De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kroniek & kritiekLetterkundeJ. Bernlef Poëzie
|
L. Ali Cohen, Suggesties. |
P.A. Begeer, Sprookjes van den tuin. |
P.A. Begeer, Van het leven. |
Ben Onie, Verzen aan God. |
Willem ten Berge, De zoon van het Hemelscherijk. |
Martien Beversluis, Aanklacht. |
Martien Beversluis, De beiaardier. |
D.A.M. Binnendijk, Het andere land. |
P.C. Boutens, Morgengedachten op den vijftigsten geboortedag van Wilhelmina van Oranje-Nassau koningin der Nederlanden. |
Leo van Breen, Lyrische portretten. |
A.L. Broer, Open vensters. |
J.H. Brouwer, De gouden ure. |
A. van Collem, God. Een gedicht. |
Anthonie Donker, De draad van Ariadne. |
Anton van Duinkerken, Lyrisch labyrinth. |
Jan H. Eekhout, Wijn. |
Jan Engelman, Sine nomine. |
Hein von Essen, De zeven zangen van Abraxas. |
J.J. van Geuns, Gedichten uit drie rijken. |
Herman Gorter, Liedjes aan de geest der nieuwe menschheid, 3 delen. |
J.H. Gunning, Een praatje op rijm over de radio. |
Roel Houwink, Strophen en andere gedichten. |
G. Kamphuis, Het duistere licht. |
Cornelia Kikkert, Stemmingen. |
Halbo C. Kool, De tooverformule. |
Jef Last, Kameraden! |
Martin Leopold, Hunkering. |
H. Marsman, Witte vrouwen. |
Herluf van Merlet, De soutane. |
Willem de Mérode, De steile tocht. |
J.C. Noordstar, De zwanen en andere gedichten. |
A.J.D. van Oosten, De intocht. |
A.J.D. van Oosten, Het vuurwerk. |
E. du Perron, Parlando. |
S. Pinkhof, De wachtwoorden. |
Elisabeth Reitsma en Jan H. Eekhout, In aedibus amoris. |
Willem van Reymerswael, Haagsche satyren. |
Maria van Royen, De afstand. |
Frans Schneiders (Troubadour), Oden en satyren. |
Berendien Schuiling, Hart en handen. |
J. Slauerhoff, Saturnus. |
J. Slauerhoff, Serenade. |
J. Slauerhoff, Yoeng poe tsjoeng. |
J.J. de Stoppelaar, Het verlost verlangen. |
Louise van Straaten-Bouberg Wilson, Uit de stilte. |
Hélène Swarth, Avonddauw. |
Hélène Swarth, Natuurpoëzie. |
C.L. van Till-den Beer Poortugael, Ranken. |
Albert Verwey, De figuren van de sarkofaag. |
Theun de Vries, Westersche nachten. |
Marie Weyland. Levensernst en levensvreugd. |
Gerard Wijdeveld, Het vaderland. |
Al deze gedichtenbundels verschenen in het jaar des Heren 1930. De zwanen en andere gedichten was er een van. De bundel verscheen oorspronkelijk bij uitgeverij Eben Haëzer (Parklaan 29) in Groningen en werd gedrukt en typografisch verzorgd door de beroemde H.N. Werkman. Het vierentwintig bladzijden tellende, in sitspapier gevatte bundeltje kostte indertijd vijfennegentig cent. De naam van de auteur, J.C. Noordstar - een pseudoniem dat ik graag in ere houd -, zei niemand iets en als men de literatuurboeken moet geloven heeft hij nooit iemand iets gezegd. Voor een kleine kring van ingewijden was Noordstars
bundeltje echter een begrip. In 1954 kreeg ik het voor het eerst in handen, dank zij mijn leraar Nederlands, de heer R. Nieuwenhuys, een enthousiast bewonderaar van Noordstars poëzie. Omdat het bundeltje uiterst zeldzaam was tikte ik het over. Nu is zojuist, dank zij Rudolf Escher, bij Em. Querido een tweede en vermeerderde druk van De zwanen verschenen, waarin zo goed als zeker al Noordstars poëtische werk, geschreven tussen 1928 en 1936, is opgenomen. De nu verschenen uitgave mag men dus wel beschouwen als Noordstars verzamelde gedichten.
J.C. Noordstar schreef zijn gedichten grotendeels tijdens zijn studietijd te Groningen. Veel gedichten verschenen in het Algemeen Groninger studentenweekblad Der Clercke Cronike. Verder verscheen een aantal verzen in de samen met N.E.M. Pareau (ook een pseudoniem dat ik gaarne in stand houd) geschreven bundel Argos en Arcadia, die in 1935 uitkwam. Zowel Noordstar als Pareau hielden van mystificaties en zo vinden wij in de laatstgenoemde bundel een vers van Noordstar onder Pareaus naam. In de tweede druk van De zwanen is deze ‘fout’ uiteraard hersteld. De vooral door Pareau voorgestane mystificatie en het zich verschuilen achter pseudoniemen leidde tot mooie resultaten. In een in de dertiger jaren verschenen pseudoniemenboek werden de pseudoniemen van Noordstar en Pareau weliswaar bekend, maar werd Noordstars echte naam aan het pseudoniem Pareau gekoppeld en omgekeerd. Enige jaren geleden opperde Lehmann in Vrij Nederland zelfs dat Pareau en Noordstar dezelfde figuur zouden zijn.
De drang tot mystificatie en het zich verschuilen achter pseudoniemen hoort typisch tot de studentenpoëzie en Noordstars gedichten horen dan ook in die wereld thuis. Het hele gebied van de studentenpoëzie staat los van de officiële ‘literatuur’ en vormt er vaak een ironisch commentaar op. Meestal komt zij niet verder en richt zij zich alleen maar tot de in-crowd van de studentenwereld waar zij het produkt van is. Een enkele keer springt een dichter er, om welke redenen dan ook, uit. In de negentiende eeuw was dat Piet Paaltjens, in de twintigste eeuw zonder twijfel J.C. Noordstar, wiens bundel dezelfde ereplaats verdient als de Snikken en grimlachjes van François Haverschmidt. De studenten poëzie moet het dus meestal hebben van het zich afzetten tegen de in zwang zijnde poëtische traditie. Men vindt er voortdurend de poëtische clichés van de tijd in terug, die door de student belachelijk worden gemaakt. Zowel Paaltjens als Noordstar deden daaraan mee, maar zij deden meer. Door hun non-conformisme waren zij hun tijd ver vooruit. Zowel Paaltjens als Noordstar zetten zich niet alleen tegen de traditie af, zij trokken zich er meestal helemaal niets van aan. Van uit die vrijheid kwamen zij, als outsiders, tot verbluffende ‘moderne’ resultaten.
Noordstar en Paaltjens hebben ook op een andere manier met elkaar te maken. Paaltjens leefde in de negentiende eeuw en zijn poëzie is daar een produkt van. Noordstar richtte zich in zijn poëzie op het negentiende-eeuwse beeld, getuige bij voorbeeld de vele archaïserende uitdrukkingen en beelden, het gedicht over De Génestet. Zo zouden de volgende regels van Noordstar (uit ‘De tulpen’) van Paaltjens hebben kunnen zijn:
Zowel Paaltjens als Noordstar verbreken de idylle, die zij met clichés opbouwen, door een plotseling alledaags element te introduceren. Hier het eerste couplet uit Paaltjens' ‘Aan mejufvr. Piccardt te Goes’:
En hier de eerste acht regels van een naamloos gedicht dat in De zwanen op bladzijde 26 te vinden is:
Ook in thematiek vallen overeenkomsten op, zoals in Noordstars gedicht ‘Timmermans’, waarin de dichter ons zal verhalen over de reden van Timmermans' (kennelijke) zelfmoord, maar dat niet doet, en Paaltjens' meesterlijke ‘Het geheim’, over ‘het vreeselijk geheim Van den clarinettist!’ Tussen Timmermans en de clarinettist ligt echter ook het verschil tussen Paaltjens en Noordstar, tussen de ironisering uit lijfsbehoud en de ironisering als vanzelfsprekend produkt van volwassen worden, tussen wanhoop en weemoed.
Noordstars houding vindt men terug in een paar regels uit het lange, verhalende gedicht ‘Marie’, waarin het afbrokkelen van de jeugdillusies in zogenaamde volwassenheid wordt beschreven.
Het is een geresigneerd afstand nemen en verhalen, waarbij de traan altijd wordt ingehouden, bevroren bijna. Overal in de bundel, die verder uiterst ongelijksoortig is, vindt men beelden van stolling, van een terugblik op een foto, een ansichtkaart, zoals de titel van het prachtige gedicht ‘Gezicht op Koblenz’ al zegt, waarvan de slotregels luiden:
en (in ‘De graaf van L'Autréamont’):
en het slot van een naamloos gedicht op bladzijde 24:
Tussen de dichter en de beelden die hij oproept bestaat de relatie van de toeschouwer tot een filmbeeld: alles is een illusie, het licht in de zaal gaat aan, de zee, blauw als lei en oud als hout, is in golven gestold en het waren van de blikken houdt op. Wat we overhouden is een foto, die weemoedige herinneringen oproept, een Gezicht op Koblenz. Van uit die mentaliteit is ook Noordstars tegenwoordige houding tegenover zijn poëzie logisch en consequent. Hij ziet haar als een jeugdzonde waar hij zich zoal niet van gedistantieerd heeft, dan toch van vervreemd is. Het is daarom dan ook geen geringe verdienste van Rudolf Escher dat hij de dichter toch zover heeft kunnen krijgen zijn bundel nog eens en nu geheel compleet te laten herdrukken. Daarmee is een unieke bundel poëzie weer beschikbaar geworden.
Ik zei het al: de poëzie in De zwanen is ongelijksoortig, alhoewel steeds van hoge kwaliteit. Er is de poëzie waarin de archaïserende elementen de boventoon voeren, er zijn de lange verhalende gedichten, zoals ‘Marie’, ‘Timmermans’ en het onvergelijkelijke ‘De bollenkweker’, waarin landelijke, negentiende-eeuwse braafheid gezet wordt tegenover de lawaaierige toeterende stoet van gemotoriseerde zondagsgangers, en er zijn de gedichten waarin niet de dichter, maar een ‘gewoon’ mens aan het woord is.
Daar zitten enige heel opmerkelijke gedichten bij. Ik maak me sterk dat contacten met diverse hospita's niet vreemd zijn aan gedichten als ‘Dit ringetje kreeg ik van moeder’, ‘Bij de waarzegster’ en ‘Ons Henk’. Natuurlijk zijn er ook gedichten die helemaal niet te plaatsen zijn. Gelukkig maar. Een ervan, mijn favoriet, staat op bladzijde 30:
Technisch valt er in Noordstars bundel van alles te genieten. Noordstar schrijft ofwel in vrije verzen of in een tegen het ‘doggerel’ aanhangende rijmende vorm waarin hij tot prachtige resultaten komt, zoals het rijmen van ‘plasbui’ op ‘bakui’. Opvallend zijn zijn ritmische verschuivingen, het voortdurend opbreken van het metrum en de eigenaardige ‘organische vergroeiingen’, zoals Escher ze terecht noemt: ‘vrije za- en woensdag’; ‘want het heeft geregend of gesproeid’ en:
In zijn tijd stond Noordstar qua ‘toon’ praktisch alleen. Soms doet zijn poëzie denken aan de paar nagelaten verzen over zijn jeugd van Dèr Mouw (in 1934 verschenen, maar veel eerder geschreven) en aan Van Schagens Narrenwijsheid (1926) maar zonder diens mystieke inslag. Ik heb misschien in deze kroniek te veel geciteerd. Dat heb ik dan welbewust gedaan omdat Noordstars poëzie de meeste lezers onbekend zal zijn. Naar te hopen is niet meer voor lang.
Paul de Wispelaere Proza
Kritiek in de tweede en derde machtGa naar voetnoot+
Kort op elkaar zijn, in Frankrijk en in België, weer twee vrij omvangrijke studies over de moderne literaire kritiek verschenen, die wat de hoofdpunten betreft goed bij elkaar aansluiten: Pourquoi la nouvelle critique? Critique et objectivité, door Serge Doubrovsky (éd. Mercure de France) en De schaduwloper (Davidsfonds, Leuven) door Marcel Janssens. Serge Doubrovsky, die ook bekendheid geniet als romancier, voelt zich als auteur nauw betrokken in de recente, hevige polemieken die zich in Frankrijk rond de ‘nouvelle critique’ hebben afgespeeld, en schrijft daardoor meer geëngageerd dan Marcel Janssens die, als hoogleraar en essayist, de zaken rustiger en meer van op afstand, hoewel niet zonder vaste persoonlijke overtuigingen, bekijkt. Hun beider werken staan op hoog intellectueel niveau en maken radicaal schoon schip met alle vormenvan naïef en kortzichtig dilettantisme waaronder de literaire kritiek nog steeds lijdt. Na de poëzie en de roman is ook de kritiek thans inderdaad in een ‘crisis’ van zelfonderzoek getreden, die wijst op de steeds hogere en complexere bewustzijnsgraad van de huidige criticus, naast de huidige schrijver en kunstenaar in het algemeen.
Janssens gaat uit van de stelling dat men geen kritiek of niet over de kritiek kan schrijven, zonder dat fundamentele vragen in verband met het wezen van de literatuur worden behandeld. Doubrovsky deelt dit standpunt waar hij zegt: ‘De quoi s'agit-il? De rien moins que de la façon de comprendre la littérature.’ En dit is een probleem waarop in het recente verleden onder meer Jean-Paul Sartre met Qu'est-ce que la littérature? (1948) en Roland Barthes met Le degré zéro de l'écriture (1953) hun visie hebben gegeven. Daarom heet het centrale hoofdstuk
in het boek van Janssens ook ‘Fundering’ en behandelt het achtereenvolgens de esthetische waardenwereld, het taalkunstwerk, buiten-esthetische standpunten en de kritische integratie. De verdere hoofdstukken, gewijd aan ‘de functie van de kritiek’, ‘de objectiviteit van de criticus’ en ‘de kritiek als paradox’, spruiten dan rechtstreeks uit de geponeerde theoretische inzichten voort. Ze steunen op de overtuiging dat het waardebesef dat elke criticus zich schrijvende eigen maakt, ruggegraatloos is zolang het niet verwijst naar en innerlijk gestructureerd wordt door een min of meer stabiele opvatting van wat voor hem literatuur is en hoort te zijn. Ik leg er de nadruk op dat dit werk het eerste is in het Nederlands dat systematisch en samenvattend de problematische relatie van de kritiek tot het literaire kunstwerk behandelt, en daarin vrijwel alle belangrijke moderne internationale opvattingen betrekt.
De thesis die Janssens tegenover de esthetische waardenwereld vooropstelt, is de volgende: ‘De literatuur is een waarde in zichzelf en haar functie is gewoon zichzelf te zijn.’ Daarmee wordt de autonomie van het literaire kunstwerk, naast en tussen de andere levenswaarden waarmee het betrekkingen onderhoudt, sterk beklemtoond. Dit inzicht is wel de grootste verworvenheid van de moderne kritiek in het algemeen, en het wordt vanzelfsprekend ook gedeeld door Doubrovsky. Het maakt een eind aan de mimetische en alle andere extra-literaire opvattingen van de literatuur, in zoverre het de criticus (en uiteraard alle lezers) plaatst tegenover het literaire werk als literaire structuur, dus als een in en door de taal bestaande bewustzijnsstructuur, die zich eigenwettig van alle andere structuren onderscheidt. Hiermee is het woord structuur gevallen, dat een centraal begrip is in de hele moderne kritiek. Het is op zichzelf al een complexe term, die met grote omzichtigheid moet gehanteerd worden, wil hij de misvattingen en de verwarring nog niet hopeloos doen toenemen. Janssens stelt de volgende omschrijving voor: ‘Het esthetische zou de mysterieuze, integrerende en zingevende dimensie (of kracht) zijn, die elementen van de ervaringswereld tot een structuur met eigen wetten en waarden ordent; die ordening verloopt buiten de wetmatigheid van het pragmatische; zij gebeurt uit kracht van de artistieke creativiteit.’ De aanwezigheid van die creativiteit (die men ook de ‘vormkracht’ kan noemen) is, op zichzelf, in een literair werk eigenlijk slechts intuïtief te vatten en kan nooit logisch en rationeel aangetoond worden. Conditio sine qua non van de literatuur, is zij tegelijk niet te bewijzen: eerste en fundamentele paradox voor de kritiek, althans voor de actualiteitskritiek die een eerste oordeel over een werk moet uitspreken.
Met dit primordiale criterium houdt Doubrovsky zich echter niet bezig. Hij gaat ervan uit dat een ‘ontmoeting’ met een werk slechts mogelijk is indien dit werk voldoende esthetisch (of artistiek) niveau heeft, dus voldoende structuur bezit, en behandelt alleen literatuur waarvan dat niveau evident is. De esthetische structuur, als een bepaalde interne articulatie waarvan de delen slechts hun betekenis krijgen in en door het geheel dat ze vormen, ziet ook hij terecht als een aparte soort van structuur, naast andere structuren zoals taalstructuren, waarnemingsstructuren en gedragingsstructuren, die in de filosofie (sedert Hegel), de Gestaltpsychologie en de fenomenologie gangbare begrippen zijn. Waarin het specifieke van de esthetische structuur zou bestaan, onderzoekt hij jammer genoeg niet. Janssens doet wèl een poging in die richting. Hij stelt vast dat dit specifieke, ‘uiterst moeilijk te omschrijven’, wellicht gelegen is in het surplus dat zich niet zozeer ‘voegt bij’ al het andere dat in het werk is geïntegreerd, maar dat al het andere veeleer doordesemt, samenhoudt, waardoor het een werking, waarde en betekenis krijgt die het nergens anders kan hebben. Laten we zeggen: de uitbeelding van een liefde in een roman vormt een eigen, aparte structuur, die niet samenvalt met een psychologische, filosofische of waarnemingsstructuur die de liefde buiten de literatuur kan vertonen, en evenmin met de structuurloosheid van de existentiële beleving zelf. Deze grondwaarheid sluit iedere buiten-literaire of mimetische interpretatie van de roman principieel uit.
In hun behandeling van de buiten-esthetische standpunten lopen de essays van Janssens en Doubrovsky verder uiteen, of liever: Ze hechten andere betekenissen aan dit begrip. Zij sluiten bij elkaar aan tot op het punt van de vaststelling dat de werkelijkheid van het literaire werk altijd ‘verbonden’ is met de werkelijkheid van het leven. Van daaruit beschrijft en verwerpt. Jans-
sens de verschillende evaluaties (morele, sociale, religieuze, psychoanalytische en andere) voor zover deze de bij-komende levensinteressen in het werk overbelichten door ze te isoleren en ze aldus op extra-esthetisch terrein te plaatsen, dat wil zeggen door ze uit de artistieke structuur te rukken waarin ze geïntegreerd zijn. Hij zegt terecht: ‘Geïsoleerd en verzelfstandigd buiten de “niet-factische” realiteit van het kunstwerk hebben deze interessen niets meer met het werk te maken.’ Mochten alle recensenten deze eenvoudige maar kapitale waarheid eens en voorgoed in de oren knopen! Doubrovsky echter - die een groot deel van zijn boek axeert op de essays Sur Racine (1963) en Essais critiques (1964) van Roland Barthes -, houdt nauwelijks rekening met zulk on-kritisch dilettantisme en behandelt vooral de verschillende gezichtspunten van waaruit het literaire werk als artistieke structuur kan benaderd en geïnterpreteerd worden. Daaronder is het esthetische gezichtspunt slechts één van de vele die mogelijk zijn. Hijzelf is voorstander van de perspectief van de existentiële psychoanalyse, waarbij hij grotendeels op opvattingen van Sartre steunt. Daarbij moet men echter goed begrijpen dat zulk een analyse zich uitsluitend op het werk zelf, op de gestructureerde taalgestalte mag richten. In verband met Racine licht hij dit als volgt toe: ‘Notre psychanalyse ne vient pas de l'extérieur au théâtre de Racine, nous ne la lui imposons pas de force: elle ne fait que reprendre, à un niveau d'élucidation historiquement plus avancé, la thématisation déjà constituée dans l'oeuvre même de Racine.’ En hier ligt voor hem het grote verschilpunt dat de nieuwe kritiek van de traditionele kritiek onderscheidt. De traditionele kritiek erkent een vaste, causale band tussen de ‘bedoelingen’ van de schrijver als historisch bepaalde persoon en zijn werk, dat het eveneens historisch bepaalde uitvloeisel van die bedoelingen zou zijn. Zo zou er een vast verband bestaan tussen de expliciete bedoelingen van Racine en de neerslag daarvan in zijn werk, zodat de interpretatie van dat werk voor eeuwig zou gebonden zijn aan die biografische relatie en aan een historische situatie: ‘C'est l'impardonnable naïveté de la critique traditionelle de croire qu'elle domine l'histoire littéraire en une sorte de survol absolu.’ Tegenover deze statische opvatting van de kritiek, die de pretentie heeft de ene, volstrekte en objectieve waarheid te achterhalen, stelt de nieuwe kritiek het evoluerende en relativerende gezichtspunt van de criticus die het literaire werk ontmoet als een wel in een bepaalde tijd ontstane, maar tegelijk, los van de biografische figuur van de maker, verder in de tijd evoluerende en dus in zekere zin tijdeloos geworden structuur. Evoluerend in de tijd wordt het werk dus telkens weer opnieuw gerealiseerd door de lezer, a fortiori door de criticus, die als het ware de rol van de oorspronkelijke auteur overneemt, voortzet en completeert: ‘Dans le domaine qui nous occupe, la même oeuvre peut donc se découper selon des structures différentes, suivant le rapport de l'observateur à l'objet de son observation, ou plutôt celui du participant à l'objet de sa participation. C'est là que le drame commence.’ Dit ‘drama’ waarop Doubrovsky doelt, bestaat uit de felle twistpunten die rijzen ten gevolge van de persoonlijke perspectief van de criticus, door de subjectieve manier dus waarop hij van de objectieve structuren van het literaire werk telkens een anderssoortige interpretatie geeft, en dit werk dus telkens op een anderssoortige wijze doet (voort)bestaan.
Aan dit delicate en wel nooit tot een definitieve oplossing te brengen probleem van de verhouding tussen objectiviteit en subjectiviteit in het werk van de criticus, wijdt ook Janssens zeer verhelderende bladzijden. Ook hij legt grote nadruk op de creatieve rol van de lezer en op het feit dat er geen aan de tijdgebonden, unieke interpretatie van het literaire kunstwerk kan bestaan. Alleen is hij hierin iets minder resoluut dan Doubrovsky en de Franse nouveaux critiques in het algemeen, en staat hij met iets meer schroom tegenover de historiciteit van de literatuur, die voor hem een vorm van objectiviteit vertegenwoordigt, waarmee de criticus dient rekening te houden. Ook is hij minder exclusief in de keuze van één bepaalde perspectief en pleit hij voor een ‘kritische integratie’, die zoveel mogelijk verschillende gezichtspunten in haar kritische methode zou betrekken. Op dit alles, en ook op het merkwaardige hoofdstuk over de paradoxale kenmerken van de kritische functie, kan ik hier niet verder ingaan. Ik hoop alleen dat zijn boek, zoals die van zijn Franse collega's, ook op de Nederlandse kritiek een weldoende invloed zal mogen uitoefenen.
Toneel
Wilbert Bank
Het vak van de acteurGa naar voetnoot+
Af en toe wordt nog wel eens door een acteur in een interview gezegd dat als je de klassieken kunt spelen, je alles kunt spelen. Het is een uitspraak die typerend is voor het zoeken naar en het vasthouden aan verworven zekerheden. De acteur die zo iets zegt, moet zich op de een of andere manier bedreigd voelen. Hoewel niet uitgesproken, is hij dat misschien wel in de eerste plaats in zijn sociale bestaanszekerheid. Hij heeft jarenlang moeten vechten voor erkenning. De tijd van ‘Moeder, haal je was (dit is: je dochters) binnen, de acteurs komen eraan’ lijkt voorbij. Hij heeft zich moeten bewijzen en heeft zijn status afhankelijk gesteld van de bourgeoisie die het zich kon permitteren naar de schouwburg te gaan. Ongesubsidieerd als hij was, is hij een bezoldigde van de bezittende klasse geworden, die zich in de eerste plaats in het theater wilde amuseren. Daarmee werd het voetlicht een barrière tussen hen die het toneel brengen en hen die het toneel consumeren. De relatie met het publiek bestond uit de spanning tussen erkenning en verguizing. De kunstenaarscultuur was daarmee gecreëerd. Het criterium: mooi of niet mooi stond voorop en het criterium: waar of niet waar werd naar het tweede plan verschoven. De uiterste consequentie daarvan was dat de acteur ging galmen om te beantwoorden aan de verwachtingen die aan hem werden gesteld door het elite-publiek, of om boven de status en het geritsel van snoepzakjes uit te komen. Vaak uit zelfverdediging.
De opleiding van de toneelschool liep met deze ontwikkeling parallel. Die was en is nog steeds voor een groot deel gericht op het sterrensysteem, de goede uitzonderingen daargelaten. Het spelen van de rol van Hamlet is bij wijze van spreken een bekroning van de carrière. Over het feit dat ongeveer één op de negentien mensen per jaar de schouwburg bezoekt, wordt gezwegen. De beroepsbescherming wordt vooral in stand gehouden in het amusementstheater, dat de meeste bezoekers trekt en dat vaak een vluchtplaats is voor de werkelijkheid, waarin al het bestaande steeds opnieuw aan verandering onderhevig is. De acteur is het instrument van de auteur. Hij schakelt zijn persoonlijke mening uit en probeert met een zo volmaakt mogelijke beheersing van zijn vak de mening van de auteur over te brengen op de perceptie van de toeschouwer. Hij moet zich verschuilen achter de auteur omdat zijn opleiding alleen gericht is op de ontwikkeling van zijn middelen. Hij heeft geleerd dat zijn stem hèt middel is voor goed spreken, voor projectie, voor het overbrengen van de bedoeling van de auteur. Wie goed spreekt, wie zich goed beweegt, wie het juiste evenwicht heeft gevonden in zijn schmink, het decor, de belichting en het geluid, wie zich zo volmaakt mogelijk kan aanpassen aan de visie van de regisseur, die is een goed acteur. Hoe meer hij zich verdiept in het innerlijk en de authenticiteit van het karakter dat hij moet spelen, des te groter is de communicatie met het publiek. Dat heeft hij van Stanislawski geleerd. Hij weet dat hij het publiek kan doen geloven dat hij de figuur ìs die hij speelt, als hij zich totaal identificeert met de te spelen persoon. Als hij die gevarenzone heeft ontdekt, zal hij des te geloofwaardiger zijn, en dus een des te beter acteur.
Dat gaat allemaal goed zolang het blijft zoals het was. Zolang de elitecultuur zich met zijn kapitalistische tendensen kan handhaven. Zolang de acteur zich onderwerpt aan het leefpatroon waarbij de politicus het rendement van de samenleving bepaalt en hij niet het rendement van de politicus hoeft te bepalen. Zolang hij geklasseerd kan worden in een bepaald vakje.
Ondertussen verandert de maatschappij en daarmee het cultuurpatroon. Steeds meer mensen gaan de natuur beheersen, de hok-
jes en vakjes gaan steeds meer in elkaar over. Het theater heeft gevoelige concurrentie gekregen van de film en de televisie, die meer technische mogelijkheden hebben dan het theater. Daarbij is ook een crisis in de toneelschrijfkunst gekomen. De schrijvers zijn zich hoe langer hoe meer gaan specialiseren op hun eigen Ik, in de hoop daarmee de schok der herkenning te veroorzaken met de toeschouwer. De problemen die iedereen aangaan, waarbij het uiteindelijk gaat om een veelvoud van meningen en niet in de eerste plaats om die van één persoon, komen daarom minder aan bod of worden in al hun complexiteit in andere media dan het theater getoond. De kunstenaarscultuur komt in de verdrukking. Er wordt een laatste poging tot aanpassing gedaan door aan te tonen dat kunst goed is voor iedereen, terwijl zich steeds meer mensen losmaken van het elitewoord kunst. Hoe ikkeriger de schrijver wordt, hoe meer hij zich afzondert van een ontwikkeling waarbij het gezichtsveld en de mogelijkheden van het individu steeds groter worden.
Moeten de toneelschrijvers en de acteurs dan maar verdwijnen? Uiteraard niet. Maar het wordt wel tijd dat het theater zich gaat bezinnen op zijn functie in de veranderende samenleving. Dus ook de acteur op zijn vak.
De vraag die we ons nu moeten stellen is: wat is de essentie van het theater? Wat is het unieke van het theater dat niet geïmiteerd kan worden door welk ander medium dan ook?
Het enige maar grote voordeel dat het theater heeft op de film en de televisie, is dat de acteurs op het toneel interrumpeerbaar zijn. Dus moet op de eerste plaats onderzocht worden wat acteren is, en wat de relatie is tussen de acteur en de toeschouwer. Dan komen we op de techniek van de acteur. Hoe benadert hij zijn rol? De barrière van het voetlicht moet doorbroken worden. De acteur is niet beter dan de toeschouwer, hij staat niet tegenover hem. Hij wordt alleen maar betaald om verder te komen. Woorden zijn niet meer het enige hulpmiddel waarover de acteur kan beschikken. Het gaat nu om de beweging die achter de woorden schuilt, om de essentie van het toneelspelen, een onderzoek naar de mogelijkheden en de persoonlijkheid van de acteur.
Charles Marowitz, jarenlang een naaste medewerker van Peter Brook, heeft in nummer 34 van Tulane Drama Review een lijst opgesteld van verschillende uitgangspunten tussen een acteur die uitgaat van de zekerheden van zijn vakkennis en de acteur die uitgaat van zijn persoonlijkheid.
Bij de eerste lijst staat de acteur tegenover het publiek, bij de tweede vindt een collectieve uitwisseling plaats tussen acteur en publiek. De acteur die uitgaat van zijn persoonlijkheid, zal de nieuwe manier van werken ervaren als een simpele, onweerlegbare uitdaging. Hij zal zich daardoor bewust worden van zijn ontsnappingsmogelijkheden, zijn trucjes en zijn clichés. Hij zal zich ook bewust worden van zijn eigen omvangrijke, maar nog niet aangesproken mogelijkheden. Ten slotte zal hij zich de vraag stellen waarom hij acteur is en of het acteren voor hem niet een gesublimeerde vorm van escapisme is.
Deze manier van werken zal geen intellectueel of politiek leider van hem maken (spaar ons). Hij zal een toneelschrijver of een team van regisseurs, dramaturgen en schrijvers nodig blijven hebben. Maar voor hem is acteren geen zielsverheffing, maar een voortdurende evolutie van zijn persoonlijkheid. Zijn vooroordelen zullen verdwijnen. Zijn meest intieme waarheden deelt hij met individuen uit het publiek en daarom kan hij alles spelen, omdat hij interessant is om naar te kijken.
Het is een bedenkelijk maar begrijpelijk verschijnsel dat schilders en musici zich op dit moment in het theater van de happenings afzetten tegen de acteur-oude-stijl. Ze hebben geen acteurs nodig. Terecht. Maar zodra de huidige ontwikkeling zich heeft doorgezet en acteurs geen ledepoppen zijn maar individuen, zal dit niet meer nodig zijn. Alleen, waar zijn de regisseurs die er zo over denken?
Muziek
Reinbert de Leeuw
Correcties aan een gedateerd portretGa naar voetnoot+
Bij geen andere componist dan bij Liszt hebben de uiterlijke levensomstandigheden, naar de eis van zijn tijd geromantiseerd tot wat men het best van een verzameling legendes kan noemen, zozeer de waardering van zijn muziek beïnvloed en in verschillende opzichten in de weg gestaan.
Liszt als Hongaar met het voor de negentiende-eeuwse bourgeoisie aantrekkelijke ‘zigeuneraureool’; Liszt als iedereen tot verbijstering brengend pianovirtuoos; Liszt als minnaar van bij voorkeur adellijke, roman-schrijvende dames - de gravin d'Agoult, die na haar scheiding van Liszt een uiterst venijnige roman over hun verhouding schreef; de vorstin von Sayn-Wittgenstein, die eveneens schrijversaspiraties had en van wie aangenomen wordt dat zij een belangrijk deel van Liszts artikelen en boeken geschreven heeft; de verliefde leerlinge die in 1871, toen hij zestig was, nog een moordaanslag op hem pleegde en die na het mislukken hiervan een voor Liszt nogal onaangenaam verslag van de geschiedenis van haar liefde publiceerde onder de titel Mémoires d'une pianiste -; Liszt als abbé, in 1865 voorzien van de lagere priesterwijdingen, waarmee het romantische beeld van de mefistofelische zigeuner nog met een witte boord getooid werd. Dit traditionele portret laat zich muzikaal illustreren door de bravour van zijn Hongaarse rapsodieën, het sensitivisme van zijn Liebesträume, het pathos van zijn symfonische gedichten, de pieuze clichés van zijn religieuze werken.
De hier optredende vervalsing, die veroorzaakt wordt doordat de muzikale werking van zijn composities in een te nauw verband gebracht
wordt met de geromantiseerde gebeurtenissen uit zijn leven, is zeker niet in de laatste plaats door Liszt zelf in de hand gewerkt. Liszt wist bij zijn eerste optreden in de Parijse salons op een ongeëvenaarde wijze het maximale profijt te trekken uit de combinatie van zijn legendarische pianistische kwaliteiten en zijn uiterlijke verschijning. Al spoedig sprak men van een negende wereldwonder, een duivelskunstenaar; Heine schreef over zijn spel dat ‘het hem menigmaal deed denken aan een welluidend zieltogen’. Over het theatrale effect van zijn optreden - hij placht bij voorbeeld tijdens zijn spel voortdurend het oog gericht te houden op een van de aanwezige dames - schrijft Heine: ‘Als hij op de piano een onweer weergaf, zagen wij de bliksems over zijn eigen gezicht flitsen. Zijn leden beefden alsof hij in een storm liep, en zijn lange haren dropen van een denkbeeldige regen.’
Werkelijkheid en legende worden gedurende het leven van Liszt steeds onontwarbaarder, omdat Liszt zich tot op hoge leeftijd conformeert aan het beeld dat hij in zijn jeugd opgeroepen had. Een beeld dat door Heine in een mengsel van bewondering en ironie werd getekend: ‘Ja, hij is hier, de grote agitator, onze Franz Liszt, de dolende ridder in alle mogelijke orden (met uitzondering van het Legioen van Eer, dat Louis-Philippe aan geen enkele virtuoos wil geven); hij is hier, de Hofrat van Hohenzollern, de doctor in de filosofie en de wonderdokter in de muziek, de weder opgestane Rattenvanger van Hameln, de nieuwe Faust, de geadelde en niettemin edele Franz Liszt. Hij is hier, de moderne Amphion, die met zijn snarenspel bij de bouw van de Dom van Keulen de stenen in beweging bracht, zodat deze zich samenvoegden zoals eens de muren van Thebe. Hij is hier, de moderne Homerus, die door Frankrijk, Hongarije en Duitsland, de drie grootste landen, als hun zoon wordt opgeëist, terwijl de zanger van de Ilias slechts voor zeven kleine provinciestadjes in aanmerking kwam. Hij is hier, de Attila, de gesel Gods aller Erard-piano's, die al sidderen bij het bericht van zijn komst, en die nu weer onder zijn hand stuiptrekken, bloeden en kermen. Dat de Dierenbescherming zich hunner ontferme. Hij is hier, het dwaze, knappe, afschuwelijke, raadselachtige, fatale en tegelijk zeer kinderlijke kind van zijn tijd, de gigantische dwerg, de Razende Roeland met de Hongaarse eresabel, de heden kerngezonde, morgen zeer kranke Franz Liszt, wiens toverkracht ons in zijn macht houdt, wiens genie ons verrukt; de geniale hansworst, wiens waanzin onszelf ook in verwarring brengt, en wie wij in ieder geval de loyale dienst bewijzen, dat wij de furore welke hij hier teweegbrengt, tot openbaarheid brengen.’
De meeste biografen van hem putten zich uit om al dan niet aanwijsbare verbanden tussen leven en werk te leggen en spreken vergoelijkend over wat misschien het minst gedateerd aan Liszt is: zijn bandeloosheid, zijn alle wetten van de goede smaak overtredende overstatement. Zijn smakeloze bewerkingen van andermans composities (Schubert, Rossini, Verdi, Tsjaikowski) zijn interessant omdat zij zo buitengewoon smakeloos zijn, zijn sentimentaliteit omdat deze niets kieskeurigs heeft, zijn pathos omdat dat van het grofste soort is.
Nog meer moeite heeft de officiële muziekgeschiedenis met de laatste periode van Liszts leven en zijn werken uit die tijd. Als gangbare opvatting geldt dat Liszts creatieve vermogens aan het eind van zijn leven afgenomen waren en dat hij zichzelf min of meer overleefd had. De composities die Liszt omstreeks 1880 schreef (voornamelijk voor piano) en die in revolutionariteit alles uit die tijd ver achter zich laten, werden en worden volledig veronachtzaamd, omdat zij niet passen in het bestaande traditionele beeld. In zijn tijd werden deze werken beschouwd als een tragisch symptoom van verval van krachten en bij de zeldzame keren dat Liszt in die tijd nog optrad en een van deze werken speelde zonder te vermelden wie de componist was, heerste er een pijnlijk zwijgen en was niemand zo onbeleefd hem dat te vragen. Dat hij zichzelf bewust was van het revolutionaire karakter van deze composities, blijkt uit een briefcitaat, waarin hij nog als zijn enige ambitie te kennen gaf ‘de speer zover mogelijk in het eindeloze rijk van de toekomst te werpen’.
Liszts laatste werken zijn voor een belangrijk deel exploraties in een voor die tijd ongekend gebied, waarin hij verlost is van zijn eigen mythe en van de overheersende invloed van Wagner. Dat deze exploraties twintig tot dertig jaar eerder dan bij andere composities leidden tot het gebruik
van de heletoonstoonladder, tot het ontkennen van de tonaliteit en tonale vormen, tot zuiver impressionistische klankeffecten, is nu wellicht minder interessant dan de psychische gesteldheid van waaruit deze in die tijd ‘ongehoorde’ klankvoorstellingen ontstonden: die van een totale afbraak. Werd het notenbeeld van zijn vroegere werken vaak gekenmerkt door een overstelpende hoeveelheid fiorituren en passages van louter pianistisch-virtuoze aard, het notenbeeld van deze laatste werken is daarmee vergeleken uiterst schraal en verliest zich niet zelden in vele maten eenstemmigheid. De voor hem kenmerkende retorische, breedvoerige melodiebouw schrompelt ineen of breekt op de meest onverwachte ogenblikken af; het in vroegere werken zo overdadige pathos is verschraald tot wat nauwelijks meer dan een schim hiervan genoemd kan worden; de scherpste dissonanten stapelen zich op zonder dat deze oplossen; de tonaliteit raakt op drift en in sommige werken verdwijnt zij geheel (La lugubre Gondola II), in andere wordt zij slechts met de vaagste middelen aangeduid (Nuages gris); vormen worden nog slechts door de expressie gedicteerd en wijzen door hun schijnbare onafheid in de richting van het ‘expressionisme’ van Schönberg.
Verschillende van Liszts laatste werken hebben direct of indirect betrekking op de dood van Wagner. Liszts verhouding tot Wagner, die oorspronkelijk gekenmerkt werd door een grenzeloze bewondering, werd aanzienlijk vertroebeld toen zijn dochter Cosima van de dirigent Hans von Bülow scheidde om met Wagner in het huwelijk te treden, voor wie zij bovendien protestant werd. Vooral onder invloed van zijn vrouw maakte Wagner, die in het bijzonder voor de latere composities van Liszt nauwelijks belangstelling had, rijkelijk gebruik van de invloedrijke positie van Liszt. Na de dood van Wagner in 1883 werd Liszt min of meer door Cosima gedwongen jaarlijks als een soort attractie de Wagner-Festspiele in Bayreuth bij te wonen, waar hij de meeste opera's van Wagner ook dirigeerde. Tijdens een van deze Festspiele overleed hij (1886). Liszt achtte zijn La lugubre Gondola I en II (twee versies van hetzelfde muzikale gegeven), die geïnspireerd zijn op een Venetiaanse begrafenis per gondel, voortgekomen uit een voorgevoel van de dood van Wagner, die enige maanden na het ontstaan van deze werken in Venetië, door een hartaanval getroffen, overleed en begraven werd. In direct verband met Wagners dood staan twee andere werken: Am Grabe Richard Wagners (1883), dat op uiterst serene wijze met een minimum aan noten Wagners Parsifal-motief citeert, en de zeer eigenaardige compositie voor piano, getiteld Richard Wagner - Venezia, dat niet anders dan als een sardonisch-realistische uitbeelding van het sterven van Wagner bedoeld kan zijn, waarin na een hoogtepunt van voortdurend omhoogklimmende drieklanken een uitgesproken ‘literaire’ dissonant (overmatige drieklank) volgt als syncope, waarna het stuk ‘getroffen’ in elkaar zakt.
Op min of meer literaire uitgangspunten berusten veel van zijn laatste werken, iets waaraan de titels van verschillende composities duidelijk refereren (Czárdás macabre, La lugubre Gondola, Unstern!, Schlaflos, Frage und Antwort), maar deze literaire gegevens hebben meestal weinig van doen met de programmatische uitbeeldingen van veel van zijn vroegere werk zoals zijn Symphonische Dichtungen. Uit het programma wordt slechts een bepaalde ‘stemming’ gedistilleerd, die in sommige gevallen zowel door de titel als door de noten op het impressionisme van Debussy vooruitloopt (Nuages gris), in andere gevallen door de sombere, vaak morbide expressie meer verwant is aan het Duitse ‘expressionisme’ van het begin van deze eeuw.
Liszts uiterst intuïtieve schrijfwijze in deze werken kan tot gevolg hebben dat conventionele, soms zelfs triviale passages in een zelfde stuk gecombineerd worden met fragmenten die volmaakt origineel zijn. De Czárdás macabre, waarvan de eerste bladzij door Bartók geschreven zou kunnen zijn, loopt later uit in een opeenstapeling van banaliteiten, terwijl omgekeerd een betrekkelijk conventioneel opgezet stuk als La lugubre Gondola II met een traditioneel hoogtepunt in octaven (‘appassionato’) zich plotseling verliest in een geheimzinnige chromatiek, waarin ten slotte de laatste resten van een tonaal besef verdwijnen. Uit de merkwaardige verbinding van gedeformeerde romantische clichés en in een tastende, intuïtieve stijl geschreven, uiterst oorspronkelijke passages ontstaan dan in de beste momenten werken, die hun bijzondere suggestieve kracht ontlenen aan hun destructieve karakter. Halver-
wege deze afbraak, waar kaalheid in de plaats is gekomen van romantische overdaad en waar de ‘unendliche Melodie’ van Wagner ineen is geschrompeld tot wat nog slechts een rudimentair overblijfsel hiervan is, vormen deze laatste werken van Liszt een ‘missing link’ tussen de romantiek en de muziek van de twintigste eeuw.
Beeldende kunst
R.H. Fuchs
Constructies van kleurGa naar voetnoot+
Hoewel de Engelse beeldhouwer Anthony Caro van 1951 tot 1953 als assistent bij Henry Moore werkte, hebben zijn wijde, open staalconstructies meer te maken met bepaalde nieuwe vormen in de Amerikaanse schilderkunst dan met de massieve, aardse sculptuur van zijn vroegere meester. Evenmin wordt Caro's werk (althans sinds ongeveer 1960) gedomineerd door andere meesters van de krachtige traditie die de Engelse beeldhouwkunst in deze eeuw geworden is. Barbara Hepworth, Reg Butler, Kenneth Armitage, Lynn Chadwick, William Turnbull, en zelfs Eduardo Paolozzi - hùn werk gaat nog voornamelijk uit van een harde massa als kern voor een beeld, terwijl Caro eerder een heldere en uitgewogen verdeling in de ruimte (dat is: de leegte) wil maken. In plaats van beeldhouwer kunnen we hem daarom beter een constructeur noemen.
Zijn constructies bestaan uit gewone stalen en aluminium balken en platen; het zijn vreemde, maar zeer overzichtelijke bouwsels, waarin een spel met de wet van de zwaartekracht wordt gespeeld. Zelfs zijn grondvormen hebben al een uiterst dubbelzinnig effect. Ik zal proberen zijn prachtige Sculpture two (1962; staal, groen gespoten) te beschrijven, - maar ik zal mij tot de hoofdvormen moeten beperken en niet ook nog eens de verschillende vormen van de stalen elementen kunnen benoemen; daar is geen beginnen aan.Ga naar eind1.
De constructie heeft geen sokkel; ze staat los op de grond. De fundamentele structuur wordt gegeven door twee vormen tegenover en onder elkaar: de ene staand, de andere liggend. De staande vorm: een schuin opstaande, brede balk (schuin: van het centrum weglopend, naar buiten gericht); aan deze balk is haaks een smallere balk, van ongeveer gelijke lengte, gemonteerd die (op iets minder dan halve hoogte) in opwaartse richting tot in het centrum reikt. Ik schrijf: centrum, - maar dat is er eigenlijk niet. Want de liggende vorm is een uit twee stalen balken geconstrueerde L, die niet precies in de as van de smalle, opwaartse balk ligt. Deze L-vorm begint ongeveer onder het midden van de smalle, opwaartse balk, maar loopt verder naar rechts door. Behalve een dunne steunbalk tussen de liggende vorm en de staande vorm (onder de smalle, opwaartse balk), is dit staketsel nog ‘aangekleed’ met vijf andere balken: twee verticale van verschillende lengte en breedte; twee schuine, van verschillende dikte maar van ongeveer gelijke lengte; en een korte gebogen L-balk. Deze vijf elementen zijn zo gemonteerd dat ze in verschillende richtingen wijzen, en elkaar nergens raken.
Dat de gelijksoortige stalen elementen van deze bizarre constructie elkaar nauwelijks raken, en onafhankelijk van elkaar een verdeling in de ruimte schijnen aan te brengen, heeft een interessante open vorm tot gevolg; een vorm die nergens tot een harde kern samenbalt, en die geen enkele relatie meer met de natuur onderhoudt. De constructie stelt alleen zichzelf voor: als constructie met een eigen, totale structuur.
Er is nog een element dat de constructie losmaakt uit de natuur en het tot een geïsoleerd ding maakt: de kleur. In de herfst van 1959 bracht Anthony Caro een bezoek aan de Verenigde Staten, waar hij de schilder Kenneth Noland leerde kennen. Noland was toen al (met Morris Louis en enkele anderen) een belangrijke, vroege exponent van een schilderkunst van de kleur, die later met verschillende namen zou worden benoemd; hoewel ‘hard edge’ de bekendste naam is geworden, lijkt de term ‘shaped canvas-painting’ mij het gelukkigst. Want dat is
wat er gebeurt; Noland brengt, met dunne acrylverf die gemakkelijk in het doek dringt, elementaire vormen van kleur op het lege schilderij aan; hij schildert vlakke banen kleur (cirkels, of V-vormen) die aan het doek bepaalde ruimtelijke verdelingen geven. Deze schilderijen hebben dezelfde roerloze, precieze helderheid van vorm, die ook de gekleurde constructies van Caro kenmerken. Kenneth Noland deed Caro de merkwaardige optische mogelijkheden van kleuren beseffen.Ga naar eind2.
De criticus Clement Greenberg heeft de constructies van Caro ‘klassiek’ genoemd - een voortzetting van de ‘grand manner’. Ik vermoed dat Greenberg hiermee vooral de puurheid van Caro's sculptuur op het oog heeft, - die een puurheid van de kleur is. De kleuren van Caro (helder groen, rood, geel, blauw, roze) leiden niet terug tot de natuur; zij ontkennen zelfs het materiaal dat gebruikt is. De nadrukkelijke, aan de aarde gebonden materialiteit van het hout, het steen, en het brons dat de beeldhouwers van een oudere generatie nog graag als emotioneel medium uitbuitten, heeft Caro vaarwel gezegd. Een constructie van hem is niet langer van staal, maar van kleur - zoals de vormen van Kenneth Noland niet meer van verf zijn, maar van kleur.
De sculptuur van de kleur heeft zich, door het inspirerende onderwijs van Caro aan St. Martin's School of Art in Londen, vooral in Engeland sterk uitgebreid; en de relatie met de schilderkunst is in dit boeiende proces steeds inniger geworden. Hoewel de constructies van Caro door hun open vorm en hun kleur een ambivalente gewichtloosheid suggereren, blijven ze toch ook krachtige structuren van gemonteerde balken; de zwaartekracht is niet helemaal opgeheven, - daarvoor heeft Caro nog te veel geleerd van de staalsculpturen van de Amerikaanse constructeur David Smith en van diens organisatie van de verschillende zware elementenGa naar eind3.; en daarvoor staat Caro misschien ook nog te dicht bij Henry Moore. Bij de jongste generatie Engelsen is de constructie vervangen door arrangementen van inderdaad gewichtloze kleurvormen; daarmee gepaard gaat een toenemende voorkeur voor lichtere materialen als aluminium (dat in zijn recente werk ook Caro is gaan gebruiken), polyester, plastic en hout.Ga naar eind4.
Politiek
A.L. Constandse Buitenland
Het eeuwige tekort
De verkiezingen, die van 15 tot 18 februari hebben plaatsgevonden in India, ‘de grootste democratie ter wereld’, hebben voor de regerende Congrespartij de teleurstelling gebracht, die vrij algemeen werd verwacht. Afgezien van de vraag of een land als India geëigend was voor het invoeren van een parlementair systeem naar Brits voorbeeld, kan men zeggen dat de meerderheidspartij veel heeft gedaan - of nagelaten - dat tot haar spectaculaire achteruitgang moest bijdragen, juist gezien de veelsoortige bestanddelen waaruit de natie bestaat. Van de 500 miljoen zielen hadden er ongeveer 250 miljoen (voor de helft vrouwen) stemrecht, en zestig procent heeft zich naar de stembus begeven. De reusachtige organisatie van de verkiezing wekte bewondering: er stonden in 250 000 stembureaus niet minder dan twee miljoen stembussen. Op elke post waren er evenveel bussen nodig als er partijen naar de gunst der kiezers dongen, en elke metalen doos droeg de naam (en
voor de analfabeten het beeldsymbool) van een partij. Tachtig procent der kiezers kon lezen noch schrijven, ondanks een twintigjarige poging, de ouderen deze kunst bij te brengen. Wat dit aangaat had men in de leer kunnen gaan bij de Cubanen, die grote successen hebben geboekt met het bestrijden van het analfabetisme door vrijwel iedere alfabeet in te schakelen bij het voorlichten van dorps- of stadgenoten. Welke voorstellingen de Indische kiezers zich maakten van hun onmetelijke land, zijn partijen en zijn problemen, is moeilijk te vatten; maar vaag zullen die opvattingen wel geweest zijn. Toch moesten zij 521 leden kiezen voor de ‘tweede kamer’ van de Unie. En aangezien India uit zestien staten en verscheidene autonome gebieden bestaat, die eveneens vertegenwoordigende lichamen hebben, moesten ook hiervoor in totaal bijna 3500 afgevaardigden worden aangewezen.
Aangezien slechts een bescheiden minderheid in staat was zich een beeld te vormen van het geheel der Unie, hebben regionale tendensen wel sterk overwogen. Samenbindende nationale figuren zijn Ghandi en Nehroe geweest, symbolen van de strijd voor onafhankelijkheid, waarbij iedereen min of meer betrokken kon worden. Maar naarmate streekbelangen zijn verwaarloosd en bepaalde bevolkingsgroepen zijn teleurgesteld is de afkeer van de centrale regering toegenomen en zijn zelfs separatistische strekkingen aan de dag getreden. Wel bestaat er in elke deelstaat een aparte afdeling van de Congrespartij, maar deze wordt verantwoordelijk gesteld voor het nationale beleid; en regionale partijen slagen er dan soms in, een nederlaag toe te brengen aan de regeringspartij. Tot nu toe had deze in totaal nog 45 tot 48 procent der stemmen kunnen verwerven, en in het voorlaatste parlement beschikte zij - door de voordelen van het districtenstelsel - over 361 zetels. Ditmaal echter behield zij met moeite een volstrekte meerderheid in het nationale parlement (volgens voorlopige gegevens van 271 zetels tegenover een oppositie van 250 leden) en werd het regeren haar nog moeilijker gemaakt dan in het verleden. Indira Gandhi, de tamelijk filosofische dochter van wijlen Nehroe, die door haar partij als leidster werd herkozen, beheerste zich goed. ‘Zo is het leven’, zei zij, ‘het heeft zijn ups en downs.... Wij zijn allen in de hand des volks.’
Toch lag de hoofdoorzaak van de achteruitgang in gebrek aan leiding en betrouwbaarheid van de Congrespartij. Zij bestond uit drie zeer verscheiden vleugels. De linkerzijde (waaraan Indira Gandhi verwant is) wil trouw blijven aan de stelling van Nehroe, dat India een eigen vorm van socialisme behoeft, enigszins naar het voorbeeld van de westerse sociaal-democratie, maar met meer bedrijven in handen van de staat dan in West-Europa gebruikelijk is. Aan de rechterkant echter staan conservatieve liberalen, die voor een nog semi-feodale bezittende klasse vrijheid van onderneming wensen, geringer staatsinmenging, behalve als deze haar (door belastingfaciliteiten en subsidies) ten goede komt. De rechtse leider Desai had het Congres als volkspartij veel schade berokkend, en dit werd in zoverre begrepen, dat hem werd verhinderd mevrouw Gandhi te verdringen. De voornaamste vertegenwoordiger van de middengroep was minister Chavan, die echter niet over voldoende gezag beschikte om de uiteenlopende stromingen in één bedding te leiden.
Objectief gesproken kan men nauwelijks ontmie nodig heeft. Voor de ontwikkeling van kennen, dat India een socialistische econohet kapitalisme is een krachtige, voldoende omvangrijke bezittende burgerij nodig, waarvan de leden met elkaar wedijveren in het verhogen van een zo rationeel mogelijke produktiviteit, en voldoende besef hebben van nationale verantwoordelijkheid. Zulk een ‘derde stand’ vindt men in India niet. De natie is jong, de resten van het feodalisme zijn talrijk, de verproletarisering van kleine zelfstandigen is onrustbarend, en de verpauperde massa's zijn natuurlijk onwillig offers te brengen voor het opbouwen van een kapitaalkrachtige bezittende klasse. Men kan de ondernemers verdelen in twee categorieën. Een klein deel van hen is ontzaglijk rijk of werkt met de vermogens van afgezette maar niet onteigende vorsten. In deze groep vindt men patriarchale families (zoals die van Tata) die een systeem van sociale zorg hebben ingevoerd, niet ongelijk aan dat van de firma Krupp in het Ruhrgebied. Om socialisme en communisme de wind uit de zeilen te nemen, treedt de
onderneming op als een soort bescheiden ‘verzorgingsstaat’. Het overgrote deel van de ondernemers is daarvoor echter niet rijk genoeg. Zij willen kapitaal accumuleren op de wijze van de vroeg-kapitalistische uitbuiting en profiteren van het overvloedige aanbod van goedkope arbeidskrachten. Daarbij werpen zij zich op de speculatie in produkten (meestal levensmiddelen) die onmisbaar zijn, maar waaraan herhaaldelijk gebrek is. De exploitatie van een schaarste-economie is een van de meest anti-sociale uitwassen van het vroege kapitalisme. Ten slotte wordt veelvoudig een verbond gesloten tussen deze ondernemers en feodale landeigenaren, van wie er - ondanks de verdeling van het grootgrondbezit die in een aantal staten heeft plaatsgevonden - nog veel te veel zijn. Het feit dat kleine boeren vaak diep in de schuld zitten, maakt particuliere financiers nog meer onpopulair.
Er is overigens nog een dwingende reden, waarom de staat wel genoodzaakt is een aanzienlijk percentage van de industrialisatie voor zijn rekening te nemen: er is geen privé-kapitaal genoeg voor de bouw van alle nieuwe ondernemingen, die staal, chemische produkten, elektrische apparaten, wagons, locomotieven, machines en kunstmest moeten leveren. Ook hiervoor moet natuurlijk kapitaal worden gespaard ten koste van het verbruik, maar de staat kan door een sociaal beleid de offers wat rechtvaardiger verdelen en de zwaksten beschermen. In particulier bezit (hoewel soms ook met staatsdeelneming) zijn twee staalbedrijven, verder suikerfabrieken, textielondernemingen en ontelbaar vele kleine bedrijven. De staat beheert drie moderne staalfabrieken die met Britse, Westduitse en Russische bijstand zijn gebouwd, terwijl een vierde met de hulp van de Sowjet-Unie in haar beginstadium verkeert. Allerlei metaalverwerkende ondernemingen, de hydro-elektrische installaties, chemische en elektronische bedrijven, de organisatie van het transportsysteem enzovoort komen voor rekening van de centrale of regionale overheden. En juist een consequente uitvoering van dit beginsel, mede ter mechanisering van de landbouw, zou noodzakelijk zijn om de produktiviteit van het land voldoende te verhogen. Bovendien is de coöperatie of collectivisatie van kleine boerderijen daarvoor noodzakelijk. De arme, onwetende en hulpeloze kleine boer heeft nergens ter wereld toekomst, en hij belemmert in het industriële tijdvak de modernisering der agrarische produktie. Zonder krachtige en deskundige centrale leiding, zonder de mobilisatie van de overvloedig beschikbare handenarbeid (die omgezet moet worden in maatschappelijk vermogen, al is het maar door eenvoudige werkverschaffing bij wegenaanleg, de bouw van dijken en bevloeiingsstelsels, de constructie van primitieve schooltjes enzovoort) valt een degeneratie der gemeenschap niet te voorkomen.
Een Congrespartij echter, die innerlijk verdeeld is ten aanzien van deze nationale opdracht, moet zich de leiding zien ontglippen. De halfslachtigheid kan zelfs het gematigde socialisme onpopulair maken. Het gaat gepaard met een centrale planmatigheid, die toch al gauw in een bureaucratie kan ontaarden. Het legt offers op - onder andere via de belastingen - die op een arme bevolking zwaar drukken. Als dan nieuwe kasten ontstaan van bevoorrechte ambtenaren, die zich boven het volk verheffen; als ondanks de aanspraken van de staat een minderheid van particulieren zich blijft verrijken ten koste van de bevolking; als de prijzen niet worden beheerst (en daarvoor zou de overheid minstens de groothandel moeten controleren), dan wekt de genoemde vorm van socialisme, dat in dit stadium evengoed staatskapitalisme kan worden genoemd, geen hoop of vertrouwen. Zo moest het gezag van de Congrespartij wel afbrokkelen.
De groeperingen die de regeringspartij bijna een nederlaag toebrachten, waren te onderscheiden in drie categorieën. Allereerst zijn de communisten vooruitgegaan, ondanks het feit dat zij verdeeld zijn in nationale, pro-Russische en pro-Chinese fracties, die echter op het terrein van de praktische politiek soms tot samenwerking in staat zijn. Behalve in Kerala (het zuidwesten) waar de communisten al een vaste basis hadden, hebben zij nu ook in West-Bengalen (met de hoofdstad Calcutta) de Congrespartij in de minderheid gebracht. In Kerala was deze partij zo conservatief, dat zij behalve arbeiders en kleine boeren ook de jonge intellectuelen van zich heeft vervreemd; en aangezien het anal-
fabetisme hier het geringst is van heel India, leidde meerdere kennis tot grotere oppositie. Tal van katholieken steunden er al de communisten, en nu hebben ook de moslims zich van het Congres afgekeerd. Het ideaal der grondverdeling kon hier nog een rol van betekenis spelen. In West-Bengalen, een industriegebied met ontzaglijk veel Hindoes, die indertijd zijn uitgeweken uit Oost-Pakistan en nimmer behoorlijk gevestigd zijn, met een wereldstad als Calcutta (en dus met een lompenproletariaat naast een meer bewuste arbeidersklasse) was de groei van de communistische aanhang nog begrijpelijker.
Ten tweede heeft de kapitalistische rechtervleugel, de conservatieve en zogenaamd liberale Swatanta, successen geboekt, onder andere in de staat Orissa. Hierbij deed zich het bekende verschijnsel voor dat bescheiden zelfstandige ondernemertjes, die klagen over de belastingen en over gebrek aan sympathie of steun van de zijde van de centrale overheid, zich tot de rechtse oppositie hebben gewend om hulp. Allerlei traditionele opvattingen versterkten die tendens.
Maar de derde groepering, die van de Jan Sangh, de orthodoxe en totalitair gezinde Hindoes, aangemoedigd door miljoenen religieuze voorgangers, was misschien nog de gevaarlijkste. Uit hun kringen kwam in 1948 de moordenaar van Gandhi voort, omdat de mahatma had ingestemd met de verdeling van Brits-Indië en de schepping van de moslim-staat Pakistan. Het minste wat deze fanatici daarna wilden was, dat India een Hindoe-staat zou worden met een religieuze grondwet. Zij lopen storm tegen de beginselen van de lekenstaat, die alle godsdiensten gelijkelijk beschermt, en die de minderheden van moslims, christenen, sikhs en de tientallen andere richtingen een tehuis wil bieden. De Jan Sangh predikt vijandschap tegen Pakistan en China, dringt aan op het vervaardigen van atoombommen (waartoe India in staat is) en in de binnenlandse politiek op het streng handhaven van de orthodoxe Hindoe-zeden. Hoewel het behoud van het kastenstelsel bij de wet verboden is, handhaven de orthodoxen het zoveel mogelijk in de praktijk. En zij concentreren hun agitatie mede op het verbod van het slachten van de heilige koe, de zeboe, het totemdier dat taboe is.
Verder zijn er nog andere, regionale oppositiegroepen, die succes hebben gehad. In Madras (het zuidoosten) was het de beweging van de Dravida's die de Congrespartij buiten spel zetten. De Dravida's in het zuiden, die behoren tot een andere taalgroep dan de volken van het noorden, hebben zich met succes verzet tegen de invoering van het Hindi als nationale taal. Vandaar dat nog steeds het Engels als algemene ‘hulptaal’ is gehandhaafd. Juist het feit dat het niemands moedertaal is, heeft het voor al de rivaliserende volksgroepen aannemelijk gemaakt. De linguïstische verschillen zijn natuurlijk zeer wezenlijk. Een krachtige centrale regering kan de culturele autonomie van elk volksdeel best garanderen, maar tegelijk voorkomen dat zelfbestuur tot separatisme leidt. Een intern verdeelde regeringspartij echter zal in een land als India, met zijn vele ‘nationaliteiten’, de noodzakelijke decentralisatie doen ontaarden in een vorm van desintegratie. Zij moet autoritair durven te zijn bij het doorvoeren van gemeenschappelijke belangen. Het uiteenvallen van India zou niet alleen tot een rampzalige politieke balkanisering leiden, maar zou ook de economische en industriële ontwikkeling, die een uitgebreide gemeenschappelijke markt en een groot afzetgebied behoeft, in het hart treffen.
Kan men dus de Congrespartij van nalatigheid beschuldigen op politiek-economisch terrein, zij heeft ook gefaald in het doorvoeren van een culturele revolutie, die India veel meer nodig heeft dan China. De eerbied voor weliswaar gekritiseerde maar nochtans ontziene vooroordelen heeft de geboortebeperking en de veeteelt tot mislukking gedoemd. Ondanks alle sommen die tot bevordering van de geboortecontrole zijn uitgetrokken, is de bevolking van 1956 tot 1966 gestegen van 380 tot 500 miljoen. Fatalisme, geloof aan horoscopen en aan het onverbiddelijke lot, kinderexploitatie door feodaal-denkende ouders en onwetendheid hebben op dit terrein successen verhinderd, anders dan bij voorbeeld in Japan. En de door Hindoes gepredikte onaantastbaarheid van de zeboe-runderen (waarvan moslims en christenen het vlees wel mogen eten) leidt niet alleen tot voortdurende wrijving tussen de godsdienstige groepen, maar ook tot de onmogelijkheid een behoorlijk
gezonde en geselecteerde veestapel te fokken. Het uitsluiten van rundvlees uit het dieet, de geringe melkgift en de onvoldoende belangstelling voor de waarde der huiden vergroten de armoede. Het lot van tachtig miljoen uitgehongerde zwervende koeien lijkt meer op dierenmishandeling dan op eerbied voor ‘Moeder Koe’. Eens moet men de middeleeuwen toch durven te overwinnen.
In het begin van dit jaar is nu - met vertraging van een jaar - het nieuwe (vierde) vijfjarenplan gepubliceerd. De industriële produktie is sinds 1947 verdubbeld, wat geen overmatige maar ook geen teleurstellende prestatie is. De agrarische voortbrenging steeg echter maar met drie procent per jaar, niet meer dan de aanwas der bevolking; en de misoogsten hebben in 1965 en 1966 tot nog geringere resultaten geleid. Men heeft toen vijftien miljoen ton voedsel per jaar minder geproduceerd dan gehoopt werd, en ook als men kans ziet dit jaar tien miljoen te importeren, moet het verbruik per hoofd dalen. Op papier zien de verdere vooruitzichten er behoorlijk uit, en in 1971 zou India zich moeten bedruipen wat de behoefte aan levensmiddelen aangaat. Maar het derde plan is ook maar ten dele uitgevoerd, en een ontzaglijke krachtsinspanning zal nodig zijn, om nu betere resultaten te verkrijgen. Afgezien echter van de taak der Indische regering is de bijstand van de industriële landen onontbeerlijk. In de komende vijf jaar moeten 116 miljard gulden worden geinvesteerd, mits het volk in staat is tachtig procent daarvan zelf op te brengen, wat een machtige prestatie zou zijn. In elk geval moeten 24 miljard gulden gevonden worden in de vorm van leningen en kredieten. Een ‘atlantische’ groep van staten (plus Japan) heeft voorlopig 2,1 miljard toegezegd, de Sowjet-Unie over de ganse vijf jaar 3,6 miljard gulden. De bijdrage van de Sowjet-Unie wordt daarom als waardevol beschouwd, omdat de terugbetaling mag geschieden in Indische produkten (grondstoffen, mica, thee, textiel enzovoort), maar uit de kapitalistische landen zullen stellig hogere bedragen komen. Het ellendige is evenwel, dat India steeds dieper in de schuld raakt. De Verenigde Staten hebben al 14 miljard gulden te vorderen, de Sowjet-Unie 3,7 miljard, Engeland 3 miljard en West-Duitsland 2,8 miljard gulden. De rentelast van alle schulden te zamen is voor de periode van 1967 tot en met 1971 geraamd op tien miljard gulden. Zo ontstaat er een hopeloos vooruitzicht. Het minste wat de welvarende landen kunnen doen is althans renteloze kredieten en leningen te verschaffen, de aflossing ervan op lange termijn te doen plaatsvinden in de vorm van Indische produkten, en ze zelfs gedeeltelijk kwijt te schelden.
Een even brandend vraagstuk kan hier slechts terloops worden aangeroerd. India geeft enorme kapitalen uit voor zijn defensie en importeert allerlei wapens, die zijn schuldenlast uitermate hebben vergroot. De roep om een eigen atoombom, om China en Pakistan af te schrikken, is niet verstomd. De Sowjet-Unie heeft anderhalf jaar geleden gepoogd tenminste Pakistan en India (die elkaar Kasjmir betwisten) met elkaar te verzoenen, en in Tasjkent heeft de Sowjet-premier Kosygin de regeringsleiders van de twee betrokken buurstaten onder zware druk geplaatst. Alleen echter als de Verenigde Naties bij machte zouden zijn minder ontwikkelde staten een gevoel van veiligheid te verschaffen, zouden deze hun catastrofale militaire uitgaven tot een minimum kunnen beperken. Maar deze vorm van ontwikkelingshulp gaat blijkbaar het vermogen der mensheid nog te boven.
Han Lammers Binnenland
Het kabinet der beroerten
De formatie-De Jong heeft het beroerdste kabinet opgeleverd dat zich denken laat. Op de twee ministeries, die in deze tijd van maatschappelijke onrust en politieke herbezinning enorm gewichtig zijn, de departementen van sociale zaken et cetera en van binnenlandse zaken, zijn bewindslieden terechtgekomen waarvan men het slechtste te verwachten heeft. De premier zelf is sociaal-economisch zwak, de minister van financiën is allesbehalve een man die veel op zal hebben met gemeenschapsvoorzieningen, buitenlandse zaken wordt opnieuw beheerd door de heer Luns, op defensie zetelt weer een militair, onderwijs is in handen gesteld van iemand zonder ervaring met de problemen die de situatie zo nijpend maken, kortom, men
heeft zijn best gedaan om zo ver mogelijk van de eisen van de tijd verwijderd te blijven.
Binnenlandse en sociale zaken zijn de ergst getroffen gebieden. De antirevolutionair Roolvink, zelfs in eigen kring beslist geen overschat man, is degene die het met de vakbeweging zal moeten klaren als straks de vraagstukken van loonpolitiek en werkgelegenheid bekeken moeten worden. Het was al bij zijn benoeming een publiek geheim dat de bonden allesbehalve op hem gesteld zijn. De heer Roolvink is zelf in de vakbeweging groot geworden, maar hij heeft zich van die afkomst nogal demonstratief losgemaakt. Hij geldt als een onverbeterlijke statuszoeker, een politicus van de slechtst denkbare soort: niet overmatig oprecht, ‘streberisch’, glad.
Op binnenlandse zaken is de christelijk-historische heer Beernink terechtgekomen, een man van grandioze onbenulligheid, met bedenkelijke opvattingen aangaande het handhaven van de openbare orde. Hij was het die in 1966 ter gelegenheid van de onlusten te Amsterdam in de Tweede Kamer op z'n minst begrip toonde voor mensen die vinden dat provo's en dergelijken maar beter naar werkkampen kunnen worden gestuurd. Iemand met een dergelijke mentaliteit aan het hoofd van het departement dat zich zeer speciaal met problemen van de openbare orde moet bezighouden, is een ramp. Zijn benoeming is er een teken van hoever de politiek zich van de maatschappelijke realiteit verwijderd heeft. Zij heeft niets, maar dan ook niets uitstaande met de wenselijkheden en noodzakelijkheden die zich aandienen. Deze discongruentie kan gevaarlijke gevolgen hebben. De ontwikkelingen in onze dicht-gebouwde bevolkingscentra wijzen er niet op dat er veel rust en vrede zal heersen, vooral niet in de zomermaanden. De stad Amsterdam wordt nog steeds bewaakt door vreemde politiedetachementen, waarvan de leden zich op de meest vreemdsoortige manieren van hun ordebewarende taak kwijten. Het zal zeker tot conflicten komen tussen de jonge burgerij en de overheid, ondanks alle pogingen die in het werk worden gesteld om enig soelaas te verschaffen.
Een van die pogingen is het plan om een gedeelte van de Amsterdamse oude binnenstad, dat voor normale gezinsbewoning ongeschikt is, als een soort speelstad ter beschikking van jeugd en kunstenaars te stellen. Maar het is helemaal de vraag of dat plan ook lukt, en of het tevens een oplossing voor het probleem van de openbare orde oplevert. Wanneer de speciaal met de handhaving van die orde belaste autoriteiten de kwestie blijven aanpakken als ze doen - en die kans is gezien de mentaliteit van de nieuwe minister van binnenlandse zaken niet gering - dan is er niet veel goeds te verwachten.
Begin april deden zich gebeurtenissen voor, die voortekenen konden worden geacht van een voortgezette gezagswanorde. Al enige tijd kwamen in de hal van het Centraal Station jongeren bijeen. Het waren de verveelden van Amsterdam, die heg, steg noch geld konden vinden om een beetje zichzelf te zijn. De vermaakscentra in de stad, waar zij zich nog enigszins thuis konden vinden, waren te duur geworden of verdwenen. Een volkomen willekeurige koop- en verkooppolitiek was er debet aan dat bij voorbeeld op het Rembrandtsplein alles gesloten werd wat voor deze categorie jongeren nog enige aantrekkingskracht kon bieden. Zij waren afgunstig geworden op de provo's, die voor hun vermaak in de Haarlemmerbuurt een volledige bioscoop hadden toegewezen gekregen. Zeer terecht was dat gebeurd, maar dat nam niet weg dat anderen zich te kort gedaan konden voelen. De onlust kwam tot uiting in het vernielen van de zogenaamde provo-boot, die in een van de grachten gemeerd lag. De Centralers, als we de groep zo mogen noemen, konden hiervoor aansprakelijk worden gesteld. De provo's deden dat ook, maar losten het geschil op originele wijze op. Zij boden hun tegenstanders een gedeeld gebruik van hun bioscoop aan. Zij bezegelden aldus hun solidariteit met hun leeftijdsgenoten. Het was een wijze van handelen, waarvan maar weinigen iets begrepen. De identificatie van provo's en Centralers leidde tot de speculatie dat er nu een samenzwering te verwachten was van alle ‘langharigen’ te zamen. Het dagblad De Telegraaf buitte de goedkope bezorgdheid bekwaam uit. Het suggereerde dat de Centralers in het station een georganiseerde terreur uitoefenden tegen de eer en goede naam van de jonge vrouwen van Amsterdam.
De berichtgeving op basis van wat niet meer dan wat verveeld en vervelend douwelen mocht heten, sloeg aan. In Den Helder organiseerden marinemensen zich tot informele detachementen, en voerden een strafactie uit in de hal van het Centraal Station. De Amsterdamse politie was tevoren door de marechausee in Den Helder gewaarschuwd, maar zag geen kans, uit onmacht of onwil, om iets te ondernemen. Toen de strafactie, waarbij sommiger haardos het moest ontgelden, voorbij was, is er hoegenaamd geen maatregel genomen. De marinemannen konden in Den Helder rustig de brits opzoeken. Enkele dagen na hun optreden trokken hun Amsterdamse collega's erop uit om nozems, provo's, in het algemeen langharigen te vangen. Ze werden na verloop van tijd weer naar de kazerne opgecommandeerd.
Het vreemde was dat ook nu van de kant van de overheid nauwelijks werd gereageerd. Bij de overdracht van de portefeuille van de minister-president aan de heer De Jong maakte de secretaris-generaal van algemene zaken grapjes naar aanleiding van het voorgevallene. De burgemeester van Amsterdam duidde de jeugdigen van het Centraal Station aan als ‘schorriemorrie’, en gaf daarmee de aanstokers van de hetze impliciet gelijk. In de gemeenteraad sprak hij plichtmatig enkele afkeurende woorden over de strafactie uit Den Helder, maar hij liet het daar zeer nadrukkelijk bij. Van de kant van de Amsterdamse politieleiding werd met zovele woorden begrip uitgesproken voor de gevoelens van de marinemensen. Het nare was dat al deze verschijnselen gepaard gingen met het initiatief van winkeliers uit de binnenstad, die een soort burgerwacht wilden oprichten. Ook daarop reageerde de overheid niet met de gepaste nadruk. En tegelijkertijd velden de rechtbank en het hof te Amsterdam vonnissen tegen jonge rebelsen, die alle proporties te buiten gingen.
In de kringen van de gemeenteraad, en met name ter linkerzijde, begon men zich toch echt af te vragen of er niet aan een vervanging van de burgemeester moest worden gedacht. Diens hele benadering immers van het probleem van de openbare orde was uiterst gebrekkig. Heel gemakkelijk zou het in de zomer tot uitbarstingen kunnen komen, die dan helemaal niet meer in de hand gehouden zouden kunnen worden.
De acute ontevredenheid over de heer Van Hall paarde zich aan een steeds algemener wordend besef dat hij behalve op het punt van de openbare orde ook overigens weinig geschikt was als bestuurder. Het begon door te dringen dat hij eerder een rem op nieuwe initiatieven was dan een stimulator. Een man met een teveel aan begrip voor gevestigde belangen en met een volstrekt onvoldoende benul voor de noodzaak om ook de zogenaamde onweegbare gegevens in de samenleving te laten meewegen. Zo'n onweegbaar gegeven is de leefbaarheid van een stad. Men kan het belang van economische groei, van intensief geldverkeer, aan de hand van cijfers voorrekenen. De slechte humeuren, veroorzaakt omdat met het jaar de binnenstad van Amsterdam minder aantrekkelijk wordt doordat er zo'n beetje op iedere lege plek banken en kantoorgebouwen verrijzen, zijn niet in getallen om te zetten. Zij zijn met de intuïtie, het instinct, te bevroeden. Een goed bestuurder zal daar gevoelig voor zijn en er bij zijn beslissingen rekening mee houden. Zo niet de heer Van Hall. Ook in de universitaire sector was een sterke ontevredenheid nopens hem gegroeid. In zijn functie van president-curator van de Universiteit van Amsterdam had hij veel nagelaten wat volgens deskundigen in de senaat en daarbuiten had moeten worden ondernomen. Een krachtig beleid om aan de te verwachten eisen van de toekomst het hoofd te bieden ontbrak geheel. Aansporingen daartoe werden steeds met grote gemelijkheid ontvangen.
Bij dat alles kwam dat de stellige indruk bestond dat het rapport van de commissie-Enschedé, die na de onlusten van 1966 door het kabinet-Cals was ingesteld, wel eens pijnlijke conclusies over het beleid van de burgemeester in het algemeen kon behelzen. Hetgeen bij velen tot de conclusie leidde dat er maar eens op korte termijn naar een vervanger moest worden omgezien. Wachten tot de heer Van Hall in 1969 na zijn tweede ambtsperiode zou heengaan, leek hen niet verantwoord. Alleen: wie zou zijn opvolger moeten zijn? Nu de heer Beernink van de C.H.U. op binnenlandse zaken het beleid bepaalde, kon het best eens
zijn dat hij zou willen proberen een geestverwant, in ieder geval geen lid van de P.v.d.A., in Amsterdam neer te zetten. Wanneer dat dan bovendien een man van zijn creatuur zou zijn, da wil zeggen een aanhanger van de theorie van het sterke gezag, dan zou de ellende niet te overzien zijn. Maar algemeen werd aangenomen dat de P.v.d.A. nog wel zoveel prestige zou kunnen mobiliseren, dat zij zou worden aangezocht om een nieuwe burgemeester te leveren. Alleen was het de vraag of uit haar midden iemand bereid gevonden zou kunnen worden, die ook in staat is om een grote schoonmaak te houden op het hoofdbureau van politie. Daar wordt door een aantal niet weg te branden meerderen, commissarissen en hoofdinspecteurs, een mentaliteit aangekweekt die funest is. Er heerst een aan het burgerlijk bestuur apert vijandige sfeer, die zijn weerslag heeft op het tempo waarmee de noodzakelijke maatregelen tot verbetering van de verhouding met de burgerij worden genomen. Want men kan dan inderdaad en met recht vaststellen dat de burgemeester niet berekend is voor zijn taak, dat impliceert geenszins dat anderen vrijuit gaan.
Intussen was er meer aan de hand dan wat zich in Amsterdam afspeelde. De werkloosheid, met name in de textielindustrie in Twente, nam toe. Het ene bedrijf na het andere moest sluiten of regeringssteun vragen. De ontwikkeling hing samen met tal van verschijnselen, waarvan twee belangrijk: een slechte verkooppositie en een niet altijd even deskundige en moderne bedrijfsvoering. En ook hier weer het opmerkelijke feit dat vertegenwoordigers van de vakbonden al in een veel eerder stadium hadden gewaarschuwd dat men op de verkeerde weg was.
De manier waarop het nieuwe kabinet op de werkloosheid reageerde, was weinig hoopgevend. ‘Indien’, zo heette het in de regeringsverklaring van 18 april, ‘geen keer ten goede optreedt, zullen verdere maatregelen ter bestrijding van de conjuncturele werkloosheid worden getroffen. De aard en omvang van die maatregelen zullen met name afhangen van de ontwikkeling van de betalingsbalans, van de particuliere investeringen en van de budgettaire mogelijkheden.’ Met andere woorden: men had besloten de zaak op z'n beloop te laten totdat de feiten zo dwingend zouden worden dat ingrijpen niet meer vermeden zou kunnen worden. Geen initiatiefrijk beleid, maar de leer van het laissez-faire ten troon verheven.
De regeringsverklaring van het kabinet-De Jong was ook overigens een zwak stuk. Zij legde een onevenredig zwaar accent op staatsrechtelijke hervormingen en nog enkele andere formele veranderingen, alsof die het antwoord zouden kunnen zijn op de terecht door de regering gesignaleerde onlustgevoelens. Uit het bestaan van die gevoelens van onbehagen, die in hun oorzaken nog ‘onvoelde doordacht’ werden genoemd, leidde het kabinet af dat het organisatiepatroon van onze samenleving onvoldoende is aangepast aan de wensen en behoeften van de bevolking. Nonsens natuurlijk. Dat organisatiepatroon is een kwestie van de zoveelste rang als het om dit soort dingen gaat. Primair is dat de inkomens- en vermogensverdeling hoogst onrechtvaardig is, dat het recht op ontplooiing ten gevolge van een kapitalistisch bouwbeleid volkomen gefrustreerd is, en zo meer. Het stelsel van het materialistisch egoïsme waaraan wij onze samenleving laten gehoorzamen is fundamenteel verkeerd, en daar ligt dan ook de bron van veler gevoel van onbehagen. De jonge generaties vooral beseffen dat zij geen kant op kunnen, en komen vanzelfsprekend in opstand.
Zoals gebruikelijk was ook in deze regeringsverklaring de paragraaf over het buitenlands beleid volstrekt ondeugdelijk. Geheel volgens de oude trant werd uitgegaan van het stilzwijgend beginsel dat de veiligheid van de bondgenoten in West-Europa en Noord-Amerika voortdurend in gevaar is. Die veiligheid moet worden gewaarborgd, en daarom dient de krijgsmacht te worden gehandhaafd. Dat het juist het aan de gang houden van de bewapening is waardoor de veiligheid in gevaar wordt gebracht, bleek een leer die nog steeds niet tot onze beleidstop is doorgedrongen. Aan de ontspanning, die almaar feitelijker wordt, bewees de regeringsverklaring slechts lippendienst.
Een klassiek staaltje van gouvernementeel parlaveren leverde de paragraaf over Vietnam. De regering nam zich voor om met name in de Verenigde Naties ‘alle mogelijkheden te onder-
zoeken en te stimuleren, die zouden kunnen leiden tot een staken der vijandelijkheden’. Maar de Verenigde Naties zijn wat hun mogelijkheden betreft totaal uitgeput. Tevergeefs heeft de secretaris-generaal, Oe Thant, een beroep gedaan op de Amerikanen om het bombarderen van Noord-Vietnam te staken. Iedereen die aandacht voor de zaak heeft kan weten dat het juist op het nalaten van dat gebombardeer aankomt. Maar geen Nederlandse regering heeft nog de secretaris-generaal in zijn pogingen gesteund. En van deze is dat zeker niet te verwachten.
Stevig hypocriet mag men dan ook noemen de passage in de algemene inleiding van de regeringsverklaring, waar het volgende gezegd wordt: ‘Steeds minder wordt aanvaard, dat door oorlogsgeweld, waar ook ter wereld, mensen het slachtoffer worden.’ We zitten in een bondgenootschappelijk verband, waarvan de grootste deelnemer, Amerika, het integendeel heel aanvaardbaar vindt om bij voorbeeld wapenexperimenten op de burgerbevolking van Noord-Vietnam toe te passen. Dat komt neer op doelbewust moorden.
De ontwikkelingshulp staat ook bij deze regering niet hoog genoteerd. Met de mond belijdt men dat aan de verhoging daarvan en aan de samenwerking met de ontwikkelingslanden een hoge prioriteit behoort te worden toegekend. ‘De hulp dient’, zo heet het, ‘in de komende jaren te worden vergroot, absoluut zowel als in verhouding tot het nationaal inkomen. De mate waarin dit zal kunnen gebeuren’ - en nu is het opletten - ‘maakt deel uit van het afwegingsproces’ (nieuw woord!) ‘binnen het totaal van de beschikbare middelen.’ Volgt de mededeling dat de overheidshulp geleidelijk tot één procent van het nationaal inkomen zal stijgen - dat is dan tenminste de bedoeling.
Nu is het zo langzamerhand gemeengoed geworden dat op z'n minst een bijdrage van twee procent van het nationaal inkomen noodzakelijk is. Ronduit kwalijk wordt het als de regeringsverklaring dan verder zegt, dat de inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven zal worden bevorderd, en dat ten behoeve daarvan een wetsvoorstel zal worden ingediend inzake de garanties tegen politieke risico's in ontwikkelingslanden. Het ligt niet op de weg van een Nederlandse overheid om te bewerkstelligen dat de neo-kolonialistische betrekkingen met de jonge landen een nog steviger fundament wordt gegeven dan ze al hebben. De ontwikkelingshulp dient te worden gegeven zonder dat het winstoogmerk eraan te pas komt. Dat winstbejag is nu juist de ellende. Het toelaten ervan heeft ertoe geleid onder meer dat we voor de situatie zitten dat jonge landen over een aantal jaren ons aan rente en dergelijke meer zullen moeten betalen dan ze in feite aan steun ontvangen. De helpers helpen zichzelf, daar komt het op neer. Om aan die toestand een eind te maken, is het nodig dat de activiteiten van het bedrijfsleven worden ingepast in het geheel van een overheidsbeleid, dat onbaatzuchtig is. Het bedrijfsleven mag daarentegen geen stimulans hebben op eigener beweging en volgens eigen methoden de markt der jonge landen af te schuimen. In stadhuistaal: de stroom van particuliere investeringen moet worden afgeremd in plaats van vergroot.
De regering wil ten slotte een interimrapport op tafel hebben van een commissie tot bestudering van het kiesstelsel, en wel zo tijdig dat eventuele wijzigingen voor de volgende verkiezingen van kracht kunnen zijn. Het is sleutelen aan symptomen, maar gevaarlijk sleutelen. Want de haast die men heeft, kan ten gevolge hebben dat we onszelf ondoordacht opschepen met een stelsel, waarbij met name de kleine groeperingen het onderspit moeten delven. De onlustgevoelens die daar dan weer uit voortkomen, zullen nauwelijks te beschrijven zijn.
Amsterdam, 19 april 1967.
- voetnoot+
- J. BERNLEF (pseudoniem van H.J. Marsman). Geb. 1937. Redacteur van Barbarber. Publiceerde onder meer de dichtbundels Kokkels (1960), Morene (1961), Dit verheugd verval (1963), Ben even weg (1965) en De schoenen van de dirigent (1966); de verhalenbundels Stenen spoelen (1960) en Onder de bomen (1963); de novelle De overwinning, het verslag van een nederlaag (1962), en de romans Stukjes en beetjes (1965) en Paspoort in duplo (1966). Poëziechroniqueur van De Gids sinds nummer 6 van de vorige jaargang.
- voetnoot+
- PAUL DE WISPELAERE. Geb. 1928. Leraar Nederlands. Publiceerde de novelle Scherzando ma non troppo (1959), de essays Victor J. Brunclair 1899-1944 (1960) en Hendrik Marsman (1961), de romans Een eiland worden (1963) en Mijn levende schaduw (1965), de bundels essays en kritieken Het Perzische tapijt (1966) en Met kritisch oog (1967). Schrijft sinds november 1965 voor De Gids zijn kroniek van het proza.
- voetnoot+
- WILBERT BANK. Geb. 1942. Studeerde aanvankelijk geschiedenis te Amsterdam. Van 1962 tot 1964 volontair bij de Nederlandse Comedie. Sinds 1964 dramaturg bij de Toneelgroep Studio. Redacteur van het tijdschrift Het Toneel/Teatraal. Werkt met Krijn ter Braak aan Ganzenborden, een show over het onbehagen in Nederland. Schrijft met ingang van nr. 1/2 van deze jaargang van De Gids afwisselend met Krijn ter Braak de toneelkroniek.
- voetnoot+
- REINBERT DE LEEUW. Geb. 1938. Componist en pianist. Studeerde aanvankelijk Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam; nadien muziektheorie, piano en compositie (bij Kees van Baaren) in Amsterdam en Den Haag. Sinds januari 1965 medewerker voor muziek van De Gids.
- voetnoot+
- R.H. FUCHS. Geb. 1942. Studeert sinds 1960 kunstgeschiedenis te Leiden. Schrijft voor De Gids sedert nummer 4/5 van de vorige jaargang een kroniek van de beeldende kunst.
- eind1.
- In mei wordt een uitgebreide Caro-tentoonstelling in de tuin van het Rijksmuseum Kröller-Müller ingericht; daar kan de schade van mijn woorden worden ingehaald.
- eind2.
- In deze kroniek is geen plaats voor een beschrijving van deze vorm van schilderkunst. Ik wil wijzen op een belangrijke catalogus: Three American painters: Noland, Olitski, Stella (Fogg Art Museum, Harvard University, 1965), waarvoor Michael Fried een boeiende inleiding geschreven heeft; Fried heeft de expositie trouwens ook samengesteld.
- eind3.
- David Smith exposeerde vorig jaar zomer in Kröller-Müller; zie de catalogus David Smith 1906-1965, samengesteld door Frank O'Hara.
- eind4.
- Voor afbeeldingen en notities betreffende deze jonge generatie (David Annesley, Michael Bolus, Phillip King, Roland Piché, Christopher Sanderson, Timm Scott, William Tucker, Isaac Witkin en Derrick Woodham), zie de catalogus The new generation: 1965 (Whitechapel Gallery, London, 1965). Dezelfde Gallery exposeerde in 1963 werken van Caro; die catalogus is van belang vanwege de inleiding van Michael Fried.