De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kroniek & kritiekLetterkundeJ. Bernlef Poëzie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dooreen te mengen door te beweren dat in het leven het dramatische en het triviale niet in de verhouding beleefd worden waarin ze vaak in poëzie en de literatuur in het algemeen worden voorgesteld. Zoveel goedgelovigheid in het dualistische denken doet weinig goeds vermoeden voor het tweede deel van het boekje, waarin Jan van Nijlen, Leo Vroman, Hans Verhagen, Armando, Remco Campert, J. Bernlef, L.Th. Lehmann, Judith Herzberg, F. ten Harmsen van der Beek en Gerrit Kouwenaar worden behandeld. De beschouwingen over Jan van Nijlen en Leo Vroman zijn het langst, zij zijn ook meer van algemene aard. Over het werk van Van Nijlen is het moeilijk praten en Poll vervalt dan ook in een babbelachtig toontje dat in het stuk over Vroman wordt voortgezet. Hij gebruikt de mijns inziens abjecte stijlfiguur om zich met de dichter te vereenzelvigen, alsof hij door zijn mond spreekt, door vergelijkingen te gebruiken die woorden en begrippen ontlenen aan het speciale taalterrein van de dichter in kwestie. Toch is het stuk over Vroman, als men alle herhalingen er af trekt, niet slecht. Verreweg het best op dreef is Poll in ‘De witte wereld van Dick Hillenius’, een van de aardigste stukken die er over Hillenius geschreven zijn. De andere artikelen zijn krantestukjes. Het is allemaal weinig gedurfd, een beetje huisbakken. In een stuk, ‘De poëzie van het ongebruikte’, gaat Poll in op het werk van Hans Verhagen en Armando en omdat er zojuist een nieuwe bundel van Verhagen is verschenen, Cocon, en een van de min of meer verwante Cornelis Bastiaan Vaandrager, gedichten, is het wellicht aardig om op de mening van Poll aangaande deze dichters wat nader in te gaan. Polls grote bezwaar is het maniertje, gevolg van bepaalde theorieën over poëzie. Hij betoogt dat veel van de gedichten in De Nieuwe Stijl en Barbarber bij tweede lezing niet meer het ongewone van het gewone aantonen, maar weer terugvallen op het triviale. Het onpersoonlijke dat een dichter als Armando voorstaat, blijft onpersoonlijk en dus oninteressant. Geen woord leest men over de ongeïnteresseerdheid ten opzichte van die verschillen, die juist een kenmerk is van de (beste) gedichten van Armando. Het annexeren door isoleren sluit het persoonlijke niet uit, maar het is eenvoudig een intelligentere en minder directe manier om een zelfportret te ontwerpen door uit te gaan van een gesprek in de trein dan van het feit ‘ik ben zo eenzaam als een winterwolk’. Dat de emotie bij deze wijze van schrijven vervat ligt in de observatie, lijkt aan Polls neus voorbijgegaan te zijn. Dan kunnen we natuurlijk praten over de originaliteit van die observatie, maar daar heeft hij het nergens over. Poll raadt Armando aan consequent te zijn en verder zijn mond maar te houden, en daar komt de schoolmeester in Poll om de hoek kijken, de man voor wie alles wit of zwart moet zijn. Als je kunst = leven zegt kun je inderdaad ophouden, je kunt ook verder gaan van uit een volkomen ongeïnteresseerdheid ten opzichte van die problematiek. Ik ben het met Poll eens dat het daaraan wel eens ontbreekt, zowel bij Verhagen als Armando, die mij ook te blindelings gokken op het ‘moderne’ en het humaniseren van een technologische wereld waarin de t.v. en andere duivelse uitvindingen ons leven zouden beheersen. Zo'n houding leidt tot een nieuw formalisme. Het gaat er in laatste instantie natuurlijk om alle theorieën te vergeten, maar dat wil niet zeggen dat de ene theorie niet aardiger zou zijn dan de andere. En dan vind ik een theorie die de persoonlijkheid als gegeven en niet als streven ziet, belangrijker dan de zuivere en persoonlijke gedichten van Jan van Nijlen.
Cornelis Bastiaan Vaandragers tweede bundel heeft dat persoonlijke als streven zoveel mogelijk naar de achtergrond geschoven. Je zou de teksten in zijn bundel, gedichten (De Bezige Bij), een poëzie van gegevens kunnen noemen. Waarom er nog altijd zo dikdoenerig en totalitair moet worden gedaan over wat eens een nieuwtje was begrijp ik niet goed, maar als een soort voorbericht in de bundel kan men lezen: ‘Vaandrager is een van de vier makers van de Nieuwe of Totale Poëzie. Deze bundel bevat een keuze uit zijn gedichten, geschreven na de verschijning van het manifest Een nieuwe datum in de poëzie (1964)./De schrijver heeft “schijt aan poëzie”./Hij heeft zijn cyclussen uit het leven gegrepen.’ We zullen maar zeggen dat het ironisch be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doeld is. Citaten voor in een bundel zijn altijd mooie handvaten. Het eerste (uit het leven gegrepen) luidt: ‘Ieder voor zich/God voor ons allen.’ Daaruit kan men de conclusie trekken dat Vaandrager de wereld bekijkt als een plaats van hardhandige handeling en daar heeft hij natuurlijk grotendeels gelijk in. Het tweede citaat luidt: ‘Ik heb niets tegen verzen op zichzelve. Wil men de woorden in gelid zetten, goed, maar zeg niets dat niet waar is.’ Het is van Multatuli. Vaandrager wil waarheden (hij weet kennelijk wat dat zijn) opschrijven over een harde wereld, waarin mensen elkaar egoïstisch en agressief naar het leven staan, zelfs in de liefde, zoals blijkt uit de cyclus ‘De ontzetende lievde’, tien case-stories over moorden en geweldplegingen met de ‘liefde’ als onderpand. Vele gedichten uit de bundel bestaan uit gezegdes, meestal algemeen bekende banaliteiten, waarmee de gewoonlijk ethisch tegemoet getreden onderwerpen als ‘Het sexuele leven’ en ‘De liefde’ worden beschreven. Bij voorbeeld deze:
Hé moeder,
als je je dochter verloot,
krijg ik dan een lootje?
Behalve gezegdes vindt men ook losse zinnetjes, uitgesproken door een iemand die daaruit niet te voorschijn komt, geen gezicht krijgt. Een gedicht uit een ‘politie’-cyclus, ‘Beknopte opsporingsleer’:
Schrijf uw bevindingen
zo nauwkeurig mogelijk op.
Dat doet Vaandrager, zonder concessies aan de poëzie waar hij schijt aan heeft. Het resultaat is vergelijkbaar met de flarden van gesprekken, uitroepen, vloeken en kreten van pijn en vrolijkheid die men kan horen in de Kalverstraat of op de Maliebaan. De gedichten zijn niet belangrijker en ook niet onbelangrijker dan zo'n wandeling. Vaandragers weigering poëzie in de geijkte termen te schrijven zou een goed uitgangspunt (zoals ieder uitgangspunt) kunnen zijn voor het schrijven van wat hij toch maar gedichten noemt, maar daarvoor zijn zijn ideeën te simpel, overheerst de barste theorie de op de loer liggende vondst. Vaandragers geloof aan de werkelijkheid is zo verpletterend dat hij, alhoewel minder expliciet uitgesproken, in dezelfde val loopt als Poll. Ook hij maakt een scheiding tussen werkelijkheid en verbeelding, vorm en inhoud (zie het Multatuli-citaat).
Hans Verhagen is altijd meer een ‘maker’ geweest dan Vaandrager en Armando, die zich veel meer van ready-made-teksten bedienen. Van hem verscheen bij uitgever Thomas Rap in Amsterdam, fraai en vreemd geïllustreerd, een cyclus van tien of eigenlijk negen gedichten, onder de naam Cocon. Ook deze bundel heeft een voorbericht en daarin staat onder andere: ‘Cocon, door Hans Verhagen, is langdradig en te kort. In de 9 verzen van een 10-delige cyclus vol misplaatste symboliek en gebrekkige beeldspraak, gaat kwasi-mystiek gepaard aan misbruik van technische termen. Overdreven strak van structuur, en eindeloos interpretabel, lijkt deze nieuwe proeve van totale poezie bij voortdurende herlezing op waarheid te berusten.’ Zou men een ogenblik in de verleiding kunnen komen te denken dat Verhagen hier geprobeerd heeft gedichten ‘tegen’ zichzelf, zijn eigen smaak, te schrijven, dan merkt men bij lezing al gauw dat dat niet de bedoeling geweest kan zijn want de gedichten lijken veel op Verhagens vroegere werk en het ligt dacht ik niet in de lijn van de verwachting dat de makers van totale poëzie hun werk in zijn totaliteit tussen haakjes plaatsen. Aan wie deze regels dan ook gewijd mogen zijn, het gaat om Cocon zelf. Het gebruik van ready-made-teksten van de soort die Vaandrager gebruikt roept geen duidelijke beelden op, maar wel de sfeer van waaruit zij komen. De lezer heeft een aanknopingspunt. Ook bij Verhagen ontbreekt dat duidelijke beeld, maar zijn teksten verwijzen nergens meer naar. Zij lijken op de bouten van Armando waarvoor Verhagen aan het begin van zijn cyclus poseert. Zo en zoveel bouten in een bepaalde formatie op een donkere ondergrond gemonteerd. Juist het onvermogen de tekst met iets daarbuiten (desnoods de dichter zelf) te verbinden, maakt Cocon soms tot intrigerend leesvoer, zoals deel 3: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met horten & stoten, de ene keer schiet het
omhoog,
dan weer lijkt het stil te staan.
De pooltoefjes zitten onwrikbaar vast.
Uit 4, 5, 6 en 7 zou men kunnen opmaken dat het over het volwassen worden gaat, de titel van de cyclus zou dan in die richting wijzen, maar daar gaat het Verhagen blijkens het slot van de cyclus niet om:
De voeler reageert, meer gepreciseerd, door
zeer kleine gaatjes.
De zijderups spint haar cocon waarin zij
van pop tot vlinder
wordt.
Het is volgens mij een poging iedere interpretatie de kop in te drukken. De eerste strofe botst met de laatste en er vindt geen verbinding plaats, geen versmelting tot een bepaalde betekenis. De elementen blijven wat zij zijn, los van elkaar. Cocon is een intelligente poging zo weinig mogelijk poëzie toe te laten, de tekst zo anoniem mogelijk voor zichzelf te laten spreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ToneelWilbert Bank
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenwicht in de orde, die het gevolg is van zoveel jaren christelijke beschaving. De wanorde en de chaos die daaruit voortkomen, zijn uiteraard koren op de molen van zedenmeesters, die beweren dat de wereld in verval is, maar dat is onze twintigste-eeuwse theologische interpretatie, en niet die van de Elisabethanen. Zij tonen hun optimisme en hun pessimisme aangaande de normen die van boven af gesteld worden en die klaarblijkelijk te hoog zijn om eraan te kunnen beantwoorden. Om de grootst mogelijke emotie in de kleinst mogelijke tijdsduur te tonen en de identificatie en de vervreemding van de toeschouwer op hetzelfde moment plaats te laten vinden, hebben wij het woord ‘Antonin Artaud’ uitgevonden. De Elisabethanen deden het vanzelf. Wij schrijven boeken vol om het verschil aan te geven tussen Brecht en de absurdisten. Deze boeken worden overbodig als men een van de hieronder staande stukken leest:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijna al deze stukken zijn nog nooit in Nederland gespeeld door het beroepstoneel. Een nieuw stuk van Françoise Sagan is toch belangrijker. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
FilmHans Keller
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zijn gunstigst zijn die af te lezen uit twee korte speelfilms, die de 23-jarige filmmaker Renee Daalder de afgelopen twee jaar - met steun van het ministerie van C.R.M. - heeft afgeleverd: Body and soul (1965) en Lichaam en ziel (1967). Van de (bescheiden) filmproduktie van de afgelopen vijf, zes jaren (inclusief de in die periode vervaardigde speelfilms) zijn deze twee zonder de minste twijfel de krachtigste en meest ‘eigen’ bijdragen. Daalder is afkomstig uit de Groep 123 - naast hem bestaande uit oud-filmacademie-leerlingen Kees Meyering, Rem Koolhaas, Frans Bromet en Jan de Bont -, die zich een jaar of drie geleden aandiende met een reeks ‘underground’-filmpjes waaruit voor de toeschouwer nog niet veel meer viel te maken dan een nog wat ongearticuleerd soort verzet tegen de zogenaamde ‘auteursfilm’ en alle artistieke pretenties van dien. Hun gezamenlijk protest leek wat intentie betreft enigszins op dat van Du Perron tegen de ‘kunstfilm’ van Eisenstein en dergelijken. In het verzet van toenmalige jonge filmers en filmcritici - gegroepeerd rond het pas opgerichte filmblad Skoop - tegen de gevestigde orde van de Hollandse filmvaklieden brachten zij als een nog weer jongere generatie nuances aan, die later als het ‘programma’ van de Groep 123 als volgt werden geformuleerd: a. de regisseur is een coördinator en geen persoonlijkheid die zijn wil onvoorwaardelijk aan de andere leden van de equipe (cameraman, acteurs) oplegt; b. alle creatieve krachten van de gehele filmploeg worden gemobiliseerd en geïntegreerd; c. vooral de cameraman en de acteurs behoren meer vrijheid te hebben om hun aandeel aan de produktie waardevoller te maken; d. de ‘auteursfilm’ is onvruchtbaar - een film is één groot mobile, met voor alle deelhebbers voortdurend wisselende functies en posities. De theorie was niet nieuw, al had nog niemand hem ooit - bij ontstentenis van Nederlandse filmtheoretici - zo nauwgezet geformuleerd. Zeker in het verzet tegen de bestaande filmsituatie was elk Nederlands filmplan een eenmansproject, zowel uit praktische als uit persoonlijke overwegingen een bewijs van auteurschap (en tòch van vakmanschap, hoe ironisch dat soms ook uitpakte). De vanzelfsprekendheid van voornoemde theorie bracht dus niettemin enige verwarring teweeg in de gelederen van de strijdbare jonge filmmakers, al kon men haar vrijwel letterlijk van Brecht afleiden en in een ontelbaar aantal voorbeelden uit de cinematografische geschiedenis bevestigd zien. Niet zonder ironie illustreerde Groep 123, waaruit Daalder zich als het sterkste talent heeft losgemaakt, deze opvatting met een aantal korte filmpjes, waarin men beurtelings speelde en elkaar regisseerde. Terzelfder tijd schreef Daalder in Skoop een stuk, getiteld: ‘Rondom een misverstand: Greta Garbo’, waarin dezelfde elementen zijn terug te vinden. Hij schreef onder meer: ‘Toekomstige films, die van de films van vandaag onder andere zullen verschillen doordat meer auteurs zich binnen één film manifesteren, zullen gebruik maken van de perspectieven, die Garbo heeft geopend.’ En over Garbo had hij eerder vastgesteld: ‘Een acteur moet in een film heel dicht bij zijn naturel blijven wil hij de toeschouwer niet elke werkelijkheidsillusie ontnemen terwijl van Garbo juist door overdreven uitschieters iets authentieks overkomt.’ Dat geldt natuurlijk niet alleen voor Garbo, zomin als het uitsluitend voor film geldt. De geemotioneerde vervreemding van belcanto, Brecht achterstevoren, maar met hetzelfde oogmerk van helderheid, zoals blijkt uit Lichaam en ziel. Zijn eerste film Body and soul was in zekere zin nog identificeerbaar langs de gebruikelijke weg van situatie-herkenning. Het gaat daarin om een jongen, die zich geruime tijd heeft bekwaamd in body-building. Het bevredigt hem niet, want zijn tekort van voorheen is niet met spieren te vullen, zoals hij bij zichzelf bemerkt kort voor hij naar een feestje gaat, waarvoor hij eigenlijk tegen zijn zin is uitgenodigd. De mensen daar vinden het grappig als hij met ontbloot bovenlijf - als Atlas - een schertsglobe torst, maar als er op het melige hoogtepunt van het feest met het ding gevoetbald wordt, is het hem te gortig. De film is gemaakt met het melige soort aandacht voor grauwe details dat erg verwant is aan Barbarber, maar minder onverplicht, serieuzer. Er is veel ernst en ook wanhoop en ontluistering in de lang aangehouden shots van een stoere man in zijn onderhemd voor de spiegel, de gehaakte kleedjes, antimakassars en gipsen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hertjes. Dàt is herkenbaar en via bij voorbeeld De avonden - de ontluistering via details is daaruit zeer rechtstreeks geciteerd - onmiddellijk identificeerbaar en dus ook onschadelijk gemaakt. Er zijn geen dialogen in de film, wèl een voortdurend commentaar in dat zeurende cliché-spraakgebruik, dat aanvankelijk een dubbele bodem, maar gaandeweg een afgrond van treurigheid laat vermoeden. Body and soul maakte van dat effect een op herkenbaarheid - door middel van wezenloos opsommende en ‘sicke’ humor - afgestemd gebruik.
In Lichaam en ziel is die brug naar herkenbaarheid afgesneden. De film introduceert een unieke situatie, die zich op een unieke manier ontwikkelt, zonder referenties of verwijzingen naar de buitenwereld. Met dezelfde middelen waarmee aanvankelijk Daalders grauwe humor ontstond, boort hij in Lichaam en ziel door de clichés van zijn dialogen heen naar een onderliggende tragiek, die - zonder referenties naar buiten - uit de situatie zelf verklaarbaar wordt. De aanvang van de film is een shot van een alleenstaand huis, midden in de stad; een jongen belt er aan, wordt opengedaan door een soort huishoudster-hospita en bezoekt de zieke bewoonster. Is ze ziek, wezenloos voor zich uit starend op bed, gekleed in een ritselend tulen gewaad - is ze ziek? De vrouw die haar verzorgt, doet er verachtelijk over. Ze stelt het bezoek niet op prijs, maar de jongen is tenminste haar deelgenoot. Maar er is ook achterdocht, want: voor hoe lang? Niet lang - in de loop van de film ontwikkelt zich een relatie tussen de vrouw en de jongen, zoals blijkt uit een aantal uiterst efficiënt gefilmde scènes: in een auto aan het strand, in een pension aan zee - de depressiviteit waaraan zij kennelijk lijdt, lijkt ze vooral in te richten om de jongen te dwingen in de rol die voor hem klaar ligt. Dat gebeurt ten slotte, maar op een tragische, onvolkomen manier. In twee opzichten: de fundamentele onverstaanbaarheid tussen de man en de vrouw (of liever: zijn tekortschieten en haar onverstaanbaarheid) en een omkering van de rollen. Leek zij aanvankelijk slachtoffer van de situatie? Híj is het nu. Het voldragen, volstrekt eigen handschrift waarmee Daalder deze situatie - laverend tussen de macabere detailrijkdom van Joseph Losey en de dwarsheid van Willem Frederik Hermans - heeft uitgezet, maakt van Lichaam en ziel een magnifieke film. Hoofdpersonage, rond wie de film is gegroepeerd, is Andrea Domburg, voor wie Daalders dramatische voorschriften ten aanzien van Greta Garbo exact opgaan. Haar gedrag - aanvankelijk als voorgewende(?) zieke, min of meer versmaad, in elk geval onbevredigd (‘er kwam een man in mijn leven, maar alleen in mijn leven’) en ten slotte als wreekster - heeft geen controleerbaar werkelijkheidsgehalte, maar is binnen het door Daalder aangegeven milieu en binnen zíjn situatie van een geheel eigen, binnen het kader van de film opgebouwde authenticiteit. De opbouw van de film is trouwens van een exactheid - de ‘aankomst’ van de dialogen, het gebruik van de locaties, de getroffen aandacht voor de vrouw en haar ontwikkeling in het verhaal - en een dramatische beheersing, die voor Nederlandse begrippen uniek is. Het camerawerk van Jan de Bont, met het licht van de onderkant van een opgelichte steen, is even ‘bijdragend’ als de présence van Andrea Domburg - maar het is vooral de signatuur van Renee Daalder, die met deze film in één keer aansluiting heeft gevonden bij de internationale filmwereld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beeldende kunstR.H. Fuchs
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grond.) Een schilderij van Rembrandt is vele malen ‘werkelijker’ dan de werkelijkheid; dat wil zeggen, het is niet zo maar schilderkunst (zoals een landschap van Hobbema of van Pissarro uiterst intelligente, vakbekwame schilderkunst), maar het is een veelvoud daarvan. Het is de verandering van de werkelijkheid in verf door middel van een techniek. Rembrandts meest opmerkelijke kwaliteit is zijn vermogen om visuele gegevens tot aan een minimum te selecteren, zoals in zijn portret van Titus dat nu in Rotterdam hangt. Het moment waarin de jongen verschijnt, is op zichzelf al een minimum; er gebeurt niets. Professor Van de Waal heeft in een uitzending voor Openbaar Kunstbezit laten zien dat in dit portret van de schrijvende Titus juist niet geschreven wordt; de jongen heeft het hoofd geheven en peinst over een woord; het is een moment van ingekeerde reflectie. De formele opbouw van het schilderij correspondeert met dit minimum aan sensatie. Het gezicht van Titus is even aangeduid; Rembrandt heeft zijn zoon even, maar heel intens, zichtbaar gemaakt: in kleurwaarden, in licht en donker, in verf. Het is de artistieke werkelijkheid die de andere werkelijkheid transcendeert, en wezenlijker maakt. De natuur was Rembrandts dictionaire; de techniek van het schilderen was de actieve, regulerende syntaxis. Het schilderen van Cézanne was een conflict met de werkelijkheid, - de werkelijkheid zoals die werd gesuggereerd door de klassieke schilderkunst en niet minder door de Impressionisten. In beide vormen herkende hij (die meende dat men een geschilderde appel niet alleen moest kunnen voelen, maar ook moest kunnen ruiken) een kunstmatige en eenzijdige intensivering van de visuele waarneming ten koste van de andere zintuigen. Het centraal perspectief, de ‘orde’ in een klassiek schilderij, was zo'n abstracte verabsolutering van het oog, - maar de impressionistische optica, gebaseerd op het simultane kleurcontrast, was niet minder abstract. Tussen de klassieke vorm en de impressionistische kleur bestond geen wezenlijk verschil, - alleen maar een verschil in techniek. Rond deze bij uitstek artistieke tegenstelling tussen twee ‘stijlen’ vormde Cézanne zijn schilderijen, die uiteindelijk de beide uitgangspunten vernietigden. Want hij sleepte het Impressionisme mee in een persoonlijke interpretatie van de klassieke schilderkunst als orde; maar die orde werd nu juist gebouwd op een impressionistische sensatie van de kleur.
Hoewel hij droomde van een ‘verheven’ schilderkunst (hij schetste zelfs een aanzet tot een allegorische apotheose van Delacroix, - compleet met zwevende figuren op wolken), was Cézanne een koude, harde kijker. In een brief aan Emile Bernard spreekt hij over vorm, en noemt hij een paar vormen: een sinaasappel, een appel, een ronde kogel, een hoofd, - in deze volgorde. Het hoofd van een mens of een appel; het zijn vormen, waaraan geen enkele kwalitatieve of emotionele waarde wordt toegekend (niet expliciet tenminste); het zijn de vormen die Cézanne schildert, en die hem juist daarom interesseren. Filosofen, aldus Meyer Schapiro (Cézanne, New York, 1952), hebben deze ‘onverschillige’ waarneming omschreven als ‘the aesthetic attitude in general: the experience of the qualities of things without regard to their use or cause or consequence’. In Cézannes schilderijen vinden we deze analytische verhouding tot de dingen terug. De natuur is waargenomen onder een koud, bevroren licht. Er wonen geen mensen. Voor de vormwaarde en de kleur van zijn rotsen, of zijn appels, of zijn bomen, of zijn zitters heeft hij slechts belangstelling voor zover ze onweerlegbaar in de strakke, vierkante structuur van het schilderij kunnen worden ingevoegd. Een vorm is een vorm; een kleur is een kleur; hun hardheid, helderheid, intensiteit is de uitkomst van de wetten in het schilderij. ‘Si, pour Cézanne’, schreef Félix Fénéon, ‘la peinture n’avait pas préexisté au monde des apparences, il ne se fût jamais avisé qu'il existât des femmes, des pommes ou une montagne Victoire.’ Dat is het illusionisme van de Impressionisten omgedraaid. In de kunst van Cézanne (en dat is de nieuwe vorm die hij aan het schilderen heeft gegeven) is de emotie verschoven: van de werkelijkheid en haar sentimenten naar de ‘techniek’. Onder zijn harde ogen slaat de wereld dicht in een schilderij, - dat nu een totaal ding in zichzelf wordt. In een brief heeft Rilke geschreven dat enkele goed gekozen schilderijen voldoende zijn om Cézannes hele werk te zien; hij heeft gelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als hij wilde suggereren dat Cézanne geen schilder was van een traditioneel ‘oeuvre’ (ik bedoel: een gecalculeerde reeks werken van Schone Kunst), maar een schilder van een enkele sensatie: de subtiele driehoeksverhouding tussen de natuur, zijn ogen, en zijn techniek. Elk schilderij is een poging om aan deze complexe verhouding een heldere vorm te geven.
Noot: Ik moet uitleggen waarom ik deze notities over Cézanne (en zelfs Rembrandt) heb opgeschreven: omdat ik geloof dat er niet zo iets als ‘moderne kunst’ (als gesloten beweging) bestaat. Mijn kijken naar dingen wordt voortdurend doorkruist door andere kijkervaringen; een goed deel daarvan zijn ervaringen van klassieke kunst. Dat is goed zo. De geschiedenis (ook die van de moderne kunst, of de ‘avant-garde’) is een fantastisch en onbegrijpelijk netwerk van zeker niet logische relaties; relaties van emotie, van techniek, van kleur, van kwaliteit. In dat netwerk groeien aders en knooppunten, die ik wel moet passeren, en die in hoge mate relevant zijn voor alle dingen waarnaar ik kijk. Rembrandt en Cézanne zijn zulke knooppunten die met alle andere kunst te maken hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PolitiekA.L. Constandse Buitenland
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze situatie gingen de Israëli's zich steeds meer onbehaaglijk voelen. Zij slaagden er echter in uit het Westen zoveel wapens en uitrustingen te verkrijgen, dat zij in de eerste helft van dit jaar militair zeer superieur waren aan hun buurstaten. De Verenigde Staten hadden in 1960, 1962 en 1964 grote hoeveelheden tanks, vliegtuigen, vrachtauto's en munitie geleverd via West-Duitsland. Daarna werden andere bondgenoten ingeschakeld (zoals Nederland) en in 1966 volgden rechtstreekse Amerikaanse leveranties aan Israël. Bijna steeds geschiedde dit in het geheim, zodat de ware omvang van de Israëlische bewapening niet bekend was en Arabische protesten beperkt bleven. De officiële cijfers omtrent de militaire kracht van Israël bleken achteraf veel lager te zijn dan de werkelijke getallen, en waarschijnlijk had Nasser gelijk, toen hij op 9 juni zeide dat de Israëli's over drie maal zoveel vliegtuigen beschikten als hem bekend was. Natuurlijk was ook de technische training der Israëli's en hun leiding veel beter dan die der Arabieren. Aanvankelijk heeft de Israëlische regering, in het besef van haar militaire superioriteit, een defensieve houding aangenomen. Maar geleidelijk werd zij geconfronteerd met een steeds meer verontruste openbare mening, die wilde toeslaan voordat de omsingeling gevaarlijker werd, en dus riep om een ‘preventieve oorlog’. Wanneer in een conflict één der partijen op een bepaald ogenblik een duidelijk militair overwicht heeft (waarvan men vreest dat het later verloren zal gaan), is de verleiding om van dit overwicht gebruik te maken, bijna onweerstaanbaar. De aanleiding tot ‘strafmaatregelen’ werd geboden door de werkzaamheid van saboteurs, die van Syrië en Jordanië uit binnendrongen op Israëlisch grondgebied. De vraag rees, in hoeverre daarbij ook Arabieren waren betrokken die binnen de grenzen van Israël woonden (meer dan tweehonderd duizend) en die stellig niet betrouwbaar konden worden geacht voor de Joodse staat. De regeringen van Syrië en Jordanië konden maar zeer ten dele verantwoordelijk worden gesteld voor zulke incidenten. In Damaskus had men moeite genoeg de socialistische hervormingen te doen aanvaarden en werd het regime bedreigd door binnen- en buitenlandse Arabische reactionairen. In Jordanië vocht koning Hoessein dagelijks voor het behoud van zijn troon. Maar Israël wilde daarmee geen rekening meer houden. In november 1966 opereerde een Israëlische colonne in Jordanië en verwoestte er een dorp, waarbij zesentwintig Arabieren werden gedood. Op 7 april 1967 drong een Israëlische luchtvloot diep door in het Syrische luchtruim, tot bij Damaskus, en vernietigde zes straaljagers. Tevens dreigde de Israëlische premier Esjkol met drastischer represailles, als sabotagedaden op Israëlisch gebied zich zouden herhalen. Volgens de regering te Damaskus bestond er een Israëlisch plan om Syrië binnen te vallen in het midden van mei. Zij begon er bij Egypte op aan te dringen zich gereed te maken om in dat geval haar bondgenoot bij te staan. In Cairo reageerde men traag. Maar in de Arabische wereld nam de onrust steeds feller vormen aan en de staatslieden konden moeilijk meer volstaan met te beloven, dat ‘Israël eens zou worden vernietigd’. Egypte moest troepen concentreren aan de grens van Israël, om dit eventueel te kunnen binnenvallen als Syrië zou worden aangevallen. Aan die grens stonden de ‘blauwhelmen’ der Verenigde Naties, die daar sinds 1956 gelegerd waren, evenals bij de Straat van Tiran, die toegang gaf tot de Golf van Akaba. Zij waren daar met de toestemming van Egypte, en konden juridisch niet op haar grondgebied blijven als die toestemming werd ingetrokken. Op 17 mei eiste Nasser het vertrek der V.N.-troepen en herstelde de Egyptische soevereiniteit in de grenszone. De secretaris-generaal der V.N., Oe Thant, moest Nassers eis inwilligen. Tot de V.N.-contingenten behoorden overigens eenheden van India en Joegoslavië, die het standpunt van Nasser onderschreven.
Het gevolg van het vertrek der ‘blauwhelmen’ was, dat Egypte niet alleen weer troepen stationeerde aan de grens van Israël, maar ook bij Sjarm el Sjeik en dus de toegang beheerste tot de Golf van Akaba. Aangekondigd werd dat de Straat van Tiran zou worden gesloten voor Israëlische schepen. Volgens de conventie van Genève van 1958 behoorde deze zeestraat tot de ‘internationale wateren’, zoals het Suezkanaal en de Dardanellen. De conventie van Genève was echter niet door Egypte ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekend. Maar al ware dit het geval geweest, dan had dit nog niets aan de situatie veranderd. Inzake de Dardanellen en het Suezkanaal is immers het recht erkend van Turkije en Egypte, de zeeweg te sluiten voor schepen van een land waarmee zij in oorlog verkeren. Vandaar dat sinds 1948 geen Israëlisch schip door het Suezkanaal heeft kunnen varen, omdat na de oorlogen van 1948 en 1956 met Israël nimmer vrede is gesloten. De grote mogendheden hadden daarin berust. Nasser meende dus een zelfde maatregel te kunnen nemen ten aanzien van de Straat van Tiran, die van 1948 tot 1956 ook voor Israëlische schepen gesloten was geweest, en pas door de ‘blauwhelmen’ daarvoor was opengesteld. Israël noemde echter een hernieuwde sluiting van de zeestraat onduldbaar en eiste een desnoods gewapende hulp, van de V.N. of van zeevarende mogendheden, om de waterweg open te breken. Aan de Golf van Akaba ligt de enige Israëlische haven die toegang geeft tot de Rode Zee, namelijk Eilat, en via deze haven ontvangt Israël de meeste olie, voornamelijk uit het gebied rond de Perzische Golf. De bevriende mogendheden aarzelden echter de Straat van Tiran ‘open te breken’. De Amerikanen wezen erop, dat al sinds twee jaar geen enkel Israëlisch schip door die zeestraat was gevaren. De olie bij voorbeeld was aangevoerd door buitenlandse tankers. Nasser had aangekondigd, dat niet-Israëlische schepen vrije doorgang zouden hebben, en na 18 mei bleek dat ook. Indien zij naar Eilat zouden varen, mochten zij geen ‘strategische’ Produkten aanvoeren. Het was niet duidelijk of daartoe ook petroleum behoorde. Maar deze kon rechtstreeks van het westelijk halfrond door de Middellandse Zee naar de grote raffinaderij van Haifa worden vervoerd. In Washington werd betoogd, dat Eilat ‘economisch geen reden opleverde voor oorlog’. Nasser hield van zijn kant vol, dat hij Israël niet zou aanvallen, en naast Syrië in een defensieve positie stond. Hoe wantrouwend men ook moet zijn ten aanzien van zulke verklaringen, er waren ditmaal redenen om er geloof aan te hechten. Op zijn persconferentie van 28 mei zei hij, dat de toestand was hersteld die vóór oktober 1956 bestond. Daarna waren hem, na de aanval van Engeland, Frankrijk en Israel, concessies afgedwongen die hij nu, in deze tijd van nieuwe spanning, ongedaan maakte. Maar Egypte zou het eerste schot niet laten lossen. Wel was het duidelijk, dat hij onder sterke druk stond van de opgewonden Arabische openbare mening. Op 30 mei, terwijl in de Veiligheidsraad van de V.N. werd gedebatteerd over de vrije doorvaart door de Straat van Tiran, bezweek ook koning Hoessein van Jordanië voor die druk. Hij, de feodale heerser, vloog naar Cairo om zich te verzoenen met Nasser. Op 1 juni meldde niettemin de correspondent van Le Monde uit Cairo: ‘President Nasser is inderdaad van mening, dat het niet zijn taak is in deze tweede fase der crisis tussenbeide te komen.... Hij wenst nu alleen dat de internationale gemeenschap ophoudt zich te bemoeien met wat hij beschouwt als oppervlakkige symptomen der crisis, om zich nu eindelijk te gaan bezighouden met de ernstige ziekte die zonder ophouden al sinds twintig jaar het Nabije Oosten ondermijnt, namelijk de Palestijnse tragedie.’ Nasser hield vol dat zijn land geen oorlog zou beginnen. En kennelijk heeft hij de vijandelijkheden ook niet geopend, zoals uit het verdere verloop van de crisis bleek.
Op 1 juni kwamen er berichten uit Tel Aviv, dat generaal Mosje Dajan, een ‘die-hard’ die de militaire campagne van 1956 had geleid, en in wie de strijdkrachten al hun vertrouwen stelden, in het kabinet zou worden opgenomen. Dat gebeurde de volgende dag, toen een regering van nationale eenheid werd gevormd, die onmiddellijk de naam kreeg van ‘oorlogskabinet’. Op 2 juni waarschuwde Frankrijk, dat het bij een oorlog neutraal zou blijven en niet billijkte dat de Straat van Tiran met geweld zou worden opengebroken. Maar een reportage uit Tel Aviv in het Duitse weekblad Die Zeit van 9 juni stelde vast, dat ‘in het weekeinde van 3 en 4 juni de oorlog tegen de Arabieren beklonken was.... De regering-Esjkol, die in een vroeger stadium van de crisis had verzuimd de uitdaging van Nasser met een Blitzkrieg te beantwoorden, was erin geslaagd een vertraagde slag bij verrassing toe te brengen. Zij heeft toegeslagen op een moment dat de diplomaten het oorlogsgevaar reeds als geweken beschouwden.’ In de vroege ochtend van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maandag 5 juni begonnen de gevechten. De eerste berichten daarover kwamen uit Cairo, waarvan de burgerlijke en militaire vliegvelden gebombardeerd waren. Pas drie uur later meldde Tel Aviv dat in de Sinaï-woestijn een tankslag was ontbrand. Het merkwaardige is dat nadien de ‘schuldvraag’ (wie was er begonnen?) in het Westen werd opengelaten. In de communistische landen en in ‘progressieve’ Afro-Aziatische staten werd en bleef Israël gebrandmerkt als agressor. In elk geval bleek dat in de schemerige dageraad van 5 juni een zwerm van Israëlische vliegtuigen boven Egypte opdook... van het westen uit, en niet rechtstreeks van het oosten, waar de staat Israël lag. Vandaar dat Nasser de Amerikanen en Britten ervan beschuldigde, dat deze vliegtuigen waren opgestegen van hun moederschepen in de Middellandse Zee. Dit is geenszins bewezen en voorlopig moet men aannemen dat de Israëlische toestellen met een omweg over zee onverwachts de Egyptische vliegvelden hebben gebombardeerd, en niet alleen die van Cairo. In de New York Times werd verondersteld dat de Israëlische vliegtuigen ‘door een gat in het Egyptische radarscherm’ de luchtmacht van Nasser grotendeels konden verwoesten. Stellig beheersten de Israëli's onmiddellijk het luchtruim. Wat nu volgde was een snelle Blitzkrieg. Eerst werd de Sinaï-woestijn bezet, benevens het Jordaanse deel van Jeruzalem. Daarop volgde de verovering van het Jordaanse Palestina aan de westelijke zijde van de Jordaan. Vervolgens drongen Israëlische troepen en vliegtuigen Syrië binnen. Het geweld was meedogenloos. In Jordanië dreven de zegevierende legers tienduizenden vluchtelingen voor zich uit naar de oostelijke kant van de Jordaan. Er werden volgens artsen napalmbommen gebruikt tegen Arabische burgers en soldaten. Amerikaanse persbureaus, geciteerd in De Volkskrant van 12 juni, berichtten: ‘Het is nu duidelijk dat de zegevierende Israëli's een massale golf van vluchtelingen van de westelijke Jordaanoever over de rivier naar het resterende deel van Jordanië aan de oostkant drijven.... Sommigen bereiken de rivier met autobussen, die door Israëli's beschikbaar zijn gesteld. Duizenden komen uit het gebied van Ramallah en Hebron. Op sommige punten steken de mensen, van wie velen zich voor de tweede keer in twintig jaar verdreven voelen, de rivier wadend en zwemmend over.’ Binnen een week had Israël (voorlopig) een overwinning behaald, hoewel geen definitieve beslissing.
Intussen kwam telkens de Veiligheidsraad van de V.N. bijeen. De Sowjet-Unie slaagde er niet in, een resolutie te doen aanvaarden waarin van Israël werd geëist zijn troepen terug te trekken tot binnen de oude grenzen. De Israëlische minister van defensie, Mosje Dajan, zei op 11 juni, dat zijn land het veroverde gebied (geheel Palestina ten westen van de Jordaan, dus ook de kuststrook van Gaza, benevens de Sinaï-woestijn tot aan de kanaalzone van Suez) zou behouden. In zijn resolutie van 7 juni verlangde de Veiligheidsraad slechts een staken van het vuren. Op allerlei punten gingen de gevechten echter door, en de Israëli's bezetten bij voorbeeld nog de stad Koneitra in Syrië en bombardeerden op 10 juni Damaskus. Op 9 juni bood Nasser aan af te treden, maar de dag daarna bewogen het parlement en de volksmassa's hem aan te blijven. Op 10 juni verbrak de Sowjet-Unie de diplomatieke betrekkingen met Israël, en dit voorbeeld werd gevolgd door Tsjechoslowakije, Bulgarije, Polen, Hongarije en Joegoslavië. Tijdens het weekeinde van 10 tot 12 juni kwam de Veiligheidsraad vier maal bijeen, omdat waarnemers van de V.N. hadden gerapporteerd dat Israël de strijd voortzette. Het Amerikaanse weekblad Newsweek herinnerde aan het feit, dat Israëlische vliegtuigen een Amerikaans verbindingsvaartuig hadden getorpedeerd (31 doden) en veronderstelde dat het hier niet ging om een vergissing. De Israëli's zouden met een luchttorpedo het schip hebben willen vernietigen, omdat zijn bemanning getuige zou zijn geweest van de Israëlische luchtaanval waarmee de oorlog begon. Dit leek al te sensationeel. Maar hoe het zij, op 12 juni waren de gevechten gestaakt. Eén conclusie kon men uit de gebeurtenissen trekken: de internationale koude oorlog was in hevigheid herleefd. De overwinning van Israël had geleid tot een enorme gebiedsuitbreiding, en tot weinig meer. In alle commentaren werd de vraag gesteld, hoe men aan de Joodse staat nu veiligheid zou kunnen verzekeren. Het was | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk, dat Israël rekende op het voortdurer van de koude oorlog tussen Oost en West. Mocht de communistische wereld, die weinig succes had gehad met haar ondersteuning van de Arabieren, in die hulpverlening volharden, dan zouden Amerika en West-Europa daartegenover aan de kant van Israël blijven staan, en daaraan de militaire suprematie verzekeren. Een aantal Arabische landen zette een economische boycot in tegen Amerikaanse, Britse en soms ook Nederlandse ondernemingen. Maar sneden zij daarmee niet in eigen vlees? Westelijke mogendheden vormden het allerbelangrijkste afzetgebied voor olie uit het Nabije Oosten, en het economische vermogen van de communistische landen, die ook Noord-Vietnam moesten bijstaan, was beperkt. Op korte termijn scheen Israël weinig te vrezen te hebben. Maar er was ook weinig kans op, dat het nu een definitieve regeling kon afdwingen van de Arabische volkeren. Men begon aandacht te schenken aan hun grieven. Het aantal vluchtelingen was verdubbeld, de armoe nog groter geworden, het verlies aan grondgebied was nog aanzienlijker, de klove tot Israël ontzaglijk vergroot. Van een oplossing der problemen door de landen van het Nabije Oosten zelf - Israël inbegrepen - kon des te minder sprake zijn, omdat dit gebied een internationaal strijdtoneel was gebleven. Gevreesd werd dat de Arabieren de strijd zouden hervatten, maar nu met de methode van de guerrilla, de revolutionaire volksoorlog, en dat het verlies van prestige der Sowjet-Unie ten goede zou komen aan de Chinezen. De huidige Arabische regeringen konden de controle over de ontwikkeling dan zeer wel verliezen. Maar dit alles lag in de schoot der goden, al kon men veronderstellen dat uit de verwarrende TEGENSTELLINGEN geen vrede zou voortkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Han Lammers Binnenland
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De latere ontwikkelingen hebben deze groepen in een wel heel kil en nuchter licht gezet. Israël handelde op zo'n doeltreffende en meedogenloze manier, dat het op z'n minst twijfelachtig werd dat de aanvankelijke bewering dat het me de rug tegen de muur stond, wel gegrond was geweest. Het zit er overigens in dat de stemming gaat omslaan. Het kan toch niet anders dan dat de mensen die in een eerste opwelling onversneden de zijde van Israël hebben gekozen, door de verdere gebeurtenissen diep geschokt zijn en zich bedrogen voelen. Die teleurstelling blijft in ieder geval bespaard aan degenen die op grond van voor ieder toegankelijke informatie omtrent de krachtsverhoudingen in het Midden-Oosten enige reserve bij hun meningsvorming betrachtten. Israël blijkt, zoals zij wisten, een staat te zijn als andere, met een machtspolitiek die niet voor de eerste de beste internationaal-rechtelijke scrupule vervaard is. Het stond niet met de rug tegen de muur, was integendeel heer en meester van de situatie, en het is aannemelijk dat zijn leidende politici dit wisten toen zij hun noodkreten slaakten en het klimaat voor de veldtochten in Egypte, Jordanië en Syrië voorbereidden. Vroeg of laat moet dit in zijn volle omvang tot de brede massa's doordringen. En daar staan ze dan, met hun op instigatie van de Stichting van de Arbeid geofferde uurloon, opnieuw door gebrek aan informatie niet bij machte om de ontwikkelingen in een zakelijk-politiek perspectief te beoordelen. De politici die hen in juni tot emotie hebben aangespoord, kunnen hen dan niet meer van dienst zijn. Ze zullen niet geloofd worden.
Waarom is Nederland nooit bij machte geweest Israël te beschouwen en te behandelen als een doodgewone staat, met al het lek en gebrek dat aan staten kleeft? Als wij van het begin van de stichting af aan Israël zo hadden kunnen zien, zou de aanvankelijke juni-hysterie minder groot zijn geweest en ook de latere teleurstelling. Het irrationalisme, het bijna mystieke pathos, waarmee wij door de jaren heen de joodse staat hebben bejegend, heeft zeker iets te maken met een onverwerkt schuldgevoel. Israël is altijd beschouwd - en heeft dat ook willen zijn - als een laatste toevluchtsoord na de grote moord. Voor die moord voelen velen in ons land zich mede verantwoordelijk. Nederland heeft er niet aan deelgenomen, maar het heeft zich ook niet in massale verontwaardiging verheven toen de vernietiging middels ontrechting en deportatie werd voorbereid. Het is een inzicht, dat zich bij iedere gewetensvolle terugblik op '40-'45 opdringt. Maar er zijn naar mijn overtuiging bij de onvolwassen benadering van Israël ook nog andere factoren in het spel. Israël is een westerse staat te midden van Arabische staten, te midden van een mohammedaanse wereld. Onze collectieve religieuze erfopvoeding heeft juist die Arabieren in een extra kwade reuk geplaatst, omdat zij als de felste vijanden van het christendom werden beschouwd. De joden gingen daar ook voor door, maar zij waren ten slotte het volk waaruit de zaligmaker geboren was - lees er de interventie van de kerken bij de Duitser Seyss- Inquart maar op na en zie, hoe dit argument ook in de jaren '40-'45 gewicht had. De joden bewaarden verder naar veler inzicht het oudtestamentisch pand, hoeksteen van de westerschristelijke beschaving. De staat Israël zelf heeft niet nagelaten dit waar mogelijk te onderstrepen. Hij heeft bewust schatbewaarder van fundamenteel religieuze waarden willen zijn, met of zonder tegenzin, dat doet er nu niet toe. Het is nodig dat die hele samenhang eens grondig ontrafeld wordt, geontmythologiseerd wordt. Pas dan zal het mogelijk zijn om Israël als een gewone staat te zien en te behandelen. Het lijkt er niet op dat Israël zelf aan een dergelijk proces zijn medewerking zal willen verlenen. En in Nederland zullen de ongetelden het er voorlopig nog wel op houden dat de Klaagmuur toch een heiliger ding is dan het witte paard waarop Mohammed ten hemel toog. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CorrespondentieDe redactionele beschouwing in De Gids nr. 3 van maart 1967, naar aanleiding van de dood van Oppenheimer, geeft blijk van opvattingen die ik niet kan delen. Te weinig blijkt een waardering voor Oppenheimers verandering in de loop van zijn leven. Hoewel het een boeiend onderwerp is, wil ik daarop niet ingaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar het mij om gaat is de opvatting, dat de wetenschapsman zich bij zijn werk moet houden, dat hij de beoordeling van de politieke en sociale, soms historische gevolgen van zijn werk aan anderen dient over te laten. Het komt me voor dat deze opvatting, misschien wel een historisch gevolg van de steeds groter geworden afstand tussen trivium en quadrivium, tussen de ‘two cultures’, vandaag niet meer redelijk en zelfs gevaarlijk is. Het is al droevig genoeg te moeten constateren, hoe weinig de quadriviale wetenschappen zich van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid rekenschap geven, maar men keert de zaak om, en dat is veel erger, wanneer men stelt dat dit zo behoort, dat de schoenmakers zich bij hun leest moeten houden. Juist de scheiding van verantwoordelijkheden maakt van de wereld een tijdbom. In mijn intreerede heb ik die scheiding aangeduid als ‘de oogkleppen der taakeigen verantwoordelijkheid’. Wieser (‘Der Mensch und seine Zukunft’, in Merkur van april 1966) behandelt dit punt uitvoerig en weerlegt deze opvatting die men, in de geest van de redactionele beschouwing in De Gids, ook vindt bij Kaufmann in Die Menschenmacher (S. Fischer, 1965). Waar wringt hem de schoen? Schiet het onderwijs in dit opzicht te kort, ligt het aan de opvoeding of is de opgave te hoog gegrepen? Een zeer groot probleem doet zich voor, niet in een brief als deze zelfs maar aan te snijden, laat staan op te lossen. Een feit is dat de synthese tussen de α- en β-kanten van het menselijk denken op de scholen van voorbereidend wetenschappelijk onderwijs nauwelijks uit de verf komt, en niet alleen in Nederland. In het wetenschappelijk onderwijs zelf ligt het accent nog steeds op de wetenschappelijke specialisatie, zij het dan tegenwoordig overgoten met een maatschappelijk sausje, dat niet iedereen even goed smaakt. Een sluitstuk in de wetenschappelijke vorming waarin de specialist wordt geconfronteerd met de maatschappelijke kanten van zijn bezigheid, niet bedoeld als belemmering, maar als zingeving en relativering ervan, ontbreekt nog in de meeste opleidingen. Hoewel toegevend dat deze stand van zaken weinig voedsel geeft aan de verwachting, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elke geleerde zich op de maatschappelijke gevolgen van zijn werk bezint, verzet ik mij toch ten stelligste tegen het denkbeeld dat dit zo hoort en niet anders mag. Integendeel, de diep reikende en nog toenemende invloed die wetenschap en techniek uitoefenen op de snelheid en intensiteit van de maatschappelijke veranderingen, roept om een generatie die ten volle bereid is zich rekenschap te geven van hetgeen zij doet en aanricht. Velen beschouwen deze verzwaring van de wetenschappelijke taak als een beknotting van de vrijheid. Nog te weinigen beseffen dat een nieuwe vrijheid ervoor in de plaats komt, de vrijheid uit eigen verantwoordelijkheid te beslissen of het juist is hetgeen men doet. Oppenheimer is er laat mee geweest, maar hij deed het tenminste. WIEBE DRAIJER
Tegen de hooggestemde (en wijdverbreide) opvattingen van de heer Draijer lijkt op het eerste gezicht weinig in te brengen. Het is natuurlijk loffelijk als de wetenschapsman politieke en sociale verantwoordelijkheid voelt. (Dat men zulks zou bewerken door de imaginaire scheiding van α- en β-wetenschappen op te heffen lijkt overigens vreemd.) Het ging er in het Gids-commentaar echter om dat het ongewenst is als een autoriteit op wetenschappelijk gebied uit dien hoofde ook politiek-sociale invloed en macht heeft of neemt. De wetenschapsman dient de burgers (en hun overheid) wel te wijzen op sociale gevolgen van zijn werk, maar niet in hun plaats de politieke gedragslijn te bepalen, en zeker niet in organisaties waarin hij plaats heeft genomen met het doel en met de toezegging wetenschappelijke adviezen te geven. Aan Draijers corporatie van maatschappelijkvoelende geleerden zou ik politieke en sociale beslissingen ook niet gaarne toevertrouwen, als zij tonen reeds niet te weten wat wetenschap is, zoals blijkt uit de opvatting dat ‘de maatschappelijke kanten’ de ‘zingeving’ ervan zouden zijn. - (d. G.) |
|