De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Lodewijk-Henri Wiener
| |
[pagina 20]
| |
- Ik zei iets tegen je, zei zijn moeder tegen hem. Hij bleef staan, vlak bij de deur, zijn rug naar ons toe. - Ik heb met niemand afgesproken, gaf hij ten antwoord. Momenteel heb ik andere dingen te doen. En Rein sloeg de deur achter zich in het slot. Zijn moeder sloeg het tijdschrift opnieuw open, likte aan haar vinger en begon de pagina's weer om te rukken. Toen ik geen excuus meer had te blijven zitten stond ik op. - Ik zal dan maar gaan, mevrouw, zei ik. Er zijn nog enkele dingen die ik moet opknappen. In de deuropening bleef ik staan, draaide me om en zei: - Uw zoon heeft een katapult, mevrouw, wist u dat? Die dingen zijn bijzonder gevaarlijk. Je zou er iemand mee kunnen verwonden. Ze mompelde iets dat ik niet kon verstaan. - Smakelijk eten, mevrouw, zei ik ten slotte en verliet de kamer. Dat was stom, dacht ik toen ik in de gang liep; het is pas half vier. Je wenst iemand geen smakelijk eten om half vier. Daar had ik aan moeten denken. Overdreven beleefd doen is nergens goed voor. Op weg naar huis kon ik alleen maar aan haar gezicht denken. Wat was ze mooi. Ik overwoog dat het van pas kwam net te doen alsof ik Rein mocht. Later zou ik oud genoeg zijn voor zijn moeder. | |
2De volgende dag na schooltijd liep ik met Rein mee naar pension Dijkhoffs. Ik had sandalen aan en een lange broek; de dag daarvoor zou de laatste zijn waarop ik een korte broek had gedragen. Ik ben nu tweeëntwintig en kan me herinneren dat ik toen ik veertig, vijftig en zestig werd nog altijd die aversie tegen blote mannenbenen gekoesterd heb. Ik weet wel dat sommige mannen zich kunnen permitteren hun benen bloot te dragen, zonder in mijn ogen hun gezicht te verliezen, maar daar hoor ik niet bij en daar horen de meesten niet bij. Rein liet zijn vingers langs de spijlen van een tuinhek roffelen en wachtte tot ik zou beginnen te spreken. - Wat ga je vanmiddag doen, begon ik. - Ik ga vanmiddag jagen, antwoordde hij. Ik moet weten of er wild zit in deze duinen. - Zullen we dan samen gaan? Ik ben jager. Hij haalde een hand door zijn haar en stak de straat over. Maar als hij had gedacht dat ik achter hem aan zou lopen, vergiste hij zich toch deerlijk. Ik nam me voor nog een eindje verder te gaan, hij aan de ene kant van de straat, ik aan de andere, tot we bij de Zuiderstraat kwamen die recht tegenover het pension lag. Hij hield zijn pas wat in. Dat kon ik heel duidelijk merken, want ik hield de mijne in en geen van ons beiden kreeg een voorsprong. Misschien denkt hij op dit moment wel precies hetzelfde als ik, dacht ik. In ieder geval sloeg hij me gade. En dat was voor mij al voldoende. Ik realiseerde me dat ik hem niet onverschillig liet en dat wij aan elkaar gewaagd waren. Maar hoe het mogelijk is dat iemand zo'n hekel aan een ander kan krijgen, na nauwelijks honderd woorden met hem gewisseld te hebben, dat kon ik toen nog niet begrijpen. Toch was mijn hekel nog voor ik bij de Zuiderstraat kwam al overgegaan in haat. Daarom stak ik over en riep Rein aan, die net naar binnen wilde gaan. - Ik heb een echte stalen boog, zei ik. Bovendien ken ik de duinen beter dan jij. Er zijn moerassen. Het zou gevaarlijk zijn als je alleen ging. - Een echte stalen boog?, vroeg hij. Ik knikte. Het was voor mij overduidelijk dat ik hem van zijn stuk had gebracht. Aan de ene kant wilde | |
[pagina 21]
| |
hij mij ontlopen, maar aan de andere kant kon hij geen weerstand bieden aan het idee om met een echte stalen boog te schieten. Voor mij lag alles heel anders; ik liep risico. De boog was van mijn broer. Ik zal hem van zijn kamer moeten stelen, schoot het door mij heen en die gedachte beangstigde me; niet eens zozeer vanwege de moeilijkheid van de daad, want de boog hing zo voor het pakken, maar wel was ik dodelijk bevreesd voor de wraak van mijn broer als zou uitkomen dat ik op zijn kamer was geweest. Aan wat er met me zou kunnen gebeuren als hij erachter mocht komen wat ik op zijn kamer had uitgespookt, durfde ik in het geheel niet te denken. - Half een bij mij dan, zei Rein. - Het is nu al tien voor een, zei ik. - O, nou ja, tot straks in ieder geval. - Tot straks, zei ik en rende weg. | |
3De boog had jarenlang aan de muur in mijn broers kamer gehangen; hij was dus weg toen hij mij van pas kwam. Zo zit dat met berekeningen, ze kloppen nooit. Ik ging naar mijn eigen kamer om een goede oplossing te zoeken voor dit probleem. Het was absoluut noodzakelijk dat ik straks met een boog op de proppen kon komen. Ik holde de trap af naar mijn moeder, die in de voorkamer bezig was met het vergobeliniseren van Het Straatje Van Vermeer. - Waar is de boog, mamma, vroeg ik natuurlijk. - De boog? Ze stak de naald in de stof en leunde achterover in haar stoel. Voor zich op tafel had ze een doosje staan met duizend soorten borduurzijde. Een foto van het schilderij had ze met potloodstrepen in een heleboel kleine vakjes verdeeld. - Die pijl en boog op Bibies kamer? - Ik heb hem nodig. - Ik weet het niet hoor. Ze nam haar werk weer op. - Je kunt maar beter van dat ding afblijven, drukte ze me op het hart. Het is levensgevaarlijk. - Je weet vast waar hij is, mamma, zei ik. Ze keek me alleen maar aan. Op de kamer van mijn broer prikte ik een briefje aan de muur, op de plaats waar op dat moment niets anders hing. oudere broers zijn altijd krengentuig Ik haalde mijn mikkie te voorschijn, wapende me met een zak vol glazen knikkers en ging op weg naar pension Dijkhoffs. Aan de achterkant van het huis bevond zich de keuken die toen nog op de duinen uitkeek. Duinen die toen ‘het verboden duin’ heetten. Nu staan er drie rijen huizen tussen. Reins moeder was in de keuken bezig. Ik tikte tegen het raam. Ze liet me binnen. Ze deed de deur voor mij open. Voor mij alleen. - Dag mevrouw, zei ik en maakte een vuist van opwinding. - Zo, zei ze, al vrede gesloten? - Ja hoor, hij heeft het goed gemaakt. Ze is veel mooier dan mijn eigen moeder vond ik. - Loop maar door. Hij is in de kamer. - Dank U wel, mevrouw. Rein lag op de divan. Toen hij mij zag binnenkomen, zei hij: - Mijn vader neemt een zeeaquarium. Ik vroeg me af waar dat op sloeg en legde hem meteen uit wat ik van plan was. Maar hij was me voor. - Waar is je boog? Zonder boog heb ik niets aan je. Als je je met smoesjes wilt opdringen zul je niet ver komen, mannetje. - Je moeder vertelde me dat het zeeaquarium niet doorgaat. | |
[pagina 22]
| |
- Dat wijf is niet goed wijs, viel hij uit en hief een hand boven zijn hoofd. Ik hoef niet veel sterker meer te worden, dan sla ik haar elke keer voor haar kop als ze weer iets stoms zegt of vervelend is. - Ik sla mijn moeder al lang, zei ik. Hij scheen onder de indruk. - In haar gezicht ook? - Hangt er van af hoe kwaad ik me gemaakt heb. Ik nam plaats op de stoel tegenover de bank waar ik de vorige dag gezeten had en waar Rein nu zat. Hij op de steenkoude plaats van mijn lichaam en ik op de hete zitting die door zijn moeder geschroeid was. Ik vouwde mijn handen tussen mijn knieën en vervolgde: - Als ik hem echt heb zitten, dan sla ik haar met mijn vuist tegen haar tanden. Dat doet het meeste pijn. - Geloof ik niet. - Toch is het zo. Ik wil het wel eens doen als jij er bij bent ook. Zal ik het bewijzen. - Is het waar dat jullie joden zijn? Hij interesseerde zich voor me. Wat een mensenkennis bezat ik. Maar ik wilde nog meer overwicht krijgen. - Waarom vroeg je dat? - Mijn moeder vroeg het aan mij. Dat is nog het mooiste. Of ik dat zou kunnen zien. Ze vroeg of je een jood was. - Als mijn moeder zoiets aan mijn vriend zou vragen dan zou ik haar een harde slag met mijn elleboog in haar maagstreek geven, of misschien zou ik haar wel tegen haar rug schoppen. Ligt eraan hoe ze het vroeg. - Ik ben je vriend niet. - Nou, dat maakt niets uit, want je zou haar zo en zo niet geslagen hebben. - Nee, ik niet. - Ben je dan zo slap. - Helemaal niet. Ik kan jou gemakkelijk aan. - Ik sla je met één klap bewusteloos, zei ik. - Ik knel je nek net zo lang dicht tot je ogen uit je hoofd puilen en je je eigen tong afbijt. - O ja? - Ja. - Durf je het te proberen? - Natuurlijk. - Straks? Als we in de duinen zijn? - Best. Ik legde mijn handen op mijn hoofd. Het was gelukt. Ik zou met hem meegaan naar de duinen zonder dat ik de boog kon laten zien. Mijn mikkie hoefde ik als troef niet meer te gebruiken. - Het was te duur, zei ze, zei ik. - Wat te duur. - Het zeeaquarium. Misschien krijgen jullie wel een gewoon aquarium. Met voorntjes en baarzen en zo, die je vader zelf gaat vangen. - Welnee man, je bent gek. Mijn vader laat een nieuw huis bouwen op de Zuid-Boulevard. Hij heeft me de tekeningen zelf laten zien. Of denk je dat we hier altijd blijven wonen. En dan zou hij geen geld hebben voor zo'n aquarium. Laat me niet lachen. Je liegt maar wat. Ik geloof niet eens dat je een boog hebt. Dat heb je maar gezegd om indruk te maken. Opschepper. Ik liet hem mijn mikkie zien. - Rotding, zei hij, nadat hij het apparaat even bekeken had. - Laat die van jou dan eens zien. Hij haalde de katapult uit zijn zak en overhandigde hem mij. - Je hebt geen goed rubber gebruikt, zei ik. - Waarom niet. - Je hebt ringetjes van een binnenband geknipt en die aan elkaar geknoopt dat zie ik zo. Daar krijg je geen spanning mee. - Wat neem jij dan? - Je moet van die ringen kopen die ze gebruiken om inmaakflessen af te sluiten. Eén aan elke kant met een lapje leer in het midden. Kijk maar eens naar die van mij. Hij was van zijn stuk gebracht. | |
[pagina 23]
| |
- Waar schiet je eigenlijk mee, vroeg ik. Hij keek me verbaasd aan. - Nou, met stenen natuurlijk, zei hij, maar het klonk al niet overtuigd meer. Ik haalde mijn schouders op in diepe minachting voor zoveel amateurisme. - Heb jij iets beters dan, vroeg hij. - Stuiters, onthulde ik en liet hem een handje van mijn voorraad zien. - Schiet je die zomaar weg. - Waarom niet. Als je er genoeg kan winnen maakt het niets uit. Ik win er per dag ongeveer dertig. Stuiters zeilen niet, die gaan rechtdoor. Stenen zijn nooit goed rond, die zeilen. Heb je wel eens een kanonskogel gezien. Dat is een volmaakt ronde bol. Het zou wat moois worden als ze met stenen zouden schieten. - Raak je vaak? - Ik raak wat ik wil. Anders zou het zonde zijn van de knikkers. Nu kon ik inderdaad aardig overweg met een katapult, en nog steeds, maar te zeggen dat ik kon treffen waar ik op richtte, dat was toch wel iets meer dan de waarheid. - Denk je dat je een fazant kan doodschieten met die van jou? - Alleen als je hem op de kop treft. De schedel moet breken, anders lukt het niet. - Heb je dat al eens gedaan? - O, vaak genoeg. Waarom ga je anders jagen. Hij gaf me mijn katapult terug. Op datzelfde moment ging de deur open en kwam zijn moeder binnen. Ik probeerde het mikkie nog snel weg te moffelen, maar ze moest het al gezien hebben. - Zullen we gaan, vroeg Rein en stond op. Ik liep snel met hem mee. In de deuropening draaide ik me om. - Dag mevrouw, rustige middag nog verder. Toen we buiten kwamen drong het tot me door dat mijn laatste woorden tegen Reins moeder onzinnig geklonken moesten hebben. Mijn mond vertrok bij die gedachte. Ik zou het nooit leren. | |
4Er was eerst een stuk vrije duinen waar niets te beleven viel. In sommige duinpannen waren volkstuintjes, die omgeven waren met bossen verroest prikkeldraad en kluwen oud kippegaas, takken en dode duindoorns. Terwijl we naast elkaar voortliepen schopte Rein af en toe in het zand. In de verte rende een hond met gekke bokkesprongen een helling af. We konden het geblaf heel vaag horen. - Wonen ze daar ook in, vroeg Rein en hij wees op een hutje dat beneden in een van de volkstuintjes stond. Een klein schildwachthuisje, opgetrokken van zinken golfplaten en juthout van het strand. - Nee, daar zit die kerel om de boel een beetje in de gaten te houden als we gaan pikken. Verderop is er een die verbouwt maïs; die oogst nooit meer dan de helft. Of ze schuilen er in als het gaat hozen. Ieder tuintje heeft zo'n krotje. Nooit gezien? - Nee, eerlijk gezegd niet. - Waar komen jullie eigenlijk vandaan. - Loenen. Zo nu en dan stopten we even om bramen te plukken, als we nog mooie konden vinden. Er waren er niet veel meer. Het was al half september en in de vrije duinen zochten ze altijd druk. - Misschien gaat het nog regenen ook, zei ik en wees naar de grijze lucht. - Ja, daar heb je best kans van. Dan gaan we in zo'n hutje zitten. - Dat zou ik maar niet doen. - O nee, waarom niet? - Als zo'n kerel je snapt slaat hij je dood. - Zijn dat zulke mensen? - Ja zulke. - Kinderlokkers? | |
[pagina 24]
| |
- Welnee. Gewone rotkerels. We waren bij het hek gekomen waar de verboden duinen begonnen. - Gaan we hierover, vroeg hij. Hij had kennelijk niet veel lust meer verboden grond te betreden. - Ja, dat moet, daar is het wild. Plotseling begon hij te krijsen en wierp hij zich op me, omklemde met zijn arm mijn nek en knelde uit alle macht. - Nou ga je d'r an, vuile jood!, gilde hij. Mijn moeder had je meteen al door! We vielen op de grond. Ik was duizelig door het plotselinge toeknijpen van mijn keel. Mijn adem was schor. - Genade?! Zijn gezicht was vlakbij het mijne. Ik trok aan zijn haar, maar hij liet niet los. Ik sloeg met mijn vuist tegen zijn hoofd; uit alle macht schopte ik. Krabde hem in zijn hals, maar tevergeefs. Ik stikte. - Genade, fluisterde ik hees. Onmiddellijk liet hij los. Totaal krachteloos bleef ik op mijn rug liggen en staarde naar de wolken boven me. Het was alsof alles over de kop ging. Mijn knieën voelden loom. Ik bevond me op de grens van bewusteloosheid. Rein was opgestaan en sloeg het zand van zijn kleren. Hij lachte. - Gezien. Je hebt om genade gesmeekt. Hij klom over het hek. Langzaam kwam ik overeind, in de vaste overtuiging dat ik hem zou haten zo lang ik leefde. Zelfs vroeg ik mij af of zijn moeder dit alles wel waard was. Een vrouw die alleen maar tijdschriften doorbladerde en die vloekte. Mijn moeder borduurde schilderijtjes en die vloekte nooit. Zijn moeder was niets vergeleken bij de mijne. Zijn moeder was een wijf, mijn moeder was een echte moeder, die me waarschuwde voor het gevaar dat er in een pijl en boog schuilt. Zijn moeder kon het niets schelen dat we mikkies hadden. Maar al had ik dan weinig zin om nog verder te gaan, door wat er gebeurd was dacht ik er eenvoudig niet aan om terug te keren. Ik besefte dat het toch Rein zelf was die me bezighield. Het zou tussen ons blijven gaan. Hij was geen middel, maar doel. Zijn moeder was middel. Ik sprong van het hek de verboden duinen in en rende Rein achterna, die al over de eerste heuvel verdwenen was. Vanaf het allereerste moment, vanaf de eerste keer dat onze blikken elkaar gekruist hadden waren het degens geweest. Er ging iets vreemds van hem uit dat mij aantrok en ontzaglijk afstootte tegelijkertijd. Het was helemaal zijn moeder niet die interessant was door hem. Het was ook niet zijn moeder op zichzelf. Het was Rein. Ik had het gevoeld en hij had het zelf bewezen. Met een bonzend hart van opwinding over mijn ontdekking bereikte ik de top van de heuvel. Daar stond hij een meter of zes lager, tot zijn knieën in een duindoornstruik. Eén arm had hij gestrekt voor zich uit, de andere op schouderhoogte gebogen. Uit zijn vuist stak de wig van zijn katapult. - Blijf staan!, schreeuwde hij. Jood! Ik bleef staan. - Wat wil je, riep ik. Kijk uit met dat ding! Hij liet zijn hoofd op zijn gebogen arm rusten en richtte alsof hij een geweer schouderde. - Ik mik tussen je ogen jood! De schedel moet breken! Ik kneep mijn ogen tot spleetjes samen. Mijn handen durfde ik niet voor mijn gezicht te doen uit vrees dat hij zou schieten als hij me zag bewegen. - En nu zul je dansen! In gedachten voelde ik de steen in mijn gezicht slaan. - Dans jood! Ik maakte een paar trage passen op dezelfde plaats. Een logge circusbeer. Maar het was niet voldoende. - Spring! Spring op en neer! | |
[pagina 25]
| |
Toen slaakte hij een kreet en gooide zijn armen in de lucht. De katapult vloog een eind weg. Er stak een pijl dwars door zijn keel, evenwijdig aan zijn schouders. Hij greep naar zijn nek en brak het moordwerktuig. Tolde om zijn as, brak door zijn knieen en viel. Uit het struikgewas links van ons verrees mijn broer. De boog hield hij triomfantelijk omhoog. Een zwart silhouet tegen de lucht. Een ogenblik stond ik perplex. Toen beet ik hem toe: - Wat heb je gedaan, Bibie! Je moet vluchten! Ze zullen je opsluiten! Hij kwam naar me toe en sloeg zijn arm om me heen. - Niks opsluiten, zei hij. Ik schiet iedereen een pijl door zijn strot. Die ongein heeft nu lang genoeg geduurd.
Zandvoort, 17 oktober 1967. |
|