. Ook het anarchisme is ‘in’. In een artikel over B. Garsons Mac Bird! schrijft de N.R.C.: ‘In een | |
[pagina 111]
| |
tijd als de onze, waarin tegendraadsheid tot norm lijkt te zijn verheven (en waarom ook niet, tegendraadsheid is immers vitaliteit) doen satires opgeld.’ Ook in het anarchisme wordt het losgemaakte attribuut van de tegendraadsheid gewaardeerd, maar is tegendraadsheid altijd vitaliteit? Wie iets van de geschiedenis van het anarchisme afweet, weet dat er van alles in verdisconteerd kan zijn: onafhankelijkheid van geest, Zivilcourage, betweterij en landerigheid, egocentrisme en onmaatschappelijkheid. Hangt de bewondering voor het anarchisme, dat in zijn grote tijd zeker niet louter attributief was, mogelijk samen met de lichte opleving van de politiek-maatschappelijke belangstelling en activiteit van de laatste jaren? Mèt de schrik voor de communistische dreiging is ook het conformisme wat ondergraven: van een tegendraadse houding gaat men hier en daar tot tegendraadse acties over: tegen rassendiscriminatie, tegen de oorlog in Vietnam, en ook dichter bij huis: tegen woningnood, lucht- en watervervuiling, lawaai, bemoeienis van studenten met leerprogramma's, studiebeurzen, huisvesting. Maar ook op die acties woekert het protest-om-het-protest. ‘Wij protesteren’, zeggen een paar jongelui, die zich gewillig voor het voetlicht hebben laten slepen van de t.v., die zich in haar concurrerende jacht op publiek geen kruimel ‘vernieuwing’ laat ontgaan. ‘Waartegen?’ vraagt de nuchtere interviewer. ‘Tegen de ouderen. Die onderdrukken ons. Die discrimineren!’ ‘Waarin?’ ‘Wij worden met ons lange haar in cafés uitgewezen, daar krijgen we frustraties van’, et cetera et cetera. Verzet tegen wat? ‘Laten we beginnen met het zaaien van onrust, daarna zien we wel verder’, schrijft Misja Mengelberg op een van de collages die ter opluistering zijn ingevoegd in een concert waarin de hang naar oorspronkelijkheid om zichzelfs wil hoogtij viert. Wat zei Marsman ook al weer over de vernieuwing om zichzelfs wil? ‘We'll overcome’, klinkt het te pas en te onpas, maar wat willen we te boven komen en hoe? Of wat moeten we denken bij een stelling als deze uit het ‘Kreativisties Manifest’ van Provo: ‘Revolutionairisme, niet als middel ter verkrijging van betere levensvoorwaarden, maar als doel, als kreatieve kracht.’ Ook het protest-om-het-protest slaat in de lucht evenals de dolgedraaide waarachtigheid, die nu al sinds een eeuw nog altijd of weer opnieuw ‘in’ is. Maar de waarheidszeggers van het eerste uur moesten optornen tegen de hechte burcht van het Victorianisme; zij leefden onder een zware, maar daardoor ook stimulerende druk. Dat wil niet zeggen dat er in onze tijd geen valse munters meer te ontmaskeren zijn. Alles behalve, maar we ontduiken - alweer - de verantwoordelijkheid, die de ware waarheidsproblematiek ons opdringt, door, gelijk al eerder gezegd, het historisch perspectief te verkorten en de Victorian age tot ‘nog pas gisteren’ te verklaren en op die wijze een gemakzuchtige en veilige waarheidszin te richten op zaken, waaraan niets meer te onthullen valt. Er zijn ook hier na de oorlog schrijvers geweest, die begrepen wat Sartre's sociale functie van de literatuur inhield, maar er zijn er nog altijd teveel die menen dat de waarheid allereerst gediend is met het openbaren van bedgeheimen. Wanneer men ongestraft en alleen weersproken door de heren Van Dis en Algera de naakte waarheid omtrent de naakte homo- en heteroseksualiteit tot onder de huid onthullen kan, en het verzet tegen die kritiek van de behoudzucht allerminst compromitteert, maar de oplaagcijfers omhoog drijft, draait het protest door in de leegte en wordt er een nieuw soort hypocrisie gewekt, de hypocrisie van het ‘erotisch realisme’.
Nog altijd lijden we aan de (zelf)overschatting van de kunstenaar, die samenhangt met zijn ontworteling, en dat bezorgt ons nog een dierbaar verheerlijkt attribuut: de creativiteit. Ook Egas maakt er een aantal kniebuigingen voor. Een aantal tieners wordt geënquêteerd voor de t.v.: ‘Wij willen creatief zijn!’ - ‘Wat willen jullie doen?’ - ‘Nou, creatief zijn, de overheid moet ons daartoe de gelegenheid geven: lokalen, materiaal...’ Creativiteit. Het is zo'n onzuiver, ik zou bijna zeggen zo'n onzindelijk woord. Creativiteit, dat is tegelijk iets dat je overkomt en waarvoor je je tot het uiterste inspant met veel geknoei en gemodder, iets wat niet gekweekt kan worden, maar uitbarst, als een geboorte, waarbij we ook van ouds van zware arbeid spreken en die zich in bloed en vuil voltrekt. Lokalen voor gymnastiek en sport | |
[pagina 112]
| |
en spel, akkoord, maar een lokaal, waar je heen gaat om er eens creatief te wezen? Kleien, matjes vlechten en fingerpainting? We merkten al eerder op: al deze begeerde en nagestreefde attributen worden voornamelijk gezien als prerogatief van de jeugd, waardoor het jong-zijn van een periode in het menselijk leven ook tot een attribuut wordt en een dat verreweg het hoogst genoteerd staat in marktwaarde. Het kost enige zelfoverwinning hierover te beginnen, als je boven de zeventig bent: het is moeilijk de spijt er buiten te houden om wat onherroepelijk voorbij is, nog moeilijker om op die spijt so wie so niet te worden aangezien. In godsnaam dan: De ouderen, voor zover ze geen Telegraaf- en Elsevierlezers zijn, de goedwillenden horen met beschaamde kaken aan, dat zij de ‘schuld’ dragen van twee wereldoorlogen, de dreiging van een derde en nog zo het een en ander, en onder de druk van de zo op hun afgeschoven sociale verantwoordelijkheid van de mensheid in haar geheel, gaan ze met pijnlijke nauwkeurigheid ieder strootje oprapen waar de jeugd zich aan zou kunnen stoten en zoeken wat krampachtig om niet als hopeloos achterlijk te worden afgestempeld, het ook in attributen: ruimte voor de creativiteit en speakerscorners. En dan maar meebouwen aan een controversieel beeld van jeugd en ouderdom, dat in wezen zijn enige rechtvaardiging vindt in de onmiskenbare voorsprong van de jeugd op het terrein van de maatschappelijk blindelings voortsnellende techniek en bedrijfsorganisatie, maar niet op dat van de cultuur, waar rijpheid en bezonnenheid ook nog altijd meewegen. En - wat hebben we de wereld toch ingewikkeld gemaakt - het is nu juist die techniek en die organisatie met zijn mechanisering en bureaucratisering van het menselijk bestaan, waar de jeugd tegelijk verliefd òp is (de motor, de raceauto) èn zich zo fel tegen keert. Jeugd is geen kwaliteit, het is een - voorbijgaande - situatie in het menselijk leven, en wie er een kwaliteit van wil maken, hangt zich bij alle minachting voor het ‘statusgedoe’ der ouderen die jeugd als een statussymbool om de hals. Wat doen we met dat stralend juweel, wanneer het niet meer te ontkennen valt dat we ook tot de ‘ouderen’ zijn gaan behoren? Leggen we het dan plechtig af op een afscheidsfeestje, zoals lieden die aan de vooravond van hun huwelijk het afscheid van het vrijgezellenbestaan vieren, om dan over te gaan tot de groep van de kortzichtigen en verstarden? Ons karakter heeft zich omstreeks ons tiende jaar wel gevormd; mèt dat karakter gaan we van onze kindsheid naar de periode van de meer bewust geleefde jeugd over. Misschien zullen we aanvankelijk onze positief en negatief gerichte eigenschappen iets onbevangener tonen, misschien zal de mens van veertig na wie weet hoe bittere ervaringen wat voorzichtiger, wat terughoudender, wat cynischer worden. Maar een streber, een lafaard of een egoïst is dat op zijn veertiende zo goed als op zijn veertigste, en een zwetser van zestien zwetst op zijn zestigste nog.
In Mei van het vorig jaar hield de vereniging Humanitas een congres, waarop ook een van onze ‘jongere’ schrijvers, Simon Vinkenoog, als spreker optrad. De N.R.C. vond zijn rede zo belangrijk, dat ze die in zijn geheel in twee nummers van de krant opnam. Het is een staalkaart van het goochelen met attributen, zoals je het anders alleen bij de Morele Herbewapening aantreft, met de jeugd in het centrum. En nog een dierbaar attribuut, dat nauwelijks nieuw genoemd kan worden: communicatie. Want is het niet hetzelfde wat vanouds de vrouwen bij de pomp zochten? Maar de massamedia verlenen er dezelfde gevaarlijke machtssuggestie aan als de horden die Peter van Amiens bij elkaar trommelde of het ritmisch bewegen van Hitlers soldatenlaarzen. Een andere communicatieprofeet legde de verabsolutering van het attribuut in een boektitel vast: The medium is the massage en het wordt onmiddellijk een gewilde leuze. Ik citeer een paar fragmenten uit de rede van Vinkenoog: ‘Communicatie is een nieuwe industriële en menselijke revolutie. We zullen straks volop tijd hebben voor ons zelf, om na te denken en beslissingen te nemen - hoe verstrekkender hoe beter, hoe ingrijpender hoe verrukkelijker - hoe meer daadkracht hoe meer levenskracht! Het is geen onwil die de jeugd drijft om zich niet aan te passen, het is een natuurlijke wil, die zich door geen enkele neurose van oudere | |
[pagina 113]
| |
generaties laat breken. Steeds krachtiger zal het protest klinken: geef me een woning! geef me vrijheid! laat me zijn wie ik ben en dwing me niet te zijn als jullie! Ik lap aan mijn laars jullie misverstanden, jullie statusgedoe, jullie kortzichtigheid, verstardheid. De jeugd groeit op, elk jaar een nieuwe ontdekking: een man rond de aarde, een mens in de ruimte...’ Doet dit niet bedenkelijk aan Cendrars denken? Of aan... Mussolini: vivere periculosamente? Laten we zo'n passage eens wat nader bekijken: ‘wij’, dat wil zeggen de ‘jongeren’ die de ‘ouderen’ met de verantwoordelijkheid voor het verleden belasten, zullen ‘straks’ als ze daarvoor de tijd hebben - door de vooruitgang van de gesmade techniek - gaan... nadenken en beslissingen nemen, waarover doet niet ter zake, maar wel ingrijpend en verrukkelijk. Zo ingrijpend bij voorbeeld als Hitlers besluit tot liquidatie van de Joden? En wat zal de stimulans zijn tot dat voorlopig uitgestelde denken van de generatie die over twintig jaar aan de beurt zal zijn om de ‘schuld’ van een eventuele derde wereldoorlog voor de voeten geworpen te krijgen? ‘...een man rond de aarde, een mens in de ruimte’, met andere woorden niet dat als een dreigende bergstorting over ons heen hangende problemencomplex van bewapeningswedloop, economische slavernij en wereldhonger, maar de spectaculaire kunstjes van een anarchistische techniek, die met een superbromfiets door de ruimte raast en zijn grote machtsmiddel, de atoomkracht, niet richt op de leefbaarheid van onze planeet, maar op de atoombom en strategische steunpunten in de ruimte. Als een soort uitdaging aan de sociologen om hier de pen van mij over te nemen, zou ik nog twee punten willen aanroeren: het karakter van de nieuwe bohème in vergelijking met de oude negentiende-eeuwse, en de wijze waarop pers en televisie, nationaal en internationaal, vanuit hun wezen van nieuws- en stuntgaring, al te grif voldoen aan de behoefte aan ‘communicatie’ - wat in dit geval niet veel anders wil zeggen dan publiciteit - van die nieuwe bohème, waardoor we een scheef getrokken beeld van zo'n complexe en vloeiende groepering als de moderne jeugd krijgen. De negentiende-eeuwse bohème vormde zich uit een groep jonge kunstenaars, die zich ontworteld voelden in de maatschappij, waarin ze maar net geduld werden, en die zich een soort geuzen-zelfbesef verschaften door zich van die maatschappij te distantiëren. Voor de nieuwe bohème is dat distantiëren van de maatschappij der ‘ouderen’ en daarmee van het deelhebben aan de verantwoordelijkheid voor de maatschappij van attribuut tot hoofdzaak geworden, en de roep om gelegenheid tot creativiteit als het ware een rechtvaardiging van het afstand nemen. Kort gezegd: eertijds grondde de kunstenaar op zijn kunstenaarschap zijn recht om bohémien, dat wil zeggen niet-maatschappelijk verantwoordelijk te zijn, nu grijpt ieder die onder de last van de verantwoording uit wil komen naar de een of andere vorm van creativiteit, die hem de standing van behémien verleent. Vandaar, meen ik, dat de meeste moderne schrijvers, bijna allemaal door het begrip engagement gepakt, zich niet zo thuis voelen in deze verbrede, men zou van een bepaald standpunt uit kunnen zeggen: gedemocratiseerde bohème, maar die hoogstens als een literair thema zien, of, aangezien velen van hen betrokken zijn bij de nieuws- en stuntgaring, als een stukje aantrekkelijke publiciteit.
Een typisch voorbeeld. In de N.R.C. van 26 Augustus jongstleden wijdt de literaire redacteur A.v.d. Veen een literair reisjournaal aan ‘surprising Amsterdam’, en het verrast ons nauwelijks, dat de nieuwe bohème, die in wezen toch niet zo bijster literair is, daar als het meest ‘surprising’ naar voren komt. In het Parijs van 1880 was de oude bohème ook al een topic van de vreemdelingenindustrie, en met V.V.V.-trots wijst Van der Veen erop, dat Nederland er toch maar voor gezorgd heeft, dat het woord provo geïnternationaliseerd werd! Van der Veen is literaat en geen socioloog. In zoverre is het hem niet kwalijk te nemen, dat hij een beschouwing over ‘de veranderingen in de levensopvattingen van de jongeren’, die ‘zo moeilijk bij te houden zijn’ baseert op het bijwonen van één studentenfeestje in Lido in '65 en de bijna onmiddellijk daarop volgende ‘uitbarsting’ van Provo - het inmiddels alweer overleden Provo-tegen de achtergrond van zijn ervaringen op een Amerikaanse campus stelt. | |
[pagina 114]
| |
Het is bij onze gebruikelijke overschatting van het ‘creatieve’ begrijpelijk dat hij wat nu eenmaal de naam bohème voert met evenveel consideratie behandelt en als literair commentator binnen de kring van zijn belangstelling trekt als de oude kunstenaarsbohème. Maar wie, al is het dan maar op journalistiek niveau, een beeld ontwerpt van de jeugd van nu dient toch iets verder te kijken. Wat de studenten betreft: er is bij kleine groepen studenten al sinds het begin van de eeuw politieke belangstelling geweest. Kleine groepen, maar niet kleiner dan die van Provo. Men kon buiten de studentensociëteiten - maar welk percentage studenten is daar nog lid van? - boeiende discussies hebben over politieke en maatschappelijke problemen met studenten, en niet alleen van de Gemeente Universiteit, maar ook van de Vrije. Het ontstaan van de Studenten Vakbeweging, de inhoud van de studentenbladen en het deelnemen van studenten aan politieke activiteiten, het bestaan van bladen als Links, waarin studenten een werkzaam aandeel hebben, bewijzen dat er in deze kring iets teruggekeerd is van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, dat omstreeks de tweede Wereldoorlog een bredere groep studenten uit zijn gezapig isolement had gehaald en dat in de koude-oorlogsperiode in een vreesachtig conformisme dreigde weg te zakken. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat deze curve zich alleen in de studentenwereld heeft voorgedaan. In alle politieke partijen verzetten zich jongerengroepen tegen de versleten politieke tradities. Het lijkt mij, al hebben dergelijke speculaties weinig zin, dat deze activiteiten eerder kans lopen op vermelding in ‘de geschiedenisboekjes van het jaar 2000’ dan de liefdemagiër Vinkenoog, die Van der Veen daar al als ‘een van de opmerkelijkste figuren van ons tijdperk van snelle verandering’ ziet opgenomen. Het zou onrechtvaardig zijn het wachtwoord ‘communicatie’ alleen uit te leggen als: behoefte om in de krant en voor de t.v. te komen, al is die er niet in te loochenen en al blijkt herhaaldelijk als de nieuwe bohème voor de t.v. komt, dat het ‘medium’ belangrijker wordt dan de ‘message’, met andere woorden dat ook hier het attribuut wordt nagejaagd. Maar communicatie betekent ook: zich veilig voelen (voor de dreigende verantwoording) in het contact met ‘gelijkgezinden’. Ik citeer nog eens uit Van der Veens artikel: ‘Wat de hippies concreet te zeggen hebben is van veel minder belang dan de urgentie waarmee ze om aandacht vragen, hun duidelijke behoefte aan contact, aan communicatie, die ook samengaat met hun behoefte aan de middelen als marihuana, waarmee ze kunnen “relaxen”, het eens kunnen worden met de wereld in saamhorigheid bijeen.’
Relaxen van wat? Van de onleefbaarheid van onze rumoerige en stinkende steden? Maar waarom dat dan zo homeopatisch gezocht in een atmosfeer waarin een mes rechtop blijft staan, waarin het stemmenrumoer niet op kan tegen de verdovende dreun van het muzikaal rumoer en waarin, zeker, alle misverstaan, ieder conflict verloren gaat mèt iedere verstaanbaarheid. Relaxen is hier ‘het eens worden met de wereld’, dat wil zeggen zich in een vriendelijke roes onttrekken aan de ondraaglijke verantwoordelijkheid van een wereld zonder God. Wie hieruit de conclusie trekt, dat we terug naar God moeten om ons van Het Onbehagen te bevrijden, is als de arts die een man met ruimtevrees zou aanraden een babybox te kopen. Soms kritisch, zo waar hij een van ‘hemeltergende vaagheid’ getuigend en van dikke woorden als ‘psychedelisch’ en ‘diptadarma’ doorspekt analfabetisch interview met een paar hippies citeert uit Hitweek, ‘het beste weekblad voor de jongere generatie, eigenlijk onmisbaar’, maar overwegend in een romantisch vertederde, grootvaderlijke toon vult Van der Veen bijna een hele N.R.C.-bladzijde met zijn verslag van een ‘aangrijpende’ bijeenkomst, versierd met een bloemzoet portret van de bloemerige liefdemagiër. En hij juicht het toe, dat de gemeente steun verleent, waar 7000 (!) jongemensen, zonder dat hun veel geboden wordt, ‘zeker uit nieuwsgierigheid maar ook uit behoefte aan communicatie met gelijkgezinden’ in de kale hal van de oude R.A.I. samenstromen. Ik moest daarbij denken aan de 20 000 die op 5 januari '46 in de ijskoude Markthallen samenstroomden om te protesteren tegen het op de been houden van Franco door de mogendheden. | |
[pagina 115]
| |
Waarom verleent de gemeente steun? Is het samenstromen van 7000 (jonge) mensen een teken des tijds, een uitdaging aan de overheid? Ik zou zeggen alleen in zijn doel: het gezamenlijk omhangen en in de massaliteit daarvan, door de moderne verkeersmiddelen vereenvoudigd. Omgehangen is er altijd: op dorpspleinen en straathoeken, in kroegen en studentensociëteiten of waar ergens een paard of een auto in het water was geraakt. Maar nu vraagt het omhangen de aandacht van de overheid om zijn massaliteit, die zo licht tot rellen leidt. Wat zoeken deze jonge mensen bij elkaar? Ze willen ‘lief zijn voor elkaar’, ze duiken massaal weg in elkaars lichaamswarmte als jonge kuikens in de kou voor - alweer - die immense dreigende verantwoordelijkheid van een verwarrende wereld zonder God. Ze staan niet te trappelen om die verantwoordelijkheid van de ouderen over te nemen om het beter te doen. Ze roepen niet: wij eisen, wij willen, maar: geef ons! Ze protesteren tegen de vader-tegenstander, die hun een onmisbare boeman geworden is. En de goedwillende overheid vraagt zich af wat ze hun bieden kan aan spelen zonder brood, want dat laatste worden de meesten nog wel verondersteld te hebben zolang de werkeloosheid niet toeneemt. Er moet ‘creatieve vrijetijdbesteding’ voor ze gevonden worden. Ten slotte zijn ze niet zo lastig als de minder lieven, de verbetenen en doelbewusten, die zich druk maken over Vietnam, rassendiscriminatie, Zuid-Afrika en andere zaken waar ze niet over kunnen oordelen, omdat ze er immers niet bij geweest zijn, of de jongeren - en ouderen - die de oude, vermolmde, maar zo geriefelijke partijpolitiek doorbreken willen. In '46, in de wittebroodsweken der vrijheid, steunde de overheid (burgemeester d'Ailly en wethouder Seeghers) deze groep door voor de demonstratie in de markthallen de tram, die toen nog maar tot zes uur reed, 's avonds op een paar lijnen met een bemanning van vrijwilligers te laten rijden. Nu richt de bestuurlijke aandacht zich vooral op het politioneel in toom houden van demonstraties. Het eerste millennium van onze christelijke jaartelling kende de gangbare overtuiging, dat het jaar 1000 het laatste oordeel en daarmee het einde van ons aards bestaan zou brengen. Dat was althans het fundament van de algemene christelijke levenshouding, al bracht dat niet mee, dat men tegen de fatale datum ophield met zaaien en oogsten. Wij met ons toenemend historisch bewustzijn leggen onze toekomst op het jaar 2000 vast. Met de fantasie van de science fiction en met de wetenschappelijke en pseudo-wetenschappelijke speculaties van economen en sociologen, die tastend proberen de lijnen van het patroon van de maatschappelijke ontwikkeling te duiden en als het kan even door te trekken. En hoewel onze - voorlopige! - terminus een veel reëler kans biedt op een laatste oordeel in de vorm van een de aarde onbewoonbaar makende atoomoorlog, gaan ook wij door met zaaien en oogsten. Wie tegenwoordig over ‘het jeugdprobleem’ spreekt - en wie doet dat niet bij tijd en wijle? - komt al gauw tot verontschuldigende uitspraken als: maar bedenk toch dat de jeugd met de Bom moet leven. Ik geloof dat dat maar betrekkelijk opgaat. De Bom onttrekt zich namelijk aan het, onwillig, voorstellingsvermogen van oud en jong. Als hij dat niet deed zouden er veel meer dienstweigeraars zijn en veel minder bezoekers bij Navo-taptoes. Voor de overgrote meerderheid is hij te geweldig om in te geloven, onze angst belet ons hem onder onze persoonlijke verantwoordelijkheid te brengen, en we rangschikken hem onder de natuurverschijnselen. Je kan door een onweer heen slapen, maar niet door een klop op je deur, waarvoor je hoogstens nog even in een wekdroom kunt uitwijken. Die gestadige klop op de deur van ons historisch besef is de grondoorzaak van ons algemeen onbehagen, dat een veel groter groep omvat dan die zich van de dreiging van de Bom bewust is. Ons menselijk zondebesef is bezig zich om te zetten in maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel, en daar is het niet lichter op geworden, want absolutie bestaat er niet, alleen de tijdelijke uitwijking in steeds wisselende attributen. |
|