De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Carel Swinkels
| |
[pagina 117]
| |
droomd, maar het was een onlogische droom geweest. Iesje Zoetelief zat bij Kamiel op de fiets en riep: Ik ben naar het Heilig Lof geweest. Allemaal mannen met meidenrokken. Ik stond op. Het was nog heel vroeg. De zon scheen op de witte bijgebouwen van het huis van oom Laurent. Ik wist dat de damesfiets in de achterste schuur stond. Ik kleedde mij haastig aan. Ik durfde mij niet te wassen. Ik sloop naar beneden en naar buiten. Ik opende voorzichtig de poorten van de achterste schuur en nam de damesfiets. Toen zag ik de jongensfiets, glanzend gelakt en met een stuur van nikkel. Ik aarzelde. Ik zette de damesfiets voorzichtig terug tegen een oude brouwketel en nam de jongensfiets. Ik liep ermee tot buiten het dorp. Het kostte moeite de aardappelvelden te vinden. Ik vond wel een landweg achter een klein huis met een strooien dak. Aan een kant stond koren. Aan de andere kant lag een aardappelveld. Ik probeerde op de jongensfiets te gaan zitten, maar viel om. Ik liep met de fiets tot hij vaart had en probeerde erop te springen, zoals ik dat thuis de slagersjongen vaak had zien doen. Intussen bad ik: Jezus in het allerheiligste sacrament des altaars help mij. Toen ik de fiets na de zoveelste poging had rechtgezet, klom ik van achter over het zadel. Het stuur hield ik recht. Ik stond stil met beide voeten op de grond en het fietsje tussen mijn benen als een pronkerige maar kwaadwillige hengst. Ik trapte rechts en gleed op het kleine bruine zadel. Er was een moment van evenwicht. Ik reed minstens drie meter en hoorde bij de paters de klokken luiden voor de vroegmis. Ik stond op en liep met de fiets naar het begin van de landweg. Toen ik opnieuw over het achterspatbord op het zadel was geklommen en boven de stang gereedstond voor de sprong naar het evenwicht, hoorde ik achter me iemand roepen. Ik bleef staan en probeerde de fiets te draaien. Toen dat enigszins lukte, zag ik een oudere man naar mij toekomen. Hij droeg een groene vilten hoed en bleef iets roepen dat ik niet verstond. Toen hij mij genaderd was, pakte hij de jongensfiets net als Gilles dat gedaan had: een hand aan het stuur en de andere aan het zadel. - Ik heb jullie gisteren wel bezig gezien, zei de man. Je moet leren fietsen en niet vallen. Als je valt komen er schrammen op de fiets. En als Laurent straks vraagt wie u fietsen heeft geleerd, dan moet je zeggen: Jan Bras. Ik heb de brouwerij nog gekend toen het allemaal met de hand ging. Ik heb meer bier uit dan Laurent met zijn hele familie. Maar om zes uur sta ik in het veld. Altijd links opstappen en het been erover gooien.
Mijn vader heeft later een fiets voor mij gekocht. Een Japanse sportfiets, naar hij beweerde, met een handrem, bestaande uit een zwart hoornen handvat in de vorm van het stuur en leidend naar een rubberblokje op de voorband. Mijn moeder was van oordeel dat de oudste jongens van oom Laurent bij ons moesten komen logeren in de kerstvakantie, omdat ik fietsen had geleerd op hun jongensfiets, die na mijn gebruik enige schrammen bleek te hebben opgelopen. - We moeten iets zoeken, zei mijn moeder, wat die jongens thuis niet hebben. Dat vindt Laurent zelf ook fijn, al zal hij het nooit zeggen. Zelf heb ik met een blijde spanning uitgezien naar het bezoek van Kamiel en Gilles. Toen zij er waren leek het de eerste avond de beste al gezellig te worden. Wij mochten laat opblijven, dicht bij de haard en vader vertelde een krankzinnig verhaal uit de oorlog, toen hij aan de grens de wacht moest houden. De volgende dag werd het minder. Want de jongens van | |
[pagina 118]
| |
oom Laurent bleken in alle vroegte mijn Japanse sportfiets te hebben meegenomen. Bram Witmond kwam het vertellen. - Er liggen twee boertjes op de Overtoom, zei Bram, met die fiets van jou en die is helemaal kapot van voren. Dank zij mijn moeder zijn wij de code van iets extra's voor de neefjes blijven volhouden, ook nadat gebleken was dat reparatie van mijn Japanse sportfiets evenveel zou kosten als de fiets zelf. Mijn vader komt de eer toe het verlossende woord gesproken te hebben. - Volgende week, zei hij, komt er een matinee met de Dikke en de Dunne. Daar mogen jullie naar toe. Als dat nog geen extraatje is, weet ik het niet meer.
De film van de Dikke en de Dunne was in mijn oog van begin tot eind een verrukking. Ik verviel van de ene schaterlach in de andere en zou de film onmiddellijk nog twee keer opnieuw gezien willen hebben, toen hij uit was. Toen het zaallicht aanging, zag ik dat Gilles en Kamiel er slaperig uitzagen. Wij liepen in een lange rij over een dikke rode loper naar buiten. Toen wij buiten waren spuwde Kamiel op de grond. - Het was rotzooi, zei hij. - Ja, zei Gilles, rotte flauwekul. Ik ga liever naar Mietje kijken. Kamiel, die naast mij was gaan lopen, sloeg mij onverwachts en hard op de schouder en stond stil. - Naar Mietje kijken, zei hij; en voor het eerst sedert zijn verblijf in Amsterdam begonnen zijn ogen te schitteren. Dat hebben jullie hier niet, he? Wel flauwe rotzooi op fotoplaatjes. Ik wil naar huis. Ik wil zondag naar Mietje kijken.
Die woorden zijn mij altijd bijgebleven, hoewel er na de logeerpartij van mijn neven wel één of twee jaar verlopen zijn, voor ik hen terugzag. Het was in een bloedhete zomer op de zondag na de kermis, die men heel toepasselijk Nakermiszondag noemde, omdat op die dag de meeste kermisspullen, die waren blijven staan, een reprise gaven van de hoogtijdagen tegen half geld. Wij hadden die zondag wat rondgezworven door de bossen na aan een vroeg geopende snoepkraam met glazen bakken drop te hebben ingeslagen, vooral veters en ook roomtoffees van Clievers en grote stukken jodenvet. Toen het tegen drieën liep zei Clemens: - Kom jongens, we gaan naar het gasthuis. We liepen in gestrekte draf het dorp in en de kerk voorbij tot wij bij een oud gebouw kwamen. Over de voorgevel liep een witte band met in zwarte letters het opschrift: ONZE LIEVE VROUWEN GASTHUIS. Wij liepen naar binnen. Door een lange donkere gang kwamen wij in een tuin met fruitbomen. Onder een afdakje zat daar een vrouw vastgebonden in een soort schommelstoel. Zij had een angstaanjagend bleek gezicht met grote zwarte ogen. Haar grijze haren waren kortgeknipt en lagen nat van het transpireren op het voorhoofd geplakt. Zij droeg een blauwe schortjurk met ingezette stukken van een lichtere kleur blauw. Haar armen waren gevat in kokertjes en haar polsen waren vastgebonden aan de stoel. Toen wij uit de gang kwamen, zat zij wezenloos voor zich uit te staren. Ik zal nooit vergeten dat Kamiel naar haar toeliep en riep: - Mietje, kssj, kssj, de duvel komt je halen. Mietje begon met de stoel te schudden. Zij sloeg het hoofd links en rechts. Het schuim kwam op haar mond. Zij gilde: één hoge toon, heel doordringend en zonder ophouden. Ik zag dat Kamiel en Gilles in extase geraakten. | |
[pagina 119]
| |
- Mietje, riep Kamiel gierend, de duvel bijt u al uw tenen af. Mietje ging nu, voor zover dat mogelijk was, staan en probeerde de armen los te rukken van de stoel. Zij gilde zo hard, dat ik het niet meer uit kon houden. Ik liep weg. Maar nog voor ik de gangpoort had bereikt, voelde ik dat mijn maag omhoog kwam met de overdadige maaltijd en de roomtoffees van Clievers en het jodenvet. Ik leunde tegen de achtermuur van het gasthuis en spuwde. Toen ik weer lucht kreeg, hoorde ik Kamiel zeggen: - Hij staat te kotsen. Maar Gilles hielp mij. Hij gaf mij zijn zakdoek. - Hier, zei hij. Veeg maar af en gooi hem direct maar weg als we weer op straat zijn. Het is jammer dat je nu net ziek moet worden. Zo goed als vandaag is Mietje maar zelden. |
|