De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
H. Linnemann
| |
[pagina 222]
| |
economisch) die de materiële ontwikkeling niet bevordert of zelfs duidelijk afremt, b. een groot tekort aan investeringsfondsen en vreemde valuta, c. een onbevredigend niveau van scholing en opleiding in het algemeen en van technische kennis in het bijzonder, en ten slotte d. de abnormaal snelle bevolkingsgroei die het grootste deel van de produktietoeneming terstond absorbeert en compenseert, zodat het inkomen per hoofd van de bevolking nagenoeg constant blijft. Het zwaartepunt van de activiteiten die worden ondernomen om het welvaartsniveau in de arme landen op te voeren, ligt in de maatregelen die deze landen zelf nemen. De hulpverlening van buiten is weliswaar van veel belang, maar speelt toch niet de hoofdrol. Van de totale investeringen bij voorbeeld wordt driekwart of meer gefinancierd uit eigen middelen. Niettemin zou de ontwikkeling van de arme landen aanzienlijk kunnen worden versneld, indien de ontwikkelingshulp in omvang zou worden verdubbeld of verdrievoudigd.
In dit artikel willen we niet verder stilstaan bij het waarom van de welvaartskloof, maar ons afvragen welke reacties bij de bevolking van de rijke landen zijn opgewekt door de confrontatie, via de communicatiemedia, met het feit van het enorme welvaartsverschil tussen Noord en Zuid. Vanzelfsprekend lopen deze reacties uiteen. Bij een niet onaanzienlijk deel van de bevolking van de rijke landen, Nederland incluis, kan er nauwelijks van een reactie gesproken worden. Men wordt te zeer in beslag genomen door de drukkende zorg om het dagelijks bestaan (de wasautomaat, de kleuren-t.v., de nieuwe auto, het eigen vakantiehuis), dan dat er tijd zou zijn om over andermans problemen te tobben. Indien men al de moeite neemt om ten aanzien van de ontwikkelingshulp een standpunt te formuleren, dan valt dat negatief uit. De belastingen zijn immers toch al te hoog, en het aan deze landen gegeven geld zou vast en zeker verkeerd terechtkomen; trouwens, er valt in eigen land nog genoeg nood te lenigen (denk eens aan de volstrekt onvoldoende voorzieningen voor het gemotoriseerde verkeer). Gelukkig zijn er in de landen van het Noorden ook velen die wel aandacht schenken aan de problemen van armoede en ellende in de derde wereld, en die in beginsel wel willen erkennen dat hier voor de rijke landen evenzeer een taak ligt als voor de arme landen zelf. Ten aanzien van deze groep van mensen kan inderdaad worden gesproken van een onbehagen over de welvaartskloof. Eigenlijk zouden we hier onderscheid moeten maken tussen verschillende vormen en intensiteiten van onbehagen. Primair is er het gevoel, dat de mensonwaardige situatie van overvloed hier en gebrek daar niet geduld kan worden, en dat er ‘iets’ aan moet worden gedaan - al was het alleen al om ons geweten te sussen. Dit gevoel van onbehagen komt tot uiting in de vrij talrijke acties - landelijk of plaatselijk, algemeen of verzuild, voorbereid of spontaan, gecoördineerd of onderling concurrerend - die men min of meer terecht het etiket ‘internationale hulpverlening’ kan opplakken. Zonder iets te willen afdoen aan de veelal goede (en soms zelfs zeer goede) intenties van de initiatiefnemers, moet toch in alle nuchterheid worden geconstateerd dat met dit soort particuliere activiteiten alleen niet een adequate aanpak van het vraagstuk wordt bereikt; in het beste geval dragen zij een bescheiden steentje bij aan de weg naar een menswaardiger samenleving ginds, en in het slechtste geval doen zij een verkeerde mening postvatten ten aanzien van de aard en omvang van de problemen in kwestie.Ga naar eind1. Naast het bovengenoemde valt er een secundair gevoel van onbehagen te constateren bij het ‘denkende’ deel van de rijke naties. Naarmate men zich het welvaartsverschil, zijn oorzaken en zijn grootte beter gaat realiseren, maakt meer en meer een gevoel van onmacht zich meester van de individuele burger. De individuele bijdrage is als een stofje op de weegschaal; een wezenlijke keer in het lot van de minder-bevoorrechten kan alleen door omvangrijke en ingrijpende nationale en internationale actie worden bewerkstelligd - en wat zijn de gevolgen daarvan voor Nederland, voor mijn bedrijf, voor mijn gezin en mij? Men kan het geheel niet meer overzien, is bevreesd voor een aantasting van verworvenheden, en aarzelt om bewust stelling te nemen voor een internationaal ontwikkelingsbeleid dat tot werkelijke resultaten kan leiden. Maar een elementaire kennis van het sociale vraagstuk op wereldniveau is | |
[pagina 223]
| |
er; het inzicht dat individuele bijdragen nooit toereikend zullen zijn, is er ook; en een reëel onbehagen blijft niet uit. Bestaande gevoelens van onbehagen over de welvaartskloof blijven niet zonder uitwerking. Ofwel men zal zich, hierdoor gedreven, verder bezinnen op de maatregelen die nodig zijn voor een verantwoord internationaal samenleven van mensen en volkeren (waarover aanstonds meer), ofwel men wapent zich tegen deze gevoelens en tracht ze door vermeend-verstandige argumenten te onderdrukken. We gaan dan ineens twijfelen aan de zegeningen van onze welvaart: ‘zouden die mensen met hun eenvoudige wijze van leven niet veel gelukkiger zijn dan wij?’ We constateren tevens, dat onze eigen economische machine ook nog niet perfect functioneert: ‘gezonde hulp kan alleen worden gegeven van uit een gezonde economie.’ En als deze schijnargumenten worden weerlegd, is er voor ons als ultima ratio altijd nog het onvolprezen Gouden bed van zo'n jaar of vijf geleden. In discussies over ontwikkelingshulp blijkt, dat dit gouden-bed-argument nog steeds gebruikt wordt. Enkele dagen geleden luidde in de populaire pers een van de koppen: ‘Student kocht L.S.D. van studiebeurs’. Zij die het gouden-bed-argument hanteren, zullen ongetwijfeld nu ook de toekenning van studiebeurzen aan studenten willen stopzetten...
Een verdere bezinning op wat als secundair gevoel van onbehagen werd gekenschetst, gekoppeld aan een vergroting van het inzicht in de wijze van functioneren van het economische stelsel, kan leiden tot een nog sterkere vorm van onbehagen. De intensiteit van het onbehagen is zodanig, dat we beter van een niet-meer-kunnen-aanvaarden, een onvrede met de bestaande situatie kunnen spreken. Het is niet verwonderlijk, dat deze onvrede, deze diepe ontevredenheid met de structuren die de internationale welvaartsverschillen tot stand lieten komen en in stand laten blijven, in zich sluit een bereidheid tot het nemen van ingrijpende maatregelen waar deze nodig zijn. De reeds bestaande ontwikkelingshulp zal moeten worden vergroot, en verbreed tot ontwikkelingssamenwerking tussen alle landen en volken. De omvang van de financieel-economische hulp, die sedert 1961 vrijwel gelijk bleef, moet aanzienlijk worden opgevoerd en meer dan voorheen worden ingepast in een internationaal (en uiteindelijk supranationaal) systeem van inkomensoverdrachten. De gedachten gaan dan in de richting van een wereldbelastingstelsel met aanslagen naar economische draagkracht en uitkeringen naar gebleken behoeften. De in de laatste jaren enorm verzwaarde verschulding van de ontwikkelingslanden maakt het noodzakelijk dat dit inderdaad kapitaalsoverdrachten-om-niet, dat wil zeggen schenkingen, worden - iets dat binnenslands reeds lang als volstrekt normaal wordt gezien. De handelspolitiek moet eveneens worden herzien, en de produktiestructuur van de industrielanden moet daaraan worden aangepast, zodat ook de arme landen exportindustrieën zullen kunnen opbouwen. Overigens zal dit laatste - een herziening van de wereldarbeidsverdeling - zowel voor de ontwikkelingslanden als voor de reeds ontwikkelde landen voordelen met zich brengen. Maar er zijn nog veel meer gevestigde structuren die van uit de onvrede met de kloof tussen arme en rijke landen discutabel moeten worden gesteld. ‘De aarde is aan iedereen gegeven en niet slechts aan de rijken. Dat betekent dat de privé-eigendom voor niemand een onvoorwaardelijk en absoluut recht is.’ Het systeem dat ‘het profijt beschouwde als wezenlijk motief van de economische vooruitgang, de concurrentie als de hoogste wet van de economie, het privé-bezit van produktiemiddelen als een absoluut recht, zonder grenzen en zonder corresponderende sociale plichten’, leidde tot ‘het internationaal geld-imperialisme’. ‘Men kan dergelijke misbruiken niet genoeg veroordelen’. ‘De wet van de vrije ruil is op zichzelf niet meer in staat de internationale relaties te regelen. De vrijheid van ruil is slechts billijk als zij is onderworpen aan de eisen van de sociale rechtvaardigheid. Deze eist dat de internationale handel, om menselijk en moreel te zijn, tussen de partners minstens een zekere gelijkheid van kansen in het leven roept.’ Dit zijn citaten uit Populorum progressio, een encycliek om te lezen en te herlezen. Tot slot een citaat van eigen bodem; ook hierin klinkt de verontrusting door van iemand voor wie de bezinning op de problematiek van | |
[pagina 224]
| |
de ontwikkelingshulp leidt ‘tot een architectonische kritiek op de structuur van onze samenleving’. ‘Op de achtergrond van het steeds groeiende welstandsverschil tussen arme en rijke landen staat namelijk een structurele mondiale disharmonie in het economisch leven. Terwijl immers aan deze zijde van de wereld kunstmatig steeds nieuwe behoeften in het leven worden geroepen, teneinde voor ons bestaande produktie-apparaat een voldoende afzet te garanderen, kunnen aan de andere zijde van de wereld zelfs de meest noodzakelijke behoeften niet worden vervuld. Het produktie-apparaat in de wereld is dus scheefgegroeid: het is er op georiënteerd, om in sommige minder-noodzakelijke en zelfs overtollige behoeften eerder te voorzien dan in tal van noodzakelijke behoeften. Wie zich afvraagt, hoe deze paradoxale situatie ooit heeft kunnen ontstaan, komt als vanzelf tot een kritische bezinning op de structuur van onze westerse samenleving. Daarin bestaat een laakbare, structureel-bepaalde correlatie tussen enerzijds de mate van “bloei” van onze ondernemingsgewijze produktie, en anderzijds de mate, waarin men materialistisch aan eigen “quasi”-behoeften voorrang verleent boven reële behoeften van anderen. De structuur van onze westerse samenleving heeft m.a.w. de ingebouwde tendens - en nu gebruik ik een bijbelse term - de mens “op te voeden tot begeren”, d.w.z. te stimuleren tot een materialistische levensstijl ten koste van anderen.’Ga naar eind2. Onbehagen over de welvaartskloof? Jawel, maar er is gelukkig veel meer dan dat: onrust, onvrede, verzet tegen deze ongerechtigheid, en de eerste stappen op weg naar een nieuwe internationale samenleving, waarin voor een ieder een menswaardig bestaan mogelijk wordt. |
|