| |
| |
| |
Cees Ouwens
Zeven gedichten
In het donker
Fluitekruid, ik kom tot u, want gij zijt wit
en voor hetzelfde geld ook rein.
Als ik neerdaal in het gras, omdat mijn
kruis weer strak gespannen staat,
vindt gij dat niet afkeurenswaardig.
Want gij zijt een echte moeder en al wat goed is voor
uw kind bevordert gij uit alle macht.
O, geurige bloem, ik ruik u niet, maar
gij zijt er toch, al heerst alom nacht.
Achter mij sluit ik de deur en ga
over de schreiende aarde op zoek naar u.
Omdat het een hete zomer is, draag ik slechts een wit overhemd.
Over mijn wangen ligt een bezeten blos,
O, wedervaren, met hier en daar een bui.
Even afgestapt
In de berm van het geluk staat een fiets achter mij.
Uitgestrekt grasland tot aan de zoom van mijn schoen.
Een paardje dat voorbijkleppert is smaakvol
uitgerust met een paardedeken.
Van verre klinkt het gezang van een officiële
In een rug van hoge luchtdruk doet
Ontspannen tussen hondsdraf voel ik dat
O, gij bloedvat, kreunt de mol in zijn onderaardse
| |
| |
De stervende natuur
Wanneer de bladeren vallen en, meegevoerd door de wind,
over de straten dwalen, is de winter
nabij. Het zal weldra koud zijn en niets zal
meer herinneren aan de frivole dagen van
mijn moeder in de badkuip zitten,
het haar opgebonden in een handdoek,
en ik hoor haar ondeugende
liederen, die zich met de stoom vermengen,
maar dat is reeds lang geleden.
Zij zal nu eveneens koud zijn
en ingevroren in de huiselijke zorgen.
Want tegenwoordig, men weet het, wil geen kruidenier meer borgen
en het slachten van eigen kind doet aan het
Als de bladeren vallen en, meegevoerd door de wind,
in een troebele vijver belanden, sta ik daar
en zie het droevig aan en denk
hoe gelukkig het is, het schreien nog
Mijn bleke, opgeheven hand troost de stervende natuur
en een tor, staalblauw, kruipt langs mijn schoen.
De ontdekking
Op een zomeravond, dat ik onder oude eiken liep,
de handen genoeglijk in de zakken genesteld had,
wierp ik de voeten naar voren, ten teken
Ik liep onder oud gebladerte en, hoewel alleen,
ik voelde mij niet eenzaam.
Want, klein dier, gij liept immers met mij, de warmte uit
uw zachte pels steeg tot mij op, en gij waart,
ik zag het overduidelijk, tevreden met het verloop
van mijn voetenwerk over deze weerbarstige aarde.
En van vreugde dit ontdekt te hebben, kneep ik
mijn roede - want liefde is niet blind - en
| |
| |
Het kerstzaad
In de volheid van de heilige decembernacht,
onder een wolkenloze hemel en eveneens onder
de volle maan, bevond ik mij te midden van
kale akkers, waarover zulk een zwijgen lag,
dat ik twijfelde aan hun stilte en
ik was gekleed in mijn beste kostuum.
Ik wendde het hoofd naar de verten
waar, plotseling, zij mij verscheen, teer en gewichtloos,
haar lippen bewogen, maar spraken niet,
en met de ogen volgde zij mijn hand,
waarvan ik zoëven nog de nagels had geknipt
en schoongemaakt en die nu mijn gulp opende
en het zaad deed storten op de bevroren en meedogenloze aarde.
Toen kwam haar geest tot mij en legde zich vredig
aan mijn voeten, want, lieve en zachte poes,
Het poesje
Op deze stille zomeravond, dat de zon in modieuze kleuren onderging,
dat ik naar een trage rivier verlangde
waarover zich nederig twijghout buigt,
en aan welks oever een zuiver loofwoud zich verheft,
sprong een speels en breekbaar poesje op mijn gulp
Heden kwam zij thuis in een glanzende automobiel
en haar gelaat was lijnwaad.
Toen zij lachte zag ik dat haar tanden wit waren.
Zó wit, dacht ik, zó wit zijn haar tanden.
In de laan
Ik liep in de laan met een doos eieren
en keek naar de bomen maar
ik was niet alleen, inderdaad,
ik liep in de laan met een doos eieren.
Ik sprak: asfalt, sprak ik, asfalt,
gij draagt mij en mijn eieren,
gij zijt hard en zult het altijd blijven;
en, hard noch zacht, maar onhoorbaar, zeide het asfalt:
U, zeide het asfalt, u liep in de laan met een doos eieren
maar van uw vlees zal niets beklijven
want, nochtans, u bent er niet en inderdaad,
ik liep niet in de laan en ik droeg geen eieren.
|
|