De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
G.M.N. Verschuuren
| |
Evolutie als hypotheseDe antropologie legt ons verschillende vondsten voor die, afhankelijk van een historische dimensie, op de een of andere manier hun plaats zullen moeten krijgen in het schema, dat nu ‘ipso facto’ de stamboom der mensheid wordt. Wij spreken van ‘ipso facto’ omdat het evolutionistisch denken de overeenkomst in ver- | |
[pagina 315]
| |
schijningsvorm, de vormverwantschap, slechts met de historische opeenvolging kan combineren, wanneer de bloedverwantschap het verbindend element is. In strikte zin genomen levert de antropologie ons alleen een classificatieschema, waarin rekening gehouden wordt met vormen tijdsverschillen. Maar kennen we dergelijke verschillen ook niet in meer of mindere mate bij elk voortplantingsproces? Er is dan immers opeenvolging van generaties, maar tegelijkertijd is er slechts tot op zekere hoogte overeenkomst of gelijkenis tussen ‘ouders’ en ‘kind’. Het heeft er alle schijn van dat er zich een metamorfose afspeelt langs de wegen van de tijd, langs de voortgang der generaties. Daar ligt het grondpatroon van de evolutietheorie. Toegepast op het voorbije, gefossiliseerde leven benaderen we nu juist de wereld der organismen in haar samenhangende totaliteit. Dat heeft zijn beslag gekregen in de leer der ontwikkeling, de evolutietheorie: het ‘na’ elkaar komen van overeenkomstige verschijningsvormen wordt uitgelegd als een ‘uit’ elkaar voortkomen. Het is nu een wetenschappelijke consequentie deze veronderstelde dynamiek door te trekken naar wat we metafysisch noemen de eerste mens. In biologische termen is het ontstaan der mensheid voor ons geworden tot het vraagstuk der hominisatie, omdat ook hier de evolutie haar geldingskracht heeft gekregen. Daarmee komen de verschillende paleontologische vondsten binnen die stamboom der mensheid te liggen, waarvan de onderling samenhangende stadia ons zullen bezighouden in het verdere verloop van dit artikel. | |
Fylogenetische interpretatieOnze opdracht zal nu bestaan in het rangschikken (interpretatie dus) van de gegevens die, gezien hun morfologische verwantschap in de tijd, schijnen bij te dragen tot de opheldering van de mysterieuze menswording. Wat hebben de opgegraven ‘mensen’-resten te vertellen in dit boeiend relaas van geboorte, sterven en vernieuwd leven; wat is hun plaats in dat gedeelte van de stamboom der organismen, waar in een opklimmende reeks van generaties het steeds meer specifiek-menselijke zijn verschijningsvorm begint aan te nemen - met andere woorden: wat is hun fylogenetische positie in deze opgang? We kunnen die positie niet experimenteel vaststellen, we construeren haar uit vele ‘begeleidende’ gegevens, die aanwijzingen bieden over de verbanden tussen de verschillende vondsten - morfologisch van aard kunnen die zijn, maar ook chronologisch en geografisch. Veel zal uiteraard afhangen van de kwantitatieve en kwalitatieve graad van het feitenmateriaal. De zogenaamde klassieke afstammingstheorie heeft nog tijden gekend dat zij zegevierend de vondsten mocht overleven. Men ontdekte - gerangschikt volgens interpretatie - de Heidelberger, de Pithecanthropus en Sinanthropus, de Neanderthaler en de Cro Magnon-mens, telkens weer voorzien van de ene kanttekening: jonger dan de respectieve voorgangers en meer gelijkend op de huidige mens. Voilà, de simpele oplossing voor een simpel probleem! Het was jammer dat de schedel van Fontéchevade (1947) als eerste het schema moest verbreken - hier luidde het predicaat: eerder dan de Neanderthaler en toch morfologisch dichter bij de mens. We hebben tot nu toe één facet over het hoofd gezien; er is steeds gesproken over één bepaalde evolutielijn, zonder rekening te houden met de mogelijkheid van een eventuele splitsing binnen deze lijn, waarna de afzonderlijke takken, zo schijnt het toe, een eigen weg gezocht hebben, bepaald door hun eigen evolutieritme. Dan komt de stamboom van de mens er toch wel wezenlijk anders uit te zien: van zijn ‘voorouders’ die zich ontplooid en verspreid hebben, hebben sommigen de ontwikkelingsmogelijkheden behouden die zouden leiden naar de Homo sapiens, anderen zijn verstard geraakt, mogelijk afgesneden van de mensheid door geografische of klimatologische barrières. Wellicht moeten we in de Pithecanthropus en de extreme Neanderthaler zulke zijlijnen zoeken; zij hebben veel van hun aantrekkingskracht verloren, omdat deze groepen zich op de een of andere manier al ‘gesettled’ hebben. Zo treffen we een Pithecanthropus aan die zich reeds in noordelijker streken gewaagd heeft, de Sinanthropus; van de extreme Neanderthaler zien we individuen in het zuidelijke Rhodesië, maar evenzeer in het noordelijke Duitsland, waar Koenigswald zelfs spreekt van ‘een eindvorm, aangepast aan extreme levensvoorwaarden aan de ijsrand’Ga naar eind1.. Uitgestorven takken vormen ook een | |
[pagina 316]
| |
wezenlijk bestanddeel van de evolutie. Over het algemeen tracht men een verklaring hiervoor te zoeken in het verschijnsel overspecialisatie. Specialisatie is beperking van levensmogelijkheden, weinig aanpassing aan veranderende levensomstandigheden; specialisatie betekent bovendien isolatie, verstarring, afzondering van de dynamische groep. Een proces van uitsterven schijnt de harde consequentie te zijn van deze geringe levensvatbaarheid. Vermoedelijk vertonen Pithecanthropus- en Neanderthaltypen een dergelijke specialisatie, zodat ze moeilijk tussenvormen kunnen zijn op weg naar Homo sapiens. Nòg meer hebben de paleantropologen te bieden. Afrika overweldigt ons met opgravingen van de zogenaamde Australopithecus, die van nog ouder datum blijkt te zijn dan alle andere Hominiden (deze familie omvat de mens en zijn voorouders). Overigens is de nomenclatuur Australopithecus een vrij omvangrijk fenomeen, waaronder naast de Paranthropus ook de Zinjanthropus en de Homo habilis gerangschikt worden. Het interessante bij dit complex van vondsten is de bevestiging van de boven geschetste theorie, die een vrij oude en continue lijn naar de Homo sapiens vermoedt te midden van een wirwar van ‘gespecialiseerde’ zijlijnen. Zo is de recente opgraving door de familie Leakey van de opzienbarende Homo habilis als volgt te karakteriseren: er blijkt vóór, tijdens en na de Zinjanthropus (schattingen gaan zelfs verder dan één miljoen jaar geleden) een vorm bestaan te hebben met een sterk menselijke geprononceerdheid, die zich met name van de Zinjanthropus onderscheidt door een betere proportionering van het voorste en achterste gedeelte van het gebit, een eenvoudiger tandstructuur en bovendien een aanzienlijk verschil in schedelinhoud (van 530 naar 680 ccm). Vooral de opponeerbaarheid van de duim ten opzichte van de hand is reden geweest de aangetroffen gebruiksvoorwerpen niet meer aan de Zinjanthropus toe te schrijven, maar aan deze nieuwe vorm: Homo habilis. Leakey zelf gelooft de wieg der mensheid gevonden te hebben, al wordt het probleem der hominisatie er niet gemakkelijker op. | |
‘Mens’-zijn in codeNatuurlijk zal de antropoloog vrij gauw geconfronteerd worden met de vraag, of hij bij zijn opgravingen al te maken heeft met een mens of dat hij bepaalde fossielen nog moet plaatsen binnen het voor-menselijke stadium. Het is een andere vraag dan die welke in haar antwoord een maatstaf aanlegt op grond van specifiek menselijke gedragspatronen; daarover kan men nu eenmaal bij opgegraven skeletten geen uitspraak doen, want zoals de dichter Bert Schierbeek aanvoelt: ‘de mens maakt zich kenbaar in onvatbaarheden’. Men hoort vaak te pas en te onpas spreken van ‘geïncarneerde geest’, maar bij de hominisatie schijnt dit gegeven bijzonder actueel te zijn: hoe kunnen tastbare vondsten getuigen van ‘menselijkheid’; hoe heeft het abstracte in de mens zijn concrete weerslag kunnen vinden in een gefossiliseerd bestaan? Er zijn uiteraard ontwikkelingslijnen te onderkennen in de kinvorming, de grootte van de tanden en hun onderlinge formatie; maar waar men als het ware alleen de beschikking heeft over de ‘contouren’ van de mens, kan daar aan meetkundige gegevens een conclusie verbonden worden over geestelijke processen? De rassen- en typenleer heeft ons geleerd dat schedelmetingen een sterk variërende ‘index cephalicus’ opleveren. Laten we voorzichtig zijn met uitspraken en alleen een correlatie vaststellen tussen schedelinhoud en mentale vermogens. Het lijkt dan gewenst een norm te hanteren: ‘für die menschliche Geistigkeit ist eine gewisse Grösse des Gehirnes als unerlässliches Substrat notwendig.’Ga naar eind2. Heel globaal genomen is deze graadmeter bruikbaar. Bij een schedelcapaciteit van 800 ccm spreekt Keith van een ‘rubicon cérébral’. Wat daarboven ligt is echter niet in een waardenscala te vangen, omdat ook bij de huidige mens een variatiebreedte blijkt te bestaan van 850 tot 2000 ccm, waarbij geen intrinsiek verband valt waar te nemen tussen hersenomvang en begaafdheid. Misschien hebben er wel mensen met nog kleinere hersens bestaan! Psychisch vermogen hangt wel nauw samen met een materieel gegeven, maar dat ligt in de cel-architectonische structuur van de hersenschors - en daar kan de | |
[pagina 317]
| |
paleantropoloog bij fossielen nu juist niet over beschikken. Geestesleven houdt echter meer in. Meestal wordt het abstracte denken als typisch menselijk beschouwd - in zoverre is dit terecht, dat de mens de ‘zijnden’ overstijgt en doorstoot naar het ‘zijn’. Zijn verhouding tot de dingen wordt anders, omdat hij er middelen in ziet om zijn mens-zijn te verwezenlijken: hij gaat instrumenten maken, hij wordt ‘tool-maker’. Wanneer de handstructuur de mogelijkheid tot gereedschapsvervaardiging doet vermoeden of wanneer er gebruiksvoorwerpen worden aangetroffen, beschrijft de onderzoeker dit wezen zonder meer als menselijk. Zijn definitie van mens luidt immers: iemand ‘who set about shaping the raw materials of nature in a regular pattern to suit his needs’Ga naar eind3.. Het maken van stenen werktuigen wijst duidelijk in de richting van een cultuur-in-statu-nascendi - hoe primitief ook - oftewel een ‘nicht erbliche Höherentwicklung durch Traditionsbildung’ (Rensch). Daarmee lijkt zijn mens-zijn gerechtvaardigd. | |
Het begrip ‘overgang’Bij nader inzien blijkt tot nu toe onze beschouwing sterk gesteund te hebben op enkele premissen die aan de hominisatie zonder meer toegekend zijn. Met name liggen die verscholen in het hoogtepunt van de menswording: daar projecteren wij de spectaculaire, ontologische overgang van een wezen, dat wij in onze leefwereld als dier kennen, naar een in alle opzichten ideale mens. Is dat reëel gedacht? Wanneer er via bovenvermelde criteria een eenduidige uitspraak verwacht wordt over het al of niet mens-zijn, schijnt de werkelijke situatie niet meer zo duidelijk te zijn. Als voorbeeld mag de Australopithecus gelden, die weliswaar rechtop loopt en zijn armen niet meer voor voortbeweging hoeft te gebruiken, wiens onderkaak en hersenvolume (480-600 ccm) echter zoveel on-menselijke trekken vertonen, dat hij voor velen zijn mensenrechten nog zal moeten veroveren. Daarnaast zullen ‘als menselijk geaccepteerde’ wezens, bij voorbeeld de Pithecanthropus (775 ccm), de Homo habilis (675 ccm) en de Neanderthaler, naar onze esthetische begrippen weinig menselijks te bieden hebben. Misschien voelen wij een metafysische behoefte in ons om de overgang vooral maar duidelijk te markeren - toch suggereert evolutie: groei, ook in het mens-zijn. Is het teleurstellend dat nivellering en vervaging deze overgang bedreigen? Schoonenberg tracht een equivalent te vinden: ‘omdat een kind potentieel een volwassene is, zijn kind en volwassene beide mens’; en hij voegt daaraan toe: ‘de menselijke geest is altijd een vraag die antwoord zoekt en daardoor altijd meer dan hij vindt en tot stand brengt’Ga naar eind4.. In dit licht zijn onze vermoedens over de feitelijke toedracht van de menswording enigszins acceptabel. Van uit een evolutionistische visie op de werkelijkheid is het bovendien bijna een onmogelijkheid onze huidige dier- en mensopvattingen te transponeren naar wat eens de eerste stappen in een nieuw bestaan waren. ‘Aldus worden begrippen berustend op de twee leden van een statische tegenstelling overgebracht op de beide fasen van een dynamische ontwikkeling.’Ga naar eind5. Dat zou een vertekening zijn van de mens, die ten slotte geboren is uit wat de wereld aan mogelijkheden geboden heeft. Enkele aanwijzingen voor de feitelijke toedracht vinden we misschien in de vondst van de Homo habilis. De gedachte dat dergelijke klein-schedelige wezens gereedschap zouden hebben gemaakt, heeft zonder meer een ‘revolution in our conception of ‘Man’ (Oakley) teweeggebracht. Reeds de verandering in de definitie van ‘mens’, die vroeger berustte op de schedelcapaciteit, maar steeds meer de ‘tool-making man’ beklemtoond heeft, is daarvan een voorproefje. Het is steeds minder waarschijnlijk dat de mens zich allereerst anatomisch volledig ontwikkeld heeft en daarna pas gebruik heeft gemaakt van zijn geprefabriceerde vermogens. Vermoedelijk is de ontwikkeling van geestelijke krachten eerder een gebeurtenis ‘waartoe het rechtop lopen de statische voorwaarde, het gebruik van armen en handen in voortdurende wisselwerking de onafgebroken prikkel waren’Ga naar eind6.. Nu heeft dan de handstructuur van de Homo habilis ons tot het inzicht gebracht ‘dat deze belangrijke culturele fase’ (het maken van werktuigen) ‘... in beweging werd gezet door een veel minder ver gevorderde hominide en een veel minder gespecialiseerde hand dan men vroeger gedacht | |
[pagina 318]
| |
had’Ga naar eind7.. In dit licht pas vindt de drempeloverschrijding dier-mens een reële aanzet. | |
Evolutie in werkingVan uit twee zijden hebben we geprobeerd het kritieke punt in de hominisatie in te sluiten door een zo kort mogelijke tijdsspanne te scheppen tussen de meest menselijke voor-mens en de meest voor-menselijke mens. Daartussen heeft de drempeloverschrijding zich afgespeeld. Doch hier wil de paleontologie ons in de steek laten, omdat zij als historische wetenschap werkt met fossiele overblijfselen van destijds levende soorten - aldus speculerend op een groot aantal vertegenwoordigers, die numeriek bezien de mógelijkheid tot fossilisatie reëel maken. Dat betekent dat zij ons alleen kan informeren over de soorten in hun periode van bloei en stabiliteit, wanneer een grote groep verzekerd is - niet in de periode van geboorte. Bijgevolg ligt de soortwisseling niet binnen haar direct waarnemingsveld; reeds ontwikkelde massa's of populaties vormen haar methodisch uitgangspunt. De overgangen daarentegen maken onderdeel uit van het problematisch chapiter ‘mutaties’. Momenteel proberen genetici en botanici door middel van mutaties de evolutie waar te maken in het experiment. Het zou een antwoord op een te hoge verwachting zijn, wanneer de genetica er binnen korte tijd in zou slagen binnen de celkern - waar de genetische gegevens opgeslagen liggen in de genen-rijke chromosomen - een dusdanige verandering te bewerkstelligen, dat de volgende geslachten een wezenlijk ander organisatietype zouden bezitten dan hun voorouders. Toch is dat een vereiste voor het begrip evolutie zoals wij dat moeten hanteren. De genetica kan heus wel ‘marginale’ veranderingen veroorzaken, maar die gaan vaak juist ten kòste van de genen; er is dus geen integrerende creativiteit in het onderzoek. ‘Gene werden darbei... nur andersartig angeordnet. Das vorhandene Erbe wird auf diese Weise nicht eigentlich vermehrt und bereichert. Es verliert höchstens durch Genverlust an Reichtum.’Ga naar eind8. Zodoende wordt de geheel eigen, tot in alle facetten soortbepaalde opbouw van het organisme in wezen niet veranderd. Duidelijk vinden we dat geïllustreerd bij proefnemingen met de ‘Drosofila melanogaster’: ‘Stets geht aus diesen Wechselfällen die gleiche “Drosofila melanogaster” hervor’ (Heuts)Ga naar eind9.. Dit mutatieverschijnsel binnen een en dezelfde soort heeft de veelzeggende naam diversificatie gekregen: op horizontaal niveau speelt er zich een loutere verandering af, er verandert een individu. Maar evolutie vereist meer, het vraagt diepgaande verandering, soortwisseling, veranderende populaties, progressie. Het schijnt momenteel wel erg onwaarschijnlijk dat soortwisseling bereikt zou kunnen worden door een aaneenschakeling (additie) van de bovenvermelde mutaties (micromutaties), die alleen een gevarieerde reactie op een specifiek ‘bouwschema’ toelaten. Meer neigt men tegenwoordig naar de opvatting dat de evolutie gebaseerd is op macromutaties, als definitief beginpunt voor de ontwikkeling van een nieuwe soort. Al schijnt de microëvolutie haar argumenten te ontlenen aan het feit dat de soorten moeilijk te markeren zijn, dat met andere woorden overgangsvormen een zekere, geleidelijke metamorfose kunnen suggereren, dat neemt niet weg dat soortverandering een diepgaande ingreep vraagt in de genetisch overgedragen bouwstructuren (zo bevat het DNA, nucleïnezuur, in het gen een ‘programma’ voor de opbouw - en daarmee voor de functie - van de eiwitten). Verder zal men als bioloog kunnen constateren dat het begrip soort ‘biologisch gesproken een dynamisch begrip’ is, dat het ‘telkens anders gerealiseerd’ isGa naar eind10., maar ook daar staat weer tegenover dat er barrières zijn in de voortplantingsmogelijkheden. Op grond daarvan geeft Mayr weliswaar geen definitie, maar normeert: ‘soorten zijn groepen van natuurlijke populaties, waartussen daadwerkelijke bevruchting voorkomt of mogelijk is en die in hun voortplanting geïsoleerd zijn van overeenkomstige groepen’Ga naar eind11.. Terecht staat men daarom skeptisch tegenover de verklaringswaarde van de experimentele mutaties. Voor de menswording zou dit betekenen dat het kosmisch, dynamisch proces, waarin wij de hominisatie opgenomen hebben gezien, plaats moet laten voor het oorspronkelijke, het tot nu toe onbekende in de mens. Het laatste gedeelte zal aan die eigenheid gewijd zijn. | |
[pagina 319]
| |
Menselijke oer-sprongEr is langzamerhand een bijzonder accent gevallen op het feit dat de mens geboren is uit wat de evolutie tijdens haar verloop heeft kunnen creëren: ‘nous sommes un peu des parvenus!’ (Boné). En juist dit ogenschijnlijk ordeloos samenraapsel van factoren dwingt ons te spreken van de oorspronkelijkheid der mens, want ‘door een samenloop van gunstige omstandigheden heeft alles samengewerkt aan een... bevrijding van het dier’Ga naar eind12.. In dit licht moet de krasse bewering van Simpson beoordeeld worden: ‘His rise was neither insignificant nor inevitable.’Ga naar eind13. In de stilte heeft de bevrijding zich voltrokken. ‘Bevrijding’ vormt waarschijnlijk het slotthema in een aanhangsel, dat de zin van de evolutie onderzoekt. Ook al kan de biologie in strikte zin niet over ‘vooruitgang’ en ‘zin’ spreken, toch zal zij niet ontkennen dat in het verloop der evolutie de levensvatbare organismen zich steeds meer uitdrukken in een toenemende differentiatie en integratie. Hierbij kunnen nog vele opmerkingen en restricties gemaakt worden, maar differentiatie heeft hier betrekking op een uitbreiding in verschijningsvorm, een sterke functionele verdeling binnen het geheel, een ingespeeld raken op allerlei omstandigheden; daarmee verband houdend, vragen de verschillende functionele ‘onderdelen’ om organische integratie binnen een levende totaalstructuur, die in deze hoedanigheid wijst op een bepaalde mate van individualiteit. Mogen we zeggen dat het hoogtepunt hiervan gevonden wordt in de mens, die een geïntegreerde, autonome persoonlijkheid bij uitstek is? Dan is daarmee eveneens het zelfbewustzijn en de vrijheid aangekondigd. Dit streven naar meer in-zichzelf-staan in onafhankelijkheid van de omgeving, naar autonome zelfverwerkelijking, zal ook de geleidelijke ontplooiing der evolutielijnen vergezellen. Antropologen als Julian Huxley hebben dit ‘cultuurevolutionisme’ genoemd, waarmee zij een verschuiving onderkennen van het genetische systeem naar het socio-genetische systeem (Waddington), dat wil zeggen van het overerven van erfelijke eigenschappen naar het overnemen van culturele verworvenheden. Interessant is het deze opgang te volgen: de eencellige wezens kenmerken zich door een ongeslachtelijke voortplanting, waarbij één cel de ‘ouder’-rol speelt en zich gaat splitsen in twee dochtercellen die volkomen identiek zijn aan de moedercel. De volgende fase is de geslachtelijke voortplanting die een gevolg is van het samenkomen van een mannelijk en vrouwelijk wezen, gepaard gaande met een combinatie van beider eigenschappen in ontelbare mogelijkheden. Het unieke bij de mens is nu dat hij, weliswaar binnen een zekere genetische gedetermineerdheid, zijn eigen toekomst kan verwerkelijken in samenspel met zijn medemensen. Niet dan met aarzeling durven wij in dit verband een andere dimensie in de nieuwe mens aan te duiden: de ontmoeting. De mens als persoon ontdekt op zo'n moment een medemens met eigen achtergronden en ervaringen, die ja of nee kan zeggen op deze ontmoeting, die de vraag in zichzelf voelt of het leven de moeite van het leven waard is of niet (hoe anders is de ‘instinctieve’ levensdrang van het dier) - kortom, die in deze verhouding wordt tot een ander. Op deze manier alleen kan de ene mens van de ander léren; op deze manier alleen kan de jonge mens zichzelf worden door uit elke ontmoeting als rijker mens te voorschijn te komen. Ja zelfs in nog groter verwevenheid geldt, dat het zichzelf-worden slechts betekenis heeft, wanneer daarin het persoon-zijn (het ‘aangezicht’-zijn) voor een ànder uitgesproken ligt. Er bestaat geen antithese tussen liefde en anderszijn: ‘Alleen waar distantie wordt beleefd, bestaat het verlangen naar nabijheid.’Ga naar eind14. Echte liefde blijkt accepteren te zijn van de ander in zijn anders-zijn - dat is de telkens weer anders gerealiseerde eigenheid van het menselijk bestaanspatroon. Het mens-zijn mag van uit fenomenologisch standpunt nog zo gestructureerd zijn, existentieel bezien is vanaf het allereerste begin dè mens gegeven. Dat is misschien het dialectisch moment in de hominisatie te noemen. Voor het eerst in de kosmos: een wezen op onderzoek, naar zichzelf, naar het andere dat op hem de indruk maakt in groeiproces op hem gericht te zijn - want in zijn denken ziet hij dat wat zijn vingers betasten op de huid der aarde, als een eenheid. Hij voelt zichzelf solidair met de mens die vragend aan het begin- | |
[pagina 320]
| |
punt staat. Beginpunt? Ja, er lijkt een moment geweest, dat er gezocht en beproefd moest worden, dat het bestaan zijn opdrachten stelde. Iets van zijn ontstaan heeft hij afgelezen uit de wet van het leven, die er een is van voortgang en verandering. Zo is hij geworden: uit wat de evolutie geleidelijk verworven heeft, is zijn verschijningsbeeld samengesteld. Toen is hij op weg gegaan, steeds verder van het dierlijke af, want hij heeft zich groot genoeg geacht om voortgang en verandering in eigen hand te nemen: geschiedenis is dat geworden. Kortom, daar ligt het revolutionaire van de hominisatie. |
|