De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Henk van Kerkwijk
| |
[pagina 23]
| |
nieuwe polissen in zijn tas had. Daar had hij ondanks al die rotzooi van Wim toch tijd voor kunnen vinden. Van der Molen zou niet kunnen zeggen dat hij zijn kansen niet wist te grijpen. Al betekende het niet veel wat hij vandaag had afgesloten: een w.a.-klant en een studieverzekering. Hij schrok op. In de verte hoorde hij muziek, een nieuw nummer, nog geen twee weken geleden had hij het voor het eerst gehoord. Een oude man liep langs de huizen, hij had een grote platte transistorradio onder zijn arm, net zoals hij een tas. Uit angst dat het toestel nat zou worden had de man het in een grote plastic zak gewikkeld waarin hij een gat had geprikt om de antenne door te laten. De muziek klonk harder. Met de punt van zijn schoen tikte Theo het ritme mee. Het water spatte onder zijn zool weg. De oude passeerde. Groot was hij niet, hij leek eerder gedrongen omdat hij zijn hoofd tussen zijn schouders trok. Schuw keek hij naar Theo omhoog. De lippen waren dik, onnatuurlijk breed of ze met kracht naar buiten waren gerukt. Een ris vishaakjes op de overgang naar de kin. De man praatte in zichzelf, wat hij zei was niet te verstaan. Je zag alleen het monotoon bewegen van de vleesrode banen die glommen van het spuug. Was het een ziekte, zulke dikke lippen? Hij was al voorbij. Je kon niet teruglopen en het hem vragen; logisch niet. De muziek verdween ineens, de luidspreker kraakte. Fluittonen; weer muziek, een dans; een omroeper: de man zocht een ander station.
Theo zette zijn kraag op. Aarzelend keek hij de smalle straat in. Zou het afsteken, vroeg hij zich af. Hij kon beter gewoon doorlopen. Gewoon, heel gewoon. GEWOON. Rechtdoor, nog drie zijstraten, hoek om. Zo was hij de hele week al gegaan en als hij nou hard liep... Maar dadelijk bij de eerste stap trapte hij op een losliggende tegel. Zijn voet gleed schuin weg, hij wankelde. Tegelijk spoot een korte straal modder omhoog en doorweekte zijn rechterschoen en sok. Hij hurkte en zette zijn tas schuin tegen zich aan. Het ding gleed weg en kwam plat op de grond. Hij tastte langs zijn schoen. Niks aan te doen. Het stonk gelukkig niet, maar misschien kon je het buiten niet ruiken. Had je verdomme nog kans dat hij straks voor Jan Lul bij Van der Molen zat: hij zag hem al snuiven. Zoals hij dat kleine mopsneussie bewoog als hij alleen al de polissen doorkeek. Theo graaide zijn tas naar zich toe en stond op. Haastig, of hij zich niet de tijd gunde zich nog te bedenken, draafde hij de zijstraat in. In plaats dat hij de modder van het imitatieleer veegde, drukte hij de tas uit alle macht tegen zich aan. Binnenin kraakte het papier. Waarom zette hij ook zoveel kracht? De smalle stoep helde schuin af en zat vol kuilen. Theo ging midden op de weg lopen. De straat was niet geasfalteerd, merkte hij, maar geplaveid met bakstenen. Het wegdek liep naar het midden toe bol op. Overdreven eigenlijk, net een hoge rug. Links van hem stonden lage huizen, aan die kant was ook een stoep. Rechts niet, schuttingen van verschillende hoogte, maar allemaal boven de twee meter, sloten daar een rij achtertuinen af. Het licht was anders dan in de grote straat, niet dat lijkenschijnsel meer. Er waren hier nog oude gegoten lantaarnpalen met bovenop een bolle hoed opgehouden door drie spijlen. Midden onder de kap brandde een elektrische peer. Als jongens hadden hij en anderen de lampen vaak stukgegooid. Je moest nog goed kunnen mikken. Ook hadden ze na school naar het schilderen van de palen gekeken. Altijd werd er weer dezelfde bruine poepkleur op gesmeerd. De jongens uit de zesde maakten de kleintjes wijs dat de schilders met originele stront werkten. Ze hadden er alleen olie en eau de cologne doorheen gedaan, daarom merkte niemand het. | |
[pagina 24]
| |
Theo passeerde een geparkeerde auto, een klein tankwagentje. Een kat schoot onder de wagen vandaan, was in drie vier sprongen bij de schutting, suisde omhoog, bleef een ogenblik aan zijn nagels hangen en hees zich op de rand. Angstig keek hij om naar Theo. Toen die niets deed, stapte hij omzichtig over een loshangend stuk roestig prikkeldraad dat hem de weg versperde. Hij verdween tussen de over de schutting heen stekende takken van een grote struik. Theo rilde, die rotkat. Had Wim geen kat gehad? Gek dat je aan zo'n beest begon als je elke dag op voor- en achterwoningen kwam. Twee hoog, drie hoog, vier hoog, het hele trappehuis vergeven van de lucht van de pis en de bakken. Die Wim, die zou nog staan te kijken als hij wist wat erover hem verteld werd. De laatste klant vanmiddag, een dikke vent, had met zijn vuist op de stoelleuning geslagen. ‘Hij had het erop aangelegd’, schreeuwde hij ten slotte, ‘dat zeg ik je. Je hoeft mij niks wijs te maken. Mooie praatjes heeft hij tegen d'r opgehangen om haar zover te krijgen: dat hij zou oppassen, dat er niks zou gebeuren. Ja, alleen maar om zijn nummertje te kunnen maken; als ik dat vuile smoel nog voor me zie.’ ‘Toe nou, Frans, wind je nou niet zo op’, probeerde zijn vrouw hem te sussen. Zenuwachtig wapperde ze met het zegelboekje. De deur ging open en een meisje van een jaar of zestien kwam half naar binnen: ‘Heb je ruzie? Ik hoorde je boven.’ Ze keek de kamer rond, de mond stond half open. Met de kam die ze in haar hand had, veegde ze het haar uit haar ogen. Haar jurk zat los. Was ze die aan het aan- of uittrekken? vroeg Theo zich af. Haar vader wees op haar, maar bleef hem aankijken. ‘Als je dan aan je eigen kind denkt. Is het niet om razend te worden. Zij is van dezelfde leeftijd.’ ‘Zijn verloofde was negentien’, dat wist Theo zeker, Wim had het hem eens verteld, een tijd geleden al, ‘ze kan nou al twintig zijn. ‘Verloofde.’ ‘En zij heeft het uitgemaakt.’ ‘Ja, ja, zij heeft het uitgemaakt.’ De man schoof naar voren, zijn buik ging op en neer. ‘En waarom he, waarom? Weet jij wat dat kind heeft meegemaakt? Wat hij haar wilde laten doen, wat voor standjes meneer heeft uitgedacht; geschreeuwd heb ze, geschreeuwd.’ Met een plof liet hij zich achteroverglijden. Hij knikte een paar keer, haalde schokkend adem en ging zachter verder: ‘Maanden geleden had ik al moeten zeggen - toen dat porem me niet aanstond. Maanden geleden had ik al moeten zeggen, daar, daar is het gat van de deur.’ Hij wees in de richting van het meisje dat stond te luisteren. ‘Maar je schat de mensen nog altijd te hoog.’
Theo stopte. Hij trok zijn tas recht die schuin naar achteren was geschoven. Direct viel het ding nog op de grond. Het was al vuil genoeg. Eigenlijk had hij liever een leren dan een plastic, maar dat zat er niet in voor hij zich helemaal had ingewerkt. ‘Je moet het vertrouwen van de mensen zien terug te winnen’, had Van der Molen gezegd, ‘dat heeft een flinke schok gehad.’ Hij zou wel uitkijken om met dat beetje centen op de loop te gaan. Al zaten tien grieten van hem met kip. Hij grinnikte, keek daarna strak voor zich uit, hij moest een beetje opletten hoe hij liep. Verderop waren geen schuttingen meer, maar stonden ook aan de rechterkant huizen. In het licht van een hoeklantaarn zag hij dat er een zijstraat tussen uitkwam. Die zou hij maar nemen. Opeens krijste een kat achter de schutting waar hij juist langs liep. Een tweede schreeuwde terug, een lang aangehouden kreet. Nou bliezen ze tegen elkaar. Zou de kat van zoëven erbij zijn? Was die met hem meegelopen? Hij week op zij naar de linkerkant, keek om. Niks te zien. Nou krijsten ze, en ze vochten, takken | |
[pagina 25]
| |
kraakten. Hij verbaasde zich: waarom bleven die beesten niet binnen met dit weer? Katten waren toch bang voor water? Hij stapte met zijn hak in een plas. De bolling in het plaveisel was hier kennelijk minder goed volgehouden dan vooraan. Hij moest opletten - maar ook opschieten - verder. Toch keek hij nog een paar keer om. Hij begon last te krijgen van het vocht dat in zijn ogen droop. Telkens droogde hij zijn wenkbrauwen met zijn zakdoek af. Aan het begin van de zijsteeg stond een aan een metalen paal bevestigd houten bord. Hoewel het licht van de hoeklamp er pal op viel, was het opschrift niet te lezen. De verf was grotendeels weggebladderd. Achter een paar schilfers die er nog aan hingen had zich water opgehoopt. Theo drukte tegen een ervan; de korst knapte en schoof tegelijk met een doorzichtige ader omlaag. Het water schoot door en spetterde op de grond, maar het stuk verf bleef in een groef hangen. Hij tikte erop, het vel verbrokkelde en werd door de volgende stralen weggespoeld. Hij tuurde langs het bord. Zou het een doodlopende straat zijn? vroeg hij zich af. Een meter of twintig van de hoek stond nog een lantaarn, maar achteraan was alles donker. Misschien waren de lampen stuk. In de huizen brandde ook nergens licht, ze leken wel onbewoonbaar verklaard. Het was toch beter als hij een zijstraat nam. Hij kon Van der Molen niet lang meer laten wachten. Van der Molen - Hij keek omlaag. Zijn schaduw lag als een ronde vlek om zijn voeten. Er stak een korte streep door, dat was zijn tas natuurlijk. Zo zag je niet dat het maar plastic was. Langs de rand van de cirkel stroomde water naar een rechthoekige put. Het glinsterde in het licht. Soms vielen er druppels middenin en spatten gedeeltelijk weer op. Alleen ontstonden er geen kringen, die werden meteen weggespoeld. Waarom bleef hij steeds staan? Hij schrok en haastte zich verder. Had ik toch de gewone weg maar genomen, verweet hij zichzelf. Nou kon hij niet meer terug. Hij moest hier zo gauw mogelijk uit zien te komen. Zijn voetstappen klonken luid op de stenen. Toch droeg het geluid niet ver. De regen dempte alles af: iemand is in de gracht gestoten; hij komt boven; heeft water binnen gekregen; schreeuwt; wordt meteen ondergeduwd met een stok, een afgezaagde biljartkeu. Hij huiverde. Hij kreeg het koud. Zou hij ergens aanbellen en de kortste weg vragen, het was een idee. Rechts waren de ramen donker. Hij luisterde, stemmen hoorde hij wel binnen. Het leek of ze de boel gewoonweg hadden verduisterd. Links zag hij in een paar huizen het blauwige licht van een televisie. Hij stak over, maar aarzelde, strekte zijn hand zelfs niet naar de belknoppen uit. Voor hem uit flitsten een paar koplampen aan. Een auto startte en reed hem hard tegemoet, hij slingerde licht. Theo dook op zij en rende over de stoep in de richting van een lantaarnpaal. Had hij nog een beetje dekking als de bestuurder soms gezopen had. Het was een brede oude wagen, een Amerikaan, een Studebaker nog. De motor bonkte, ook zat er plaatwerk los. De wagen scheurde langs. Een meisje hing tegen de jongen achter het stuur. Ze had een Franse paardestaart, zag Theo, een gedeelte van het haar was van achteren opgekamd, de rest hing lang af. De jongen stuurde met één hand, met de andere betastte hij haar. Je kon niet zo gauw zien hoe. Zij zat op zijn hand, vast. En hij bewoog zijn vingers, kromde en ontspande ze tussen haar billen. Misschien zat haar broekje op haar knieën, werden zijn vingers nat, als hij dan plotseling twee handen aan het stuur nodig heeft, zal hij het nog bezuren. Theo staarde de wagen na. De achterlichten brandden fel. Hij kon het silhouet van de twee niet eens onderscheiden. De achterruit was anders breed genoeg. Je zou het kind er helemaal naakt en languit achter kunnen leggen, als je | |
[pagina 26]
| |
wilde. Goeie reclamestunt voor een hoerenkast. Hij draaide zich om, ging nu weer traag verder. Iedereen zou alleen denken dat het een etalagepop was. Het had geen zin. Toch zou het mooi zijn. Als de wagen stilstond en je zag haar als je langskwam, zou je aan haar willen zitten. Nooit raakte je haar. Hoe hard je ook graaide, altijd ketste je hand af op het gewelfde glas. Je stootte je knokkels kapot. En zij aan de andere kant maar liggen kronkelen, en lachen, en doen of ze het bloed wilde weglikken. Hij vloekte.
Een tijd was hij gedachteloos doorgelopen. Gedachteloos? Hij wist niet meer waaraan hij gedacht had. Ja wel. Aan Wim, ja Wim en het geld dat die had meegejat, dat het zo weinig was; alleen aan het geld had hij gedacht. Hij hoefde niet te doen of hij altijd alles vergat. - En nergens een zijstraat. Zenuwachtig tikte hij het ritme van zijn voetstappen met zijn vingers op de tas. Het was niet eens de moeite meer naar Van der Molen te gaan. Dan niet, dan niet. Hij haalde zijn schouders op. Hier was het helemaal stil. Aan beide kanten waren de ramen van de lage huizen dichtgespijkerd. Er was nieuw hout gebruikt. De planken waren groen geverfd. Hij vroeg zich af waarom ze de binnendeuren uit de huizen niet namen. De lantaarns stonden verder uit elkaar. Ze gaven ook minder licht. Hij bleef bij een ervan staan. De ruimte onder de kap was met glas omgeven. Het licht kwam van een drietal tegen elkaar aanzittende dopjes; kousjes. Het was gaslicht. Dat was meer in oude wijken, viel hem in terwijl hij doorliep. Vooral in saneringsbuurten waar alles afgebroken werd. Het had geen zin de straatverlichting te elektrificeren; die paar jaar. Zijn schaduw groeide voor hem uit, werd vager naarmate ze langer werd en loste op in het donker. De bakstenen van de bestrating hadden plaats gemaakt voor klinkers. Hij had de overgang niet gemerkt. Lagen ze er al bij de zijsteeg? Stoepen waren er niet meer. Wel liep er op ongeveer een halve meter van de huizen aan beide kanten een goot. Hij keek achterom. Niemand, niets. Wat verwachtte hij ook te zien? Hij was geen bankloper, die paar polissen van hem interesseerden geen kip. Ze brachten je anders om zeep voor een tientje. Je moest maar zo'n gek treffen. Hij draaide zijn schouders om het warmer te krijgen. Zijn schaduw, gevormd door het licht van de lantaarn die hij tegemoet liep, lag weer op hem achter. Dat was mooi gek: eerst was zijn schaduw voor hem uitgeschoten als - je nam maar wat - snel als het licht, de hele wereld rond en nou keerde die bij hem terug. Om zich aan hem op te laden als een accu. Zo had je de hele rotzooi in je greep, op een bepaalde manier dan. Hij grinnikte, hij moest het onthouden, kwam altijd van pas. Bij sommige mensen kon je het wel kwijt. Wim had er niet zo'n kijk op gehad, op wat hij ergens zeggen kon en wat niet, dat had hij zo langzamerhand wel ontdekt; niet dat hij het Van der Molen zou overbrieven, zelfs al deed het er nou niet meer toe. Altijd had hij zijn bek vol over wijven gehad, en bloot, en tieten die naar buiten puilden: ‘en die hoer, met elke stoot gleed er een vlieg uit haar neus; toen hij klaar was zat zijn bek vol maaien, want hij had haar liggen zoenen.’ Het was of hij hem hoorde. Die kerel vanmiddag had nog gelijk. Maar diens dochter was ook zo'n lekkere niet, dat was haar al aan te zien. Theo stak zijn tas onder zijn andere arm. Tussen de rij dichtgetimmerde huizen bleek er links nog een bewoond te zijn. Hij moest er vlak langs schuiven, want het midden van de weg, waar kennelijk een stuk of wat stenen ontbraken, was één grote modderpoel. | |
[pagina 27]
| |
Een vrouw gilde. Haar stem snerpte door de regen: ze was buiten. Ze stond waarschijnlijk achter het huis in de tuin of misschien was er alleen een plaatsje van gestort beton. Zo iets was nooit goed gevlakt, altijd zaten er kuilen waarin het regenwater bleef staan. En 's winters barstte het cement subiet open. De vrouw krijste nou: ‘Vuilak, vuilak, viespeuk.’ Een man ging ertegenin, hij schreeuwde, zijn woorden kwamen er langzaam uit, bovendien leek hij schor. ‘Waar word je nou geil van? Vertel mij nou eens waar je geil van wordt. Waar word je nou geil van?’ Hij hakkelde, maakte er benauwde geluiden tussendoor. Was hij dronken? Als ze het op hun heupen hadden, konden sommige mensen niet uit hun woorden komen. Glas viel in scherven. Een ruit? Een schaal? ‘Mie, kom kijken kind. Kom kijken. Hij is een diriumpatiënt. Kom kijken, Mie: hij is een diriumpatiënt. Kind, hij is een echte diriumpatiënt. Mie. MIE.’ De deksel van de vuilnisbak ging omhoog. Theo herkende het geluid. Scherven rinkelden tegen het zink van de emmer. De klep sloeg dicht. ‘Waar word je nou geil van? Dat moet je mij eens vertellen.’ Een straal water spoot Theo vanaf de daklijst tegen zijn borst. Hij schreeuwde, verslikte zich, hield zijn tas als een schild voor zich uit, sprong weg. Hij proestte. Achter hem gilden de man en de vrouw tegelijk. Hij zette het op een lopen. Geen van de lantaarns voor hem brandde. Hij rende een donkere gang in, of werd de straat niet smaller? Water spatte op. Maar hij gleed niet uit. Het schelden klonk zachter. Die twee waren zeker naar binnen gegaan, want zover was hij nog niet van het huis af. Hijgend hield hij in. Nou niet te hard hier, eerst zijn ogen aan het donker laten wennen. De vrouw riep iemand, schoot plotseling door hem heen, een vriendin: Mie. Maar er woonde niemand meer naast hen, de hele straat was ontruimd. Zij waren de laatstovergeblevenen, zij en hun kinderen als ze die hadden. Het was mogelijk dat hun buren pas een week geleden vertrokken waren. Dat realiseerde de vrouw zich in haar woede niet. Of was het angst? Het werd stil, het geluid van de regen en het weglopende water bleven over. Alleen in de verte hoorde je soms iets van verkeer: een motor die te hard reed, een claxon. Hij kwam langs vier uitgedoofde lantaarns. Was het gas uitgewaaid? Toch leek bij alle vier het glas onder de kap nog heel te zijn. Misschien waren de leidingen verstopt. Wie weet hoe lang er niks aan was gedaan. De vijfde deed het weer, al was het met een klein vlammetje. Het vuur zat bij deze soort lantaarn niet vlak onder de hoed, maar brandde aan het eind van de paal zelf. ‘Een gloeiende spijker’, mompelde hij. Van de bolle kap walmde traag stoom op. Dat ijzer was tenminste nog warm. Hij rilde over zijn hele lichaam. Zijn broekspijpen waren doornat en kleefden aan zijn benen. ‘Geen droge draad’, dat zeggen ze altijd, iedereen, hij ook, geen droge draad, 't was verdomd waar, zelfs zijn zakdoek was kledder. Zijn ogen brandden. Misschien had hij er te veel in gewreven, dan kreeg je het gevoel dat ze ontstoken waren. Vooral aan de randen schrijnden ze. Gek, als je er zand in kreeg was het net zo'n gevoel en dat was juist droog. Voor hem uit was weer nergens licht te zien. Ze dachten zeker dat je aan de maan genoeg had, terwijl het nota bene altijd regende. Hij tastte vooruit, maar dat was show, besefte hij, zijn ogen wenden snel aan het duister. Hij kon de omtrekken van de huizen weer onderscheiden en daarna flauw het verloop van de straat. Na een paar meter stootte hij een been aan een stapel stenen. Met een dof geluid ploften er | |
[pagina 28]
| |
een paar in het zand. De straat was zeker opgebroken. Opvallend dat geen mens eraan gedacht had een hek neer te zetten. In andere buurten zouden ze het niet in hun hoofd halen, daar zou er meteen op gekankerd worden. Maar hier kon dat allemaal. En van een stormlamp met rood glas, een waarschuwingslicht, was natuurlijk helemaal geen sprake. Wie zou hem ook moeten aansteken? Niemand waagde zich immers zover. Hij schrok. Hij trilde weer, dat was die rottige kou op zijn lijf. De stratenmakers trouwens - kwamen die soms niet iedere dag? Ja toch. Hij grinnikte, je ging je van alles verbeelden met dit rotweer. Hij stopte een ogenblik om langs zijn scheen te wrijven. Geschaafd natuurlijk. Of het bloedde kon hij niet ontdekken nou alles doorweekt was. Nee, nee, het was helemaal niet zeker dat de straat opgebroken was, schoot door hem heen, dat had hij er maar van gemaakt. Hij voelde voor zich uit, op zij: hier lagen overal stenen, slecht gelegd weliswaar, maar ze lagen er. Hij zou naar de stapel terug moeten gaan en kijken. Hij schudde zijn hoofd, dat wilde hij niet, niet terug. Ineens drong tot hem door dat de vrouw om haar achterbuurvrouw geroepen kon hebben. Stond ze daarom op het plaatsje? De huizen naast haar waren ontruimd, maar over de huizen erachter had hij geen zekerheid. Zekerheid, hij lachte honend: je had nooit zekerheid; dat zou hij zich bij mensen niet moeten laten ontvallen.
Ergens in de verte hoorde hij het geluid van een klokkenspel. Hij luisterde maar half, voelde vooral hoe de natte kleren die aan zijn huid kleefden met een zacht scheurend geluid, weer losraakten. Of je plastic plakband afrolde, dat klonk net zo, verdomd. De melodie was opgehouden. Een zware klok sloeg het uur. Theo telde de slagen: zeven, acht. Dat kon niet, hij had te laat opgelet, realiseerde hij zich. Kwam hij nog maar langs een lantaarn, dan zou hij op zijn horloge kunnen kijken. Nu ging dat niet, de wijzers en cijfers waren weliswaar lichtgevend geweest toen hij het ding kocht, maar dat was er al lang af. Toch had hij er nooit mee gezwommen of zo. Het lichten was gewoon uit zichzelf steeds minder geworden, daar had hij geen deel aan gehad. Hij verslonsde zijn spullen niet, als je onder mensen kwam moest je altijd in de puntjes zijn. Daarom was hij ook zo precies op zijn tas: in plastic had je zo breuken en scheuren, maar bij hem was er nog geen spoortje van. Als je vlug keek viel het niet eens op dat het geen echt leer was. De meesten zagen het toch niet. Je moest er gevoel voor hebben. Hij drukte de tas tot tegen zijn oksel op en lachte. ‘Niks’, zei hij, niks zag je. Hij knikte nadrukkelijk. Knikte. Knikte nog toen zijn voet geen steun vond, in het water plonsde, toen zijn tas wegschoot en hij met schokkerig zwaaiende armen vooroversmakte.- Zijn gezicht hield hij nog van de grond. Modder, hij grabbelde voor zich uit, modder, geen stenen, dat was het eerste wat hem opviel. Hij duwde zich op zijn armen omhoog; niet blijven liggen. Zijn linkerbeen stak in een ondiepe kuil. Het water stond tot zijn knieholte. Voorzichtig kroop hij vooruit. Nergens voelde hij pijn. Hij bewoog zijn voet. Het water klotste. Hij trok zijn rechterknie naar voren, verzette zijn handen. Naast hem lag een grote hoop vuil, of nee - wat was het dan? Zand? Tussen zijn vingers voelde het als zand, nat zand, alleen stonk het. Bij het doorkruipen gleed zijn hand uit op iets, iets glads en glibberigs, als een laag slijm, maar ook voelde hij ronde vastere stukken: bobbels, een soort stevige klonten. Ze waren warm. Hij verstarde en trok traag zijn hand terug, of hij niet vlugger durfde, maar misschien was het de kou, over zijn hele lichaam had hij kippevel, waardoor zijn spieren zich verhardden; zijn aders | |
[pagina 29]
| |
leken dichtgeknepen te worden; en hij ademde moeilijk. Hij hief zijn arm op, de handpalm was met een donkere laag bedekt. In het donker kon hij de kleur niet onderscheiden. Twee draderige slierten dropen langzaam van zijn hand. Olie of modder was het niet. Opstaan, nou ineens en niet kijken, maar hij boog zich voorover: of in zijn wervelkolom een stalen veer stak die hem omlaag dwong. Voor hem lag een opengescheurde kat. Zover hij kon zien leek alleen de kop nog heel. Een oog stond open. Je moet de deur achter je reet dichtdoen, overal de deur dichtdoen, Theo wreef zijn handen tegen elkaar; de deur en een oog, je kon ze niet laten aanstaan, in je dood kwamen ze je achterna om je oogleden dicht te drukken, maar hij stak geen vinger naar het beest uit. Het oog glansde, maar flonkerde niet zoals het oog van een levende kat kan doen, eigenlijk weerkaatste het 't nachtlicht net zo mat als de darmen en andere organen die tussen de gebroken poten de grond bedekten. Hier en daar vormden de ingewanden kronkelige dijkjes waartussen plasjes regenwater waren blijven staan. Ze waren niet hoog genoeg, het water kwam eroverheen en stroomde in draaddunne bochtige stroompjes verder. Op de rug en kop, de enige plaatsen waar de vacht nog zichtbaar was, staken plukjes aaneengeklitte haren omhoog. Een kat, hij keek nog eens goed. Was hij overreden? Een wielspoor zag hij niet. Het beest scheen van grote hoogte te zijn neergesmeten, maar dat was met die lage onbewoonde huizen aan weerszijden onmogelijk. Half automatisch maakte hij een gebaar om zijn voorhoofd af te vegen. Hij hield zich net in. Hij wilde die rotzooi niet aan zijn gezicht hebben. Terwijl hij de ergste troep van zijn hand aan het stinkende zand probeerde af te vegen, boog hij zich nog eens voorover. ‘Nou krijs je niet meer’, mompelde hij, ‘geen mens krijgt het meer op zijn zenuwen van je. Ik kan het me best begrijpen dat ze -’ Hij stokte. Ja wie? Wie had die kat kapotgetrapt? Vertrapt? Doodgeknuppeld? Op straat gekwakt? Het moest pas gebeurd zijn. Was het beest niet warm? Hij had toch warmte gevoeld? Nee, hij probeerde het niet nog eens te controleren, één keer was voldoende. Dat idiote glimmen van dat oog. Je zag niet eens een pupil, een donkere blauwzwarte bol was het, je zag zelfs geen oogwit; hebben katten geen oogwit? Hij probeerde het zich van andere katten te herinneren, hoeveel had hij er vanmiddag niet gezien? maar het lukte hem niet. Alleen de stank was hem bijgebleven, zijn maagzuur dat precies zoals nu in zijn slokdarm omhoog kroop, en de schimmen die vlak voor je voeten wegschoten: de trap op, de trap af, sissend naar het eind van het portaal. Een zware regendruppel spatte midden op de oogbal uit elkaar. Om te kotsen was het. Hij graaide in de hoop zand, trok zijn arm terug en smeet met kracht een handvol op de kop. Bij de tweede worp werd het oog volkomen bedekt. Geen spoor van glans meer. Maar als het harder zou gaan regenen, zou het zand wegspoelen. Nu al boorden de druppels zich ondiepe holtes in de dunne laag. Ineens werd hij onrustig. Haastig krabbelde hij overeind. Snel, zenuwachtig, keek hij rond. Stel je voor dat een paar mensen hem hadden gezien. Ze zouden denken dat hij het gedaan had en hem uitschelden voor schoft, sadist, voor dierenbeul. Als ze flink schreeuwden had je zo een hele bende achter je aan. Daar viel niet mee te praten: het beest was nog warm en had hij soms geen bloed aan zijn handen? Maar er was niemand - of hier ooit iemand was? Dicht langs de huizen aan de linkerkant sloop hij weg. Onder het lopen bewoog hij de vingers van zijn rechterhand over zijn handpalm. Het aan het vuil vastgekleefde zand knerste. | |
[pagina 30]
| |
Van enige bestrating was geen sprake meer. Zijn passen maakten soppende geluiden in de modder. Hij niesde, had zich mooi een verkoudheid op de nek gehaald. En dat allemaal om Wim, als die niet de kolder in zijn geile kop had gekregen; niet omdat hij het niet verdragen kon dat het met haar uit was, welnee, dat moest hij een ander zien wijs te maken, maar omdat hij niks meer had, omdat zijn kloten bijna uit elkaar barstten. Want het was er heet toegegaan, erger dan menigeen vermoedde. Hij had dat kind van hem verziekt, daar kon je van op aan, zij zou het nooit meer gewoon kunnen klaarspelen, al dacht ze dat, nou ze van hem af was, misschien zelf nog, ze zou altijd een extra opduvel nodig hebben. De laatste maanden hadden ze het toch nooit meer gewoon gedaan. Nooit. Een kruiwagentje maken was nog het minste, hij had gestaan, zij hing schuin omlaag, haar benen om zijn heupen, hij had maar doorgestoten tot ze aan hem hing te kronkelen, haar handen geen steun meer boden en ze met haar gezicht telkens en telkens tegen de grond sloeg. Hij had met een paardehaar geneukt; stopte hem er van achteren in; laat haar erop zuigen tot het in haar keel spuit, drukt haar mond dicht als ze het terug wil spugen, als ze er bijna in stikt. Met een ruk draaide hij zich om. Kreunend leunde hij met zijn borst tegen een muur. ‘Schoft, schoft’, riep hij. Hij schuurde zijn handen over de natte stenen, eerst de knokkels, dan de binnenkant. Al het vuil wilde hij ineens van zijn handen schrapen. Hij snikte. - Was het niet om in je broek te pissen van kift? - Naschokkend deed hij een stap achteruit, ik heb geschreeuwd, drong tot hem door. Idioot om zo de aandacht te trekken. Op een sukkeldrafje holde hij weg. Hij kon niet sneller, zijn voeten leken bij elke pas in de grond gezogen te worden, zijn kleren waren zwaar van het water. Voor hem werd een flauw licht zichtbaar. Het was dichtbij, na enkele ogenblikken had hij het bereikt. Aan een schuin op het pad staand huis was een met glas bedekte kaarslantaarn bevestigd. Die moest iemand aangestoken hebben. Hij zocht het huis langs. Twee ramen, er zaten planken voor, aan de deur in het midden ontbrak de knop. Hij schopte tegen het onderpaneel, het hout kraakte, maar de deur week niet. Hij schoof zijn mouw terug om op zijn horloge te kijken. Hij moest zijn arm dichter bij de lantaarn houden, zo kon hij de wijzers niet zien. Op dat moment hoorde hij tromgeroffel. Hij luisterde. Het was nog vrij ver weg. Hij probeerde te bepalen uit welke richting het kwam, niet van achter hem, het klonk meer van op zij. Langzaam aan werd het geluid harder. Hij kon het niet hebben, ze mochten hem niet inhalen. Nou niet, nou hij maar één kant op kon. Hij rende verder. Geluk dat ik niet nachtblind ben, schoot door hem heen, chauffeurs worden er wel op afgekeurd, maar in mijn beroep hindert het anders niet. De huizen aan weerszijden waren hier al gedeeltelijk afgebroken. Onder het lopen schoof hij naar de kant. Ze waren niet afgebroken; geblakerde muren waarachter hier en daar halfverteerde balken scheef omhoog staken, grensden het pad af. Hij was aan het eind, de huizen hielden op. Hijgend stopte hij. Voor hem staken twee zware houten palen uit de grond. Een deel van een houten deur hing op zij tegen de resten van het laatste huis aan de linkerkant. Wat is dit, vroeg hij zich af, een hek, een poort? Kom ik in een verwaarloosde tuin? Hij tuurde schuin voor zich uit. Het pad liep tussen de beide balken door over een dam die in een brede met kroos bedekte sloot lag. Hij hief zijn hoofd op. De trommen hoorde hij niet meer. Aarzelend - hij wist niet of hij wilde, alleen dat er geen andere mogelijkheid was - ging hij de aarden dam op. De grond aan de overkant was begroeid met | |
[pagina 31]
| |
hoog, nu platgeslagen gras. De regen werd heviger. Hoewel er geen wind stond, sloeg het water telkens in zware vlagen neer. De lucht boven het land leek verdeeld in steeds wisselende stroken waartussen hij zich een weg moest tasten. Nergens zag hij huizen, maar ook geen bomen of zelfs struiken. Zijn ogen waren alleen nog maar nutteloze schrijnende organen.
'S Morgens was het allemaal weggezakt, maar 's nachts had hij gekrijst van angst, gejaagd had hij in het rond gelopen, opnieuw geschreeuwd en gegild en toch wist hij dat zijn stem buiten niet ver droeg. En hij had een tijd gekropen (het gras ritselde niet; als hij zijn knie neerzette gaf het een slijmerig slikkend geluid), elk stukje grond rond hem onderzocht hij voor hij verder schoof. Hij had niet geweten waarom. Nu, terwijl hij versuft en verkild langs een bosrand strompelde, werd hem duidelijk dat hij zijn tas gezocht had. Die was hij kwijtgeraakt. ‘Kwijtgeraakt’, zei hij zacht. ‘Kwijtgeraakt’, lachte hij, nee denk je eens in, een plastic tas, waar maakte hij zich druk om? Iemand die het ding vond zou kunnen denken dat het leer was, maar het was plastic, het was en bleef plastic. PLASTIC OP DOEK. (Niet schreeuwen, hij moest zijn keel sparen voor als er een kans kwam, voor wat dan ook, hij schudde zijn hoofd, een moment dacht hij iets te doorzien en meteen was het weer weg.) De papieren waren intussen natuurlijk een klonterige geschifte pap geworden. Die konden ze in je mond gieten als ze je tanden met een ijzeren stang van elkaar stootten. Hij hoestte. Hij nam niet de moeite zijn hand voor zijn mond te doen. Ondanks de dichte motregen was de horizon van het grasveld, rechts en recht voor, flauw zichtbaar. Links van hem lag op korte afstand een bos waarvan de met struikgewas begroeide rand langzaam afboog. Tussen de bomen zou het wel minder koud zijn, bedacht hij. Maar wat had hij eraan, hij was tot op het bot verkild, echte warmte zou hoogstens helpen. Zijn huid was stroef en gevoelloos geworden, alleen zijn voeten gloeiden. Zijn neus snoot hij niet meer. De drijfnatte zakdoek had zijn bovenlip stukgewreven. Van tijd tot tijd bleef hij staan, stak zijn hoofd naar voren en blies met opengesperde neusgaten het waterige snot naar buiten. Enkele slijmdraden bleven liggen, maar die regenden snel weg. Hij grinnikte; het was eigenlijk geen lachen, meer stomweg een geluid maken, net om jezelf te bewijzen dat je er nog was. Hij grinnikte opnieuw. Hij was een beetje duizelig. Hij moest opletten dat hij niet over een wortel struikelde of over een uitloper van een braamstruik. In de verte, achter de kromming, klonken snel na elkaar enkele korte doffe knallen. Hij bleef verstard staan, schudde ongelovig zijn hoofd: nee jezelf niks wijsmaken jongetje. Maar daar was het weer. Een moment dacht hij ook schreeuwen te horen, daarna drongen nieuwe knallen zo koel en helder tot hem door, dat het hem duidelijk werd dat hij zich vergiste. Hij begon hard te lopen. Zijn kleren pletsten tegen hem aan. De mannen te paard trokken zich telkens vijftig tot honderd meter op de vlakte terug om zich te hergroeperen en hun geweren te laden. De verminkte, veelal kreupele, mannen en vrouwen aan de bosrand waagden in die ogenblikken wel een uitval. Schreeuwend, met hun stokken en stenen zwaaiend, drongen ze naar voren. Zodra de ruiters weer hun richting opdraaiden, weken ze in groepjes op elkaar klittend, een eind terug. Hij bleef staan. Dit keer klapten slechts twee mannen om, de ruiters moesten zenuwachtig zijn dat ze zo slecht mikten. Ze hadden er toch meer kunnen raken. Hij stampte op de grond en rende verder. Hij wilde de mensen zien die te voet waren. Ze waren ziek. Halfverrot leken ze, maar hij was nog te veraf om uit te kunnen maken | |
[pagina 32]
| |
hoe ver het bij elk van hen afzonderlijk gevorderd was. Gierend, de mond wijd open, ademde hij in en uit. De ruiters hielden hun paarden in op een paar meter van de tientallen doden, hoeveel aanvallen waren er nodig geweest om er zoveel neer te schieten? Er waren ook gewonden, die snel naar de struiken werden gebracht, zag hij. Maar voor hun dragers de kans kregen het bos te bereiken, werden ze door andere vluchtelingen op zij gestoten. Toch was bijna de helft van de zieken blijven staan. Ze gilden; stokken en stenen vlogen door de lucht. Onmiddellijk galoppeerden hun aanvallers terug. Een paar ervan hadden het benul nog een enkel schot te lossen. Vlak voor hem knapten een paar takken af. En een man was geraakt, kronkelend rolde hij over de grond. Twee vrouwen doken op hem af en drukten hem tegen de grond. Een andere man met bultig opgezwollen armen sloeg hem met een zwaar stuk hout in de nek. Het hoofd van de gewonde schokte omhoog, viel terug en bleef vreemd verdraaid liggen. Hij moest nog harder lopen, nog harder, hij hijgde. Intussen dromden de vluchtelingen van zoëven weer tussen de struiken uit. Ze droegen stenen en stokken die ze eerst niet hadden: of ze zich opnieuw hadden bewapend. Hij had hen bereikt. Bij het lichaam van een oude vrouw knielde hij neer. Een been, welk? hij bedacht hoe het zou zijn als hij er lag: het linkerbeen was onder de knieholte weggerot. Ze had met twee krukken gelopen, een lag naast haar terwijl ze de andere in haar val gedeeltelijk had bedekt. Ze was een paar keer geraakt, want in haar rug zaten meerdere gaten. Het was onmogelijk haar gezicht te zien, de zware donkere haarlokken hingen naar voren toe omlaag. Fijne motregendruppels leken zich er een ogenblik aan te zullen hechten, maar kwamen dan plotseling in beweging en gleden snel naar beneden. Hij duwde het haar op zij. Op de plaats van het oor zat een diep gat waarlangs zich een rand van vochtig geelbruin vuil had afgezet. Achter de onderkaak puilde een hanekamachtig gezwel uit.
Aan het dreunen van de grond merkte hij dat de paarden weer aan kwamen draven. En hij hoorde lachen. Hij keek op. Een zware man met slappe dikke benen stond tegenover hem. Langzaam kwam hij overeind. De ander steunde op een lang stuk hout, met een verkrampte arm hield hij twee keien tegen zich aangedrukt. Terwijl hij lachte sperde hij zijn kaken overdreven ver uiteen. Zijn hoofd was zwaar aangetast. De kaken verliepen zonder overgang in de breed uitgedijde hals. Kronkelig wild vlees, met diepe groeven en open wonden, bedekte de schouders. Er werd geschreeuwd, de mensen zwaaiden dreigend naar de aanstormende paarden. Wat riepen ze? Maar zijn oren suisden nog van het harde lopen, misschien kon hij daarom de kreten niet verstaan. De eerste schoten vielen. Hij wendde zich op zij. Vooraan zag hij een man die tot de verst liggende lijken was doorgelopen, vooroverzakken. De eerste, dacht hij. Met een haast automatisch gebaar wreef hij het regenwater uit zijn ogen; dat hield ook nooit op. Vreemd kalm voelde hij zich, zijn adem ging al rustiger, alleen van zijn oren had hij nog last. Kwam het door de kou dat hij zich er niet bij betrokken kon voelen? Allereerst bleef hij zich toch bewust van de tegen zijn huid schrijnende natte lappen, die alle warmte uit hem zogen. Toch kon hij gemakkelijk genoeg geraakt worden, hij had evenveel kans als de mensen om hem heen, dat besefte hij heel goed: hij wist het, maar zijn weten werd geen werkelijkheid voor hem. Had een wachtmeester in dienst niet hetzelfde verteld over Korea, waar hij als vrijwilliger was heen gegaan? Soms kon je alleen maar ver- | |
[pagina 33]
| |
baasd staan kijken; je zag mensen vallen maar zelf overkwam je niets en dat maakte je buitenstaander. Een ploert was het trouwens; neukte hij daar ergens langs de weg een wijf en daarna maakte hij haar af met een Chinees pistool dat hij speciaal voor dat soort akkevietjes bij zich hield. Je bloed kookte, maar wat deed je ertegen? Je ging jezelf niet in je vingers snijen. Boven een aantal paardekoppen verschenen rookwolkjes. Hij was niet in staat ze zo gauw te tellen. Ineens liep een smalle rode streep over het voorhoofd van de man naast hem. De langsschampende kogel had een dikke knobbel opengeploegd. Bloedig etter, dat snel door regenwater werd verdund, droop langs de neus af. De man lachte. Zijn huid moest gevoelloos zijn, hij had niets gemerkt: hij lachte, de idioot lachte. Je zou hem toch in zijn gezicht stampen. Was de ander melaats? Dan waren ze het hier allemaal. Hij wist niets van melaatsheid af. De ruiters hielden in, gras en modder spatten onder de hoeven op. Eén dier was niet te houden, het zette zich af en sprong briesend tussen de melaatsen. Het steigerde. Met vertrokken gezicht rukte de berijder aan de teugels. Als één man schouderden de aanvallers hun geweer. Een salvo, de rook werd onmiddellijk door de regen neergeslagen. Paard en ruiter dreunden tegen de grond en bleven bewegingloos liggen. De in de buurt staande vrouwen sprongen op het dier af en zochten dekking achter de rug. De man die hij als eerste had zien vallen, schoot overeind en hing in twee drie sprongen aan de laars van de dichtstbijzijnde ruiter. Wild rukten de anderen hun paarden op zij en stoven, zonder dat iemand een sein gegeven had, als in paniek uiteen. Een paar lieten hun wapens glippen. De achtergebleven ruiter omklemde met beide handen de loop van zijn geweer. Hij hief het op om het uit alle macht met de kolf naar beneden te stampen, maar aarzelde, deed niets, hield het wezenloos omhoog tot het zo maar uit zijn handen gleed. De kolf drong in de grond. Een ogenblik leek het geweer te blijven staan, maar de aan het been van zijn vijand rukkende melaatse stootte het om. Twee van de vluchtende ruiters stopten. Ze draaiden zich half in het zadel om en schoten. Krampbewegingen met zijn armen makend viel de achterblijver op de grond. Het paard sloeg op hol, verwilderd met de kop zwaaiend, een paar keer struikelend kwam het recht op hem af. Hij sprong op zij, stootte daarbij tegen de zware man aan die eveneens wegvluchtte. Het paard stoof rakelings langs hem heen. De modder spoot tegen hem op. Ineens sloeg het een hoek en galoppeerde verder langs de bosrand in de richting vanwaar hij gekomen was. In de verte bogen de meeste ruiters af en zetten de achtervolging van het loslopende paard in. Telkens hoorde je ze schieten. Het dier hield in, draafde een stuk zigzag, sprong achteruit. Het scheen nog steeds niet ernstig geraakt. Een stuk of tien overgebleven ruiters openden van grote afstand een regelmatig vuur op de melaatsen. Dezen lieten zich vallen en kropen zo snel ze konden naar de struiken. Onmiddellijk begreep hij dat dit nu werkelijk een vlucht was. Zonder zich te bedenken schoof hij met hen mee. Je moest je ergens bij aansluiten, anders hadden ze je zo te pakken. Toch drong niet tot hem door wat hij deed. Het was of hij meer dingen zag dan hem bereikten, of hij automatisch meer handelingen verrichtte dan hij bewust wilde en die hij toch doen moest. Steeds meer ging buiten hem om. Voortkruipend staarde hij naar zijn handen die telkens als hij ze neerzette in het met water verzadigde mos wegzonken. Het bruingroene vocht welde tot aan zijn polsen op. Zijn horloge werd nog niet | |
[pagina 34]
| |
geraakt, het stond stil zag hij aan de secondewijzer, hij kon het net zo goed weggooien, maar hij stopte niet om het bandje los te maken. Voor hem uit kroop een meisje, haar benen en voeten waren niet aangetast, hoewel, het laatste kon je niet zeker weten want ze droeg platte schoenen. En daarvoor kroop een man die een lap om zijn rechtervoet gewikkeld had.
Na de eerste struikenhaag werd de begroeiing tussen de stammen minder dicht. Hij stond op. De melaatsen haastten zich verder over een smal pad dat zich voortdurend splitste. Bij elke afbuiging gingen er een aantal links of rechts af. Hij bleef het meisje volgen dat nu voor hem uit rende. Het werd almaar stiller, in het begin hoorde je nog net het hijgen van mensen dicht in de buurt (niemand schreeuwde of praatte), maar dat werd al snel minder. Alleen het geluid van de motregen en de druppels die van de bladeren spatten bleef over, en soms stootte je tegen een uitstekende tak en raakte al het water met veel geraas ineens los. Het gebeurde steeds vaker, ook een bewijs dat hen hier minder mensen waren voor geweest. Kende hij haar? Hij dacht dat hij haar houding bij het lopen, haar figuur: een dun middel en die enigszins wijd uitstekende billen, eerder had gezien. Hij had geen zekerheid zo, hij moest haar eerst van voren zien. Alles. HAAR GEZICHT. Wie weet wat een afgang het zou zijn. Hoe ver was ze al verrot? Op een of andere manier geloofde hij daar niet in, hij kon het zichzelf voorhouden, natuurlijk, maar hij wist beter. Hij stelde zichzelf niet gerust door te redeneren: haar armen zijn goed, haar rug, haar benen, billen, billen; hij wist. Zij was het, nou zag hij het: dat kind van Wim. Het pad werd smaller, meer en meer takken moest hij gehaast wegduwen. Een dikke kruipplant, die boven zijn hoofd van uit een struik naar een boom spande, knapte af. De glibberige sliert kwam op zijn schouders terecht en gleed langs hem af. Hij haalde haar in. Even bleef ze staan, keek niet om, en holde weer verder. Ze deed het erom. Ze verraadde zich niet door te kirren en pesterig te lachen, nee zo was het al duidelijk genoeg. Hij zou haar van achteren bij haar oksels pakken. Hij zou haar helemaal - wat deed het ertoe, dat kind van Wim, daar was nou toch niks meer aan verloren. Midden in de zeik van die rotregen zou hij haar grijpen en als ze samen bezig waren, zoog en smakte het mos onder hen nog harder dan hun lijven. Verderop werd het pad breder. Zij slipte een smalle zijsprong tussen hoge struiken in. Ze had zich omgedraaid. De sleuf liep dood. Hij sloot de ingang af. Ze was het niet. Ze leek op het meisje van Wim, maar haar gezicht was niet bleek en uitdrukkingloos. Ze keek hem aan, geen spiertje vertrok ze. Wel bewoog haar lichaam, ze deinde haar romp heen en weer, ze stak haar armen uit. Ze wilde heus wel. Was zij het toch? Het was in ieder geval net zo'n geile tante. Kwam het door Wim, door wat ze had meegemaakt, dat het gezicht zo verstard was? Hij keek haar strak aan. Neus, wangen, kin, voorhoofd, alles zag even wit. Alleen langs de rand, onder het korte haar op haar voorhoofd, vanaf de oren over de kaak en daaronder door langs de hals, liep een smalle donkerbruine streep. Alle kleur, alle pigment, ja dat was het, leek in een kartelig lijntje samengedrukt. Het was dezelfde kleur als haar rok. Het witte bloesje dat ze erboven droeg (was het een bloesje?), stond slecht bij de kleur van haar gezicht. Ze pakte de stof op zij van haar dijen beet en bewoog de stof licht op en neer. - De ruiters. Hij wist niet hoe de ruiters gekleed waren. Hij had naar ze gekeken, in stomme verbazing naar ze gekeken, had ze waanzinnig gevonden, hij was voor ze gevlucht en nou kon hij ze met geen mogelijkheid | |
[pagina 35]
| |
meer voor zich zien. - Hij moest haar hebben. Haar. Hij stapte vooruit, stopte. Zich tegen haar aandrukken. Was ze het nou? Haar gezicht vervaagde, kwam gedeeltelijk weer op, een vlek bleef het waar golvende lijnen overheen trokken als bij slecht glas. Zo kon hij haar niet scherp zien. Hij veegde in zijn ogen, weer in zijn ogen, altijd weer. Hij voelde haar armen. Hoefslagen en briesen achter hem. En er werd gelachen. Hij draaide zich om. De man die naast hem had gestaan zat te paard. De wond op het voorhoofd zag hij, die hals, die naar voren uitpuilende half weke massa; de man die zich meezwaaiend met het lange stuk hout dat hij in de hand hield, naar hem toeboog. Zijn hoofd sloeg op zij, hij viel, zag nog hoe hij een arm uitstrekte om een houvast te vinden dat er toch niet was.
Hij werd in zijn buik gestoten, en nog eens, maar daarvoor, was hij zich bewust, had hij al de hele tijd in een fel licht gezeten. Zijn oogleden lieten een helder rood schijnsel door. En het was warm. Hij rekte zich. Daar kreeg hij weer een por, en hij voelde zich al niet lekker, hij had last van een lichte duizeligheid, de grond zakte steeds weg of hing hij zelf aan een buigzame tak te deinen? Nee, hij zat. Hij zette zich af op zijn handpalmen, nauwelijks geschaafd hout voelde hij onder zich, en schoof achteruit. Als hij maar geen splinters in zijn billen of dijen kreeg. Met een bons stootte hij tegen een houten wand achter hem. Het was onmogelijk aan de porren te ontkomen. Hij knipperde met zijn ogen, kunst, hij keek ook pal tegen de zon in. Een man in donkerblauw uniform stak hem tussen de voor hem staande ijzeren stangen door telkens met een platte tas in zijn buik. Gouden distinctieven die hij niet herkende, al had hij ze misschien wel eens gezien, schitterden in het scherpe licht. Wrevelig duwde hij de tas van zich af. Laat me met rust, wilde hij sissen, maar zijn mond was te droog en hij kon geen woord uitbrengen. De man wist kennelijk van geen ophouden en porde hem opnieuw. Weer stootte hij de tas op zij. Daarbij streek hij langs zijn lichaam. Zijn huid was bezweet en ruw, er hingen losse vellen bij. Waarom had hij geen kleren aan? Helemaal niets. Ze hadden hem uitgekleed; tot op zijn hemd, zeiden ze wel. Maar. Maar de koperen ritssluiting fonkelde, hij staarde ernaar. Die tas, dat was zijn tas en binnenin zat ook een pak papieren, merkte hij toen hij hem ineens beetgreep: ALLEEN, DEZE TAS WAS VAN LEER. Onmiddellijk rukte de man hem terug. Daar was hij niet op verdacht. Hij greep mis, liet zich vallen en graaide tussen de tralies door. Het waren tralies. De man week terug. Machteloos wrong hij zich tegen het hekwerk aan. Draaide zijn okselholte rond een ijzeren staaf die niet eens bewoog. Boven hem werd schaterend gelachen. Hij liet zijn hoofd op de grond rusten. Je kunt iemand die je uitlokt je verbittering niet in zijn gezicht schreeuwen. Dat wilde dat brok sadist juist, met zijn handen op zijn knieën naar je kijken en genieten van je woede waar je geen kant mee op kon. Een groot, praktisch geheel zwart vlak strekte zich voor hem uit. Op een meter of tien van hem af stak een dikke mast omhoog. Alles zakte schuin op zij, hij voelde zijn benen en romp verschuiven, de mast helde, de zwarte ijzeren platen liepen scheef weg, en kwam weer recht. Hij loerde omhoog: ra's, zeilen, touwen, de man met de tas keek op hem neer. Hij staarde weer voor zich uit. Een rechte verschansing, daarachter de zee; weinig wolken. Hij zag een been buigen en keurig over zijn uitstekende arm heen stappen. Nu werd het andere been bijgetrokken. De man liep weg. De bewegingen van de benen volgend keek hij op zij. Ook daar zaten tralies. Hij zat opgesloten terwijl de man in het uni- | |
[pagina 36]
| |
form kalm wegbeende langs de wand waartegen zijn kooi stond opgesteld. Heel rustig - het hoofd schuin omhoog: de kapsoneslijer - draaide hij zich bij een patrijspoort nog eens om en zwaaide met de tas die op zijn tas van vroeger leek, al was die dan maar van plastic geweest. Aan het eind van de wand, bij de verschansing, zat een deur waardoor de man verdween. Een kooi. Een schip. Hij zat in een kooi. En masten, en zeilen. Het kon een opleidingsschip zijn? Hij zat in een kooi. Die vent was de kapitein, een officier in elk geval. Hij kroop rond, hij had dorst. In een geëmailleerde kroes die achterin stond zat, ja wat was het? vruchtesap leek het. Hij dronk het haastig op. ‘Ik moet wat doen’, mompelde hij traag. Hij kon zijn mond nauwelijks bewegen. Alles ging even moeizaam, niet alleen zijn praten, al zijn bewegingen. Behalve als hij iets zag wat hij grijpen wilde. Maar er was nou niks. Hij kon nauwelijks denken, zijn schedel was opgevuld met pas aangemaakt cement, een grijze blubber die langzaam bewoog als hij zijn hoofd schudde. En straks werd het hard. Hij rammelde met de kroes tegen de tralies en grinnikte zonder te weten waarom voor zich uit. Zijn tenen bewogen. Later stonden vijf matrozen voor zijn kooi. Misschien had hij geslapen, in ieder geval had hij ze niet aan horen komen. Ze praatten druk met elkaar. Hij kon ze niet verstaan. Elke zin leek uit een rij zacht en snel uitgesproken woorden te bestaan die werd afgesloten door een paar krampachtige keelklanken. Ze lachten. Een kleine kerel met een werkpetje achter op zijn zwarte krullende haar scheen moppen te tappen. Hij kroop naar voren. Ze wezen op hem. Hij maakte zijn lippen nat: ‘you speak English; sprechen Sie Deutsch; es halba’ (was het halba? hij had het op een winkelruit gezien) ‘es halba español?’ Het klonk hem zelf allemaal als zinloos gebrabbel in de oren. Ging de kramp in zijn kaak maar over, dan zou hij de woorden duidelijk uit kunnen spreken. Ze dansten voor de kooi heen en weer. Ze begrepen hem niet, dat zag je aan het spottende grijnzen. Een die het dek had schoongemaakt, wrikte zijn zwabber door de tralies en drukte het vuile druipende ding tegen zijn huid. De anderen juichten. De matroos stampte het blok met de grijze slierten katoen tussen zijn benen. Hij week gillend achteruit, trok zijn benen in, sloeg zijn armen eromheen: nou zouden ze eerst tegen zijn schenen stoten; of deed de rest niet mee? De man ging zelf niet verder, lachend trok hij de stok terug. Alle vijf keerden ze zich om en liepen weg. Hij leunde achterover en sloot zijn ogen. Ergens achter hem snerpte een fluitje. Het liep tegen de avond toen hij wakker werd. Schuin, rechts voor hem, hing de zon dicht boven de zee. Vanaf het voorschip hoorde hij trommen dreunen. Ze speelden geen ritme dat hij wel eens had gehoord. Eigenlijk viel er helemaal geen lijn in te ontdekken. Een bekend nummer was het zeker niet, het spel was zo onregelmatig. Nu ging het even hard, dan weer klonken een tijd lang met onberekenbare tussenpozen op zichzelf staande zachte slagen op een enkele trom tot er, zonder een enkele overgang, op alle trommen ordeloos door elkaar werd gebeukt. Het leek op hun taal. Er werd trouwens bij gezongen. Als je het tenminste zingen kon noemen, al die kreten die niet eens gelijk uitgeschreeuwd werden. De kom was weer gevuld. Er zat dikke koude soep in. Een brok harde melige koek lag ernaast. Ze hebben me nodig, dacht hij. Niet dat ze willen dat ik iets doe aan boord, het heeft een andere reden en daarvoor is mijn aanwezigheid voldoende. Hij streek over zijn voorhoofd. Een totem was hij, een mascotte. Was | |
[pagina 37]
| |
dat hetzelfde, een mascotte en een totem? Mascotte, dat is vloei: rolt beter, plakt beter, brandt beter; hij kende een hele bende slagzinnen uit zijn hoofd. Een totem was hij. In een auto hadden ze een mascotte, je zag van alles: een teddytijger liggend achter de achterruit, een poppetje aan een draadje, een rubber katje op het stuur. Die dingen hielpen niet omdat er geen leven in zat. Hij leefde wel, daarom was hij een totem, elke dag controleerden ze zijn lijf. Hij was hun zekerheid. Er kon niks met het schip gebeuren. Geen storm, geen rotsen, zandbanken, geen niks, geen barst. Zolang ze hem maar hadden, hem, hij maakte benauwde slikbewegingen; ze moesten hem te vreten geven, als dat nou maar goed zat en een beetje behoorlijk was. Hij gebaarde met zijn armen. Niks kon er gebeuren, daar konden ze van verzekerd zijn: safer dan de Lloyd. Ja toch. Hij begon hortend te lachen. Het schip deinde licht. |
|