De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Alfred Kossmann
| |
[pagina 318]
| |
ger, ik had bewondering voor deze harde idylle, maar waar was de blijdschap, de geestdrift, de herkenning, het besef dat een diepe, nooit geweten, nooit geformuleerde behoefte plotseling was vervuld, waar was dat sterke gevoel van liefde? Toen klauterde een stokoude, magere man uit de rivierbedding, stelde zich voor als een Ierse schrijver, kleedde zich uit, haalde allerlei benodigdheden uit zijn rugzakje, Nescafé, suiker, melk, en constateerde dat hij geen water had meegenomen. Hij begon in heel luid, heel Engels klinkend Grieks de trage boeren om raad te vragen en dezen maakten hem duidelijk dat hij om een rots heen door de zee moest waden en daar in een complex van grotten een bron zou vinden. Hij vond hem niet en bracht een van de boeren, een zwartbesnorde, sterke man, echt een Kretenzer, na veel overleg ertoe om zijn laarzen uit te trekken, zijn broek op te stropen en hem voor gids te dienen. Het water, zei hij teleurgesteld na zijn terugkeer, was brak maar in een van die grotten zou hij goed kunnen werken. Wij gingen weg om te eten en hoog boven op de rots, met niets dan zee, bergen en hemel, bedachten wij verbaasd dat daar heel beneden in een grot een naakte, oude Ier met een vuil hoedje op de stenen hing, Nescafé van brak water dronk en schreef aan wat dan toch een meesterwerk moest worden.
Is dat het, naakt in een grot zitten? Het was zondag, bewolkt, er stond een storm. We klommen, Yda en ik, een pad langs een rots op, om een baai heen waar onder water de resten van twee gezonken schepen te zien waren, en kwamen bij een primitieve kapel, aan Sint Jan gewijd zoals ons bleek uit de iconen die we bekeken nadat we de wrakke houten deur hadden opengeduwd. Zee, rots, duizelingwekkend; op onze terugtocht, in halve regen, zagen we een monument, heel simpel, een vierkante zuil met de namen van mannen die door de Duitsers waren geëxecuteerd, en onder de zuil hadden achter glas, naast elkaar als op een tentoonstelling, de schedels van de doden moeten liggen, maar het glas was kapot en de schedels waren door elkaar geraakt. We dronken koffie in het dorpje, waar vanwege de zondag ook twee vrouwen te zien waren, hooggekapt, in kleurige mantelpakjes tussen de baardige oude mannen, en troffen de Ier die niet veel had kunnen doen in zijn grot die morgen en de volgende dag terugging naar Chania, om uit te rusten, en van wat? Wij minachtten hem, men zit niet één dag in een grot, men moet het uithoudingsvermogen hebben van Johannes Theologos toen hij op Patmos zijn Openbaringen schreef, levend van veevoer. Wij bleven, gelukkig, en de volgende middag reed een auto langs het vissershaventje waar drie mannen uitstapten, sterke, beweeglijke mannen die voor ze iets zagen begonnen te fotograferen, met enorme lenzen, als blijde cyclopen. Zij gingen het terras op, vroegen waar wij vandaan kwamen, nodigden ons uit om een glas wijn met hen te drinken. Gespecialiseerde artsen uit Athene - en eindelijk vond ik het weer droevig geen Griek te zijn - die een week door Kreta waren gereisd, kloosters fotograferend, en dit gehucht in tien minuten veroverden, vrolijke, ervaren, intelligente en open mannen, vol verleden en toekomst. We liepen naar het strandje, Yda en ik, en Yda vond het droevig dat ik geen Griek was, maar het strandje was leeg, we konden doen wat we wilden en deden het tussen die naakte, donkere, groteske rotsen, vlak bij de klotsende zee, een verzoenende ervaring. Waarom verzoening? Uren later ontmoetten we een Zweeds echtpaar dat blij was toen ze ons zagen want wij konden hen helpen en teleurgesteld want zij zouden zo graag de eerste Europeanen in Choras Sfakion zijn geweest. De man vroeg wat ik was en ik vertelde het hem; ik vroeg wat hij was, hij antwoordde ietwat beschaamd: ‘Tandarts’, en ik poogde hem te troosten, uit mijn diepste overtuiging, door te zeggen: ‘Dat is een ernstiger beroep.’ En de volgende dag praatte ik 's avonds met een houtvester, geboren in Jannina, een jongeman die vol weerzin vertelde dat de Sfakioten het liefst slapen, lui zijn, dom, inhalig, soms vijfhonderd gulden per maand verdienen en er niets mee doen, de herbebossing boycotten, geen contact wensen met andere Grieken, en zelfs de zeelui zijn zonder energie, werken twee maanden op een schip en hebben dan genoeg verdiend om de rest van het jaar te slapen, | |
[pagina 319]
| |
en na een paar ouzo's zei hij boos: ‘Schrijvers kijken, horen ons uit, beschrijven ons, waarom vertellen ze ons niet hoe we moeten leven?’
Wegrijdend uit Choras Sfakion, de bergen in, kwamen we langs het gymnasium, een gebouwtje als een barak. De kinderen stonden keurig in vier rijen, twee rijen meisjes in blauwe schoolschorten, twee rijen jongens, naast elkaar, en met het gezicht naar hen toe stonden de drie leraren op het bordes. Allen baden, de ogen dicht, de handen gevouwen, zo hoort men de dag te beginnen. Op het dak van onze bus lag een geit, de poten vastgebonden, en jammerde met een kinderstem. Wij waren vergezeld door een echtpaar, beiden uit Griekse ouders in Zuid-Afrika geboren; de man sprak Grieks en Engels met hetzelfde gemak. Hij was gelukkig, ik heb nooit iemand ontmoet die er zo volkomen gelukkig uitzag, een grote, sterke, harige man met een diepe bas die de hele reis glimlachte, wiens blijdschap door niets was te vertroebelen, niet door de norsheid van de Sfakioten, niet door Yda's afwijzing van de apartheidspolitiek. Zijn vader was uit een van deze harde gehuchten geëmigreerd in een tijd toen er enkel rovers en smokkelaars woonden en bezoekers steevast werden vermoord. De zoon, accountant van beroep, niet echt een serieus vak, bezocht Griekenland voor het eerst en praatte met iedereen die maar wilde. Het duurde even, toen hadden de reisgenoten hem ingelicht en ingelijfd. ‘Wat ik nu toch hoor’, zei hij tegen ons, ‘er is hier een dorp, daar wonen enkel mensen met dezelfde naam als ik, allemaal familie, ze zeggen dat ik erheen moet, er is een bus, ik denk niet dat ik het doe, stel je voor dat ik er wil blijven.’ In een van de dorpen waar we doorkwamen, hoog in de bergen, lag een grote ezel op de rijweg, spartelend met zijn dunne poten, zich wild schurend want hij had jeuk, en bij al die zotte bewegingen bleef zijn gezicht doodernstig. De eigenaar, die hem aan een touw vasthield, beduidde de chauffeur dat hij even moest wachten, maar deze toeterde en naderde zo dreigend dat de man het beest optrok. Terwijl wij verder reden begon een passagier uit het raam de man toe te brullen: ‘Jij en je ezel’, riep hij, ‘jij en je ezel, jullie zijn allebei ezels.’ ‘Dit is nu het aardige’, zei de Zuidafrikaan, ‘altijd als je in zo'n bus rijdt kun je minstens één keer goed lachen.’ Hij was zo gelukkig. Zijn vrouw leek minder op haar gemak in het land van herkomst. Zij vond het er verbazingwekkend vuil, zei ze schichtig, en ze stond vreemd tegenover een ontbijt van droog hard oud brood met honing, een vrouw die haar taal en identiteit al had geruild en haar gezicht was nog zo Grieks. Eén ding was haar man tegengevallen. ‘Iedereen heeft mij verteld dat de Sfakioten lang zijn’, zei hij peinzend, ‘het staat ook in de reisgids, en ik herinner mij vaag een oom, een broer van mijn vader, die handen had als olifantspoten. Hebt u hier lange mensen gezien?’
Uitstel. Ik wilde het niet hebben over Ieren, Grieken, Zuidafrikanen maar over de problemen van het schrijverschap, ernstige problemen zoals iedereen weet die Thomas Mann heeft gelezen, en ik zou onverbiddelijk zijn, mijn laatste waarheden prijsgeven, wanneer ik die tenminste kon achterhalen. Waarheid? Volgens mijn wijsgerige inzichten niet ten onrechte is de zelfschouw, eens zo hooggeacht, in diskrediet geraakt en de bekentenis een genre geworden dat meer met de revue dan met de biechtstoel te maken heeft. En bovendien: men neemt niet meer serieus wat er in eenzame nachten schriftelijk of mondeling aan onthutsends wordt meegedeeld, maar de indruk die het moet of kan maken, het beeld dat de wereld bedoeld of onbedoeld van de biechter krijgt, jawel, zijn image. In plaats van ons af te vragen hoe we ons voelen, gaan we ons afvragen hoe de wereld ons voelt, en ‘How's your image?’ is de vraag die we onze beroemdheden moeten stellen, zij weten er nauwkeuriger antwoord op dan op ‘Hoe gaat het met je?’ Zelf, slechter op de hoogte van onze image, moeten wij beseffen dat we niet zijn wat we zijn, zo onbelangrijk is dat, maar wat we geacht worden te zijn. Voor verrassingen komt men te staan, want toen ik mijn vijfenzestigjarige kroegbaas in de Jordaan vertelde dat wij een paar maanden op reis gingen, zei hij, wel tien keer achter elkaar: ‘Dat vind ik vervelend. Als jullie weg zijn zeggen we iedere dag: Hoe zouden Yda en Fred het maken? Weet je waarom ik jullie | |
[pagina 320]
| |
aardig vind? Je doet me aan mijn vader denken, die kon net zo lekker lachen als jij, niet Marie, die was ook zo'n goeie sul’, en zijn schoonzuster bevestigde het. ‘En Yda hobbelt wel mee’, zei hij, zijn mond met een prijzende lach scheef trekkend, ‘ja, Yda hobbelt wel mee.’ Wat zou de beeldhouwer die we gisteren ontmoetten van zichzelf denken? Hij toonde ons een album met foto's van zijn werken, en al de suikeren monumenten met bovenmenselijk grote, bovenmenselijk besnorde helden, een heel arsenaal van patronen en messen in de gordel en tussen de tanden, de rechterhand vastberaden uitgestrekt naar Turken of Duitsers, al de monumenten die we op dit eiland hadden gezien bleken door hem te zijn vervaardigd, de Mari Andriessen van Kreta. Maar hij woonde in Athene, al eindigde zijn naam op ‘akis’ zoals de namen van alle Kretenzers, op winkel na winkel leest men Papadakis, Kostadakis, Smirnakis, Chatzidakis, om dol te worden, en hij bleek een fragiel, verlegen, gebocheld oud mannetje met achter een bril ogen van verschoten fluweel. Wat is een schrijver? Mijn jeugdvrienden, mijn neven, mijn tweelingbroer, zo gelijk gestart, zijn verantwoordelijke mensen geworden met gezonde gezinnen, terwijl ik acht maanden lang drie boeken vol bekentenis per week toets aan de image van de auteur en vier maanden lang, met Yda die meehobbelt, in een of ander buitenland van plaats naar plaats trek, 's morgens bekentenissen schrijf in hotelkamers of op caféterrassen, 's middags en 's avonds kijk, praat, doe wat men in zelfoverschatting denken noemt, een onverantwoordelijk bestaan met veel te veel tijd voor egocentrische overpeinzingen, onlustgevoelens, drinkgelagen, een bestaan dat zijn zin enkel ontlenen kan aan zichzelf, niet aan nuttigheid en procreatie, een clownsbestaan, voor mijzelf en voor de wereld die er op z'n allerbest zo nu en dan een uurtje vermaak aan dankt. Ik ken mijn image niet, maar wekt dat bestaan niet een oppervlakkige jaloezie en een dieper liggende vreesachtige verbazing op bij de tijdgenoten die mij goedgezind zijn, in de kracht van hun leven, hun carrière dankend aan competentie en integriteit, zich bewust van hun taak, en nogal overbelast? Ik denk het soms als ik hen spreek, ik weet het niet, we zijn elkaar vreemder geworden sinds we dertig jaar geleden het erover eens waren dat het leven zinloos is, ik bewonder en benijd hen soms, al zou ik het bestaan dat ik gekozen heb niet kunnen of willen verloochenen, zo zonder echt huis en echte verantwoordelijkheid, heel behaaglijk, maar men mag zich toch schamen? We liepen het stadje Chania in, en daar op het lelijke, gezellige hoofdplein had ieders leven zin want er was zonsverduistering, met vreemd schuw licht of men blind werd en duidelijke kou. We kregen zwartberookte glaasjes aangereikt, zagen de sikkel die van de zon was overgebleven, wezen elkaar sterren die vluchtig zichtbaar werden aan een andere kant van de hemel en dachten: Als het aan de Grieken en ons lag was er iedere dag iets als zonsverduistering, een schouwspel waarmee men zich onbeschaamd kan vermaken sinds het geen persoonlijke daad van God meer is. Het tekort aan licht dat we overdag geleden hadden kregen we 's avonds vergoed in de vorm van vuurwerk, ter herdenking van de barbaarse slag met de Duitsers vijfentwintig jaar geleden. Het werd tot genoegen van duizenden afgestoken op een heldere, verstandige, door de Venetianen gebouwde pier, naast en op een vuurtoren waar nooit licht in brandt, en daar stortte nu, wel een minuut lang, een waterval van wit licht uit omlaag. De vuurpijlen sisten hoog op, spatten uit elkaar, regenden langzaam hun groen, rood of blauw en de witte huizen aan de haven, anders enkel blauw als spiegel van de avondhemel, namen gewillig die vreemde kleuren over. Wat zou men zich schamen?
Niet minder dan acht schrijvers hadden de opdracht aanvaard in Den Haag een kwartier te spreken over een vreemd land dat zij kenden, niemand minder dan Simon Vinkenoog zou het over Turkije hebben. Hij kwam in Den Haag, omringd door vrouwelijke volgelingen die allen gekleed waren in het uniform van de originelen, en zijn toespraak was verrassend. Dat geschrijf en gepraat over reizen, zei hij geirriteerd, leek hem overbodig sinds iedereen overal heen kon, hij deed daar niet aan mee. Maar, zei hij, en er ging een schok van bewondering door de zaal, het leven is zelf een reis. Wat een vondst! Tot nu toe hadden wij het leven, in onze machteloosheid, altijd vergeleken | |
[pagina 321]
| |
met een droom of een schouwtoneel of een ziekte of een boom of een kersebonbon, en nu kwam dit nieuwe beeld. En daarmee was het nog niet afgelopen. Hij vertelde ons, dat reizen naar het buitenland beperkte betekenis hadden, dat we in onszelf op reis moesten gaan om daar heel diep in ons de krachten te vinden die de wereld gelukkig konden maken. Zo iets was het. Het hele publiek, de oude referendarissen zowel als de leeszaalassistenten, ging bidden, elk voor zich begonnen aan de reis naar binnen, maar toch geconcentreerd op de profeet toen deze, omstuwd door zijn blij lachende getrouwen, de zaal zegenend verliet. Een man op de eerste rij die tijdens de preek met een hand achter iedere oorschelp boos ‘Harder!’ had geroepen genas hij, door vluchtige aanraking, van zijn doofheid. Na jaren van leeg estheticisme en twijfel hebben de schrijvers weer een boodschap, en dat is goed, tot in Choras Sfakion wordt er door houtvesters om gevraagd, Vinkenoog een blijde en liefdevolle van geloof, Van het Reve een tragische van geloof, Hermans een kwaadaardige tegen geloof, terwijl Hella Haasse de grote eeuwige problemen van de geest even positief behandelt als Adriaan van der Veen de schijnbaar kleine maar diep kervende morele problemen van vandaag en alledag, boodschappers, en ik zit hier, weet geen antwoord op welke vraag ook, weet niet eens welke vraag gesteld zou moeten worden, is het niet armzalig, zo blijft men veertien.
Het ligt aan de wereld, ik besefte het toen ik een taartje at in een leeg luxueus etablissement dat eens een Turks badhuis is geweest, aan de haven van Chania, met uitzicht op de zee, het ligt aan deze wereld vol botsende levensbeschouwingen, de godsdiensten, de wetenschappelijke benaderingen, de nationalismen, door geloof, inzicht, wrok, machtsbegeerte, fantasie, domheid, instinct, traditie gedreven en zoveel sterker dan mijn schrale, redelijke humanisme. Steeds staat men met de mond vol tanden. De paus, op het balkon van de Sint-Pieter, zegende urbi et orbi, sprak hele reeksen gelovigen vrij van zonde, sprak ten slotte zelfs de ongelovigen vrij van zonde, en de vrouw van Bethanië die ons vergezelde zei troostend dat het een oude formule was. Terugwandelend langs de Tiber vertelde zij over haar vertrouwen in de oecumene, want, zei ze, zij had ontdekt dat soms niet-christenen nog meer liefde hebben dan christenen. Wat kon ik doen? Met de mond vol tanden glimlachte ik alsof mijn ongeloof een compliment had gekregen en dronk die avond heel veel wijn met mijn pensionhouder, ruw schertsend dat ik desondanks in de hemel zou komen. Ik heb geen levensbeschouwing, en hoe doet men het zonder? Men wordt gehoorzaam en karakterloos, men begrijpt dat zijn pensionhouder er trots op is indertijd Zuidslavische partisanen te hebben doodgeschoten en bestolen, men ziet in dat de negers in Zuid-Afrika het beter hebben dan de negers in Kongo, men twijfelt niet aan het gelijk van de Vietnamese communisten, boeddhisten, nationalisten en evenmin aan Johnsons recht om hen te steunen en te bestrijden, men is het eens met Grieken en Turken over de kwestie Cyprus, men weet zelfs geen antwoord op de moeilijke, essentiële vragen die dank zij een levensbeschouwing juist zo gemakkelijk worden. Men staat met de mond vol tanden, denkt met de een mee en met de ander, is bereid om met hen mee te voelen, te zwemmen, te drinken, te zoenen wanneer men met denken alleen er niet komt, en noemt die verwarringen pogingen tot begrip, maar enkel gelukkig in de euforie van snel wegebbende zelfverheffing.
Men leert het, afscheid nemen. Ik hoefde mij niet te beroepen op mijn ervaring toen wij uit Chania vertrokken, maar stelde voor alle zekerheid toch vast dat in het gevoel van afscheid het ‘Partir c'est mourir un peu’ van de romantische Fransen prikkelend botst met het ‘Stirb und wende’ van de robuuste Duitsers. Wat belangrijker is: men leert te vergeten. Het geheugen houdt van doden, het houdt van losse ontmoetingen, van afgeronde geschiedenissen, van definitieve oplossingen, van eenvoud. Het produceert sneller het beeld van een dwaas met wie men drie keer dronken is geweest in een onverschillig dorp dan dat van een vrouw met wie men dertien jaar gemeend heeft lief en leed te delen. Want zij is verder gegaan, | |
[pagina 322]
| |
weet men, zij is zichzelf, waarschijnlijk lijkt zij al lang niet meer op het beeld dat men zich met enige moeite van haar zou kunnen vormen. En dan: hoe maakt men één beeld nadat men iemand dertien jaar heeft gekend, wat is het essentiële van de duizenden mogelijke beelden? Zij leeft, men is blij daarom, maar het geheugen zou het simpeler hebben gevonden wanneer ik aan haar sterfbed had gezeten. Antonios Chlomos zal ik mij gemakkelijker herinneren: hij had een lang gezicht, trage, zorgvuldige bewegingen, trouwe, troebele hondeogen. Over tien jaar zal ik nog weten dat hij ‘Oma, was ist los, Oma?’ tegen Yda zei hoewel hij even oud was als ik, en ‘Mutti, immer krank, Mutti’ omdat zij herstelde van een keelontsteking. Wij kenden hem zo slecht dat wij zijn uiterlijk, zijn conversatie, zijn psychologie zonder zorg standaardiseerden: een van de velen, onverwisselbaar, die zich verveelden in hun levensvorm, voor hem Chania, en die vrij wilde zijn als hulparbeider in Duitsland. Hij waardeerde zijn vrouw, vriendelijk en oud, maar enkel omdat zij hem nooit iets verweet, hij dorst zijn dochtertje Afroditi niet onbehoed thuis te laten, een meisje van piepjonge aantrekkelijkheid dat onbeschaamd met hem vrijde, haar hand strelend op de binnenkant van zijn dij legde en waar de jongens terecht begerig naar keken. Antonios zou de man vermoorden die haar schond, katastrofa, katastrofa, en het was maar goed dat onze taalproblemen te groot waren om hem te vertellen over een Noorditaliaanse boer en de verzekering die deze had afgesloten op de maagdelijkheid van zijn zestienjarig dochtertje, op het punt om in Duitsland een baantje te aanvaarden. Waarom, had de half Italiaanse, half Zuidamerikaanse verzekeringsmaatschappij aan Lloyds geschreven, waarom wel de stem verzekeren van een tenor en de benen van een voetballer, en niet de kuisheid van iets zo gerenommeerd kuis als een Italiaans meisje, over de Alpen trekkend om dienstbode te worden in het land van Goethe en Nietzsche? De daad van God, kwam die voor in het contract? Wij namen afscheid, met de weemoed van vaarwel en de vreugde van verdergaan, die in Franse en Duitse citaten zijn te omschrijven, wij vonden het toch droevig dat wij voor Antonios Chlomos nu al even dood waren als hij voor ons, reden in een bus naar Soeda, de echte haven van Chania, vijf kilometer naar het oosten. En daar, in de avond, staande aan een lege kade want het schip was er nog niet, werd een man overvallen door de pijnlijke genade van liefde. Hij was dik op het eerste gezicht, met een hoed op en een rouwband om de mouw van zijn wat vuile donkere pak, hij vroeg of wij Frans spraken, sprak zelf nauwelijks Frans, gaf een paar oude vrouwtjes die op hun pakken en zakken zaten opdracht ook op onze bagage te passen, bracht ons met verrassend kwieke tred een paar donkere pieren langs naar een plein vol caféterrassen en bestelde op een van deze koffie. Hij was niet dik, hij was een atleet. Uit vuistdikke spieren bestond hij die hij mij bescheiden liet betasten en na twee minuten gaf hij ons een foto als herinnering aan de voor hem onvergetelijke ontmoeting: een body-builder, gymnastiekleraar, gewichtsheffer van zesenvijftig, een goed sterk beest in een zwembroekje, met de benen uit elkaar, de borst formidabel opgeblazen zittend op een krukje aan de zee. En hij voelde zich twintig, zei hij, hij sprong als een twintigjarige op, kocht voor Yda een broche in de vorm van Kreta, voor mij een dolk, en wij moesten in Athene niet naar een hotel gaan maar bij hem logeren, in zijn huisje vlak aan de zee en daar eten, drinken, slapen zonder iets te betalen. We bedankten hem. Op de boot stelde hij ons voor aan een oud-politieofficier en we praatten met hen over hoeveel steden Nederland had, hoeveel inwoners al die steden bij elkaar hadden en Amsterdam, Rotterdam, Den Haag afzonderlijk, hoeveel artsen, universiteiten, boeren en werklozen, een conversatie die we na weinig nachtrust voortzetten, zittend op een dekstoel in de hete ochtendzon. De gewichtsheffer sliep in, de hoed naar voren, en toen hij even wakker werd viel zijn oog op mijn schoenen en hij vroeg hoeveel drachmen die hadden gekost, maar voor Yda en ik gereed waren met onze rekensom sliep hij weer. De politieman was onverbiddelijker, hij wilde alles weten over onze belangrijkste agrarische produkten, onze belangrijkste industrieën, | |
[pagina 323]
| |
de rijst-situatie van Indonesië, de inkomens van arbeiders, kantoorbedienden, politieofficieren, in drachmen vertaald, de kosten van levensonderhoud in dorpen en steden, de prijzen van graan, wijn, groente in alle seizoenen, de gemiddelde leeftijd van vrouwen, de belastingdruk op geimporteerde dameskousen. Ik trok mij onder een voorwendsel terug, gezakt ook voor dit examen en daardoor ook dit keer opgelucht, en bij mijn terugkeer vond ik Yda bleek over de reling hangen, afgeknapt op zo iets eenvoudigs als het aantal inwoners van Brussel, Lissabon, Londen en Sao-Paulo. Moesten wij mee met de gewichtsheffer? Hij drong erop aan, ik verzon een laf excuus over een hotel-reservering en hij verbeet zijn teleurstelling sterk en droevig, een man wiens aanzoek was afgeslagen maar die zich wist te beheersen.
We zagen Lesbos langzaam van een wolk, een schimmig, op nevels drijvend profiel, tot een eiland worden met lage, beboste bergen, een kustweg, een stad. We stonden op het dek van een groot oud schip, tussen Griekse gezinnen die deden of ze niet op reis waren, Turkse koffie zetten vlak naast een overlopend urinoir, een schommel improviseerden voor hun zoontje, sliepen op dekens en kleden. Weinig mannen en veel oude boerinnen, met hun gekke hoge stemmen telkens de kinderen vermanend als in paniek geraakte vogels. De stad Mitilini lag zacht tegen een paar heuvels op, zagen wij, rond een zachte, ronde baai waar, anders dan in Chania, echt schepen lagen, binnenkwamen, wegvoeren: grauwe, grote vissersschepen, monsterlijke, gerafelde vrachtschepen. En het bleek een zachte stad toen we erdoor liepen, hier en daar Turks, met een grote vierkante kerk in verbluffende Lesbische barok, een drukke stad, met een wijk vol pronkhuizen, zo verrukkelijk van fantastische stijlloosheid dat men hier architect zou willen zijn. Er stond een standbeeld van Sappho als korè, een grijnzende jonge vrouw, die een lier naast haar hoofd hield, en achter die lier woeien haar lange haren. We kochten een krant en lazen dat in de Zuidvietnamese stad Hue het zeventienjarige boeddhistische schoolmeisje Nguyen Thi Van zich op straat uit protest tegen de regering met petroleum had overgoten, een lucifer had afgestoken en de vlam bij haar doordrenkte kleren gehouden. In een ziekenhuis was zij aan haar brandwonden overleden, net niet helemaal zo'n levende fakkel als de monniken die het haar hadden voorgedaan. Wat kan men zich erbij voorstellen? Klein en geel zal zij zijn geweest, erg overtuigd van iets, in een of ander tijdschrift, Time, Encounter, Wending, legt een specialist wel uit van wat, en bezield door het geloof waar we ook onze christelijke heiligen zo om vereren, een martelares, het zaad der kerk, om de barokke Santa Agnese voor te bouwen, om in alexandrijnen over te dichten, maar gisteren mag het niet gebeurd zijn dat ze de brand in zichzelf stak, al die pijn en pretentie. Jaren geleden, toen ik een paar winterweken in Berlijn was, las ik over de zelfmoord van een veertienjarig meisje, en het bericht vervolgde me. Zij had naar een avondschool moeten gaan om typen te leren, was in plaats daarvan met haar vriendinnen gaan wandelen en op een van de boulevards fietste haar broer langs en zag haar. Ze zei: ‘Ik kan niet naar huis’, liep weg van het groepje, begon een eenzame dooltocht, wilde zich laten overrijden maar de auto's stopten op tijd, ging een half kapot huis binnen, de trap op tot aan de vierde verdieping, liet zich in de binnenhof vallen. Ik probeerde mij er iets bij voor te stellen. De meisjes, misschien dit jaar geen kinderen meer, hadden op de manier van kinderen de lange winter niet verdragen en hoewel de avond onaangenaam was en zonder lauwheid van wind, waren zij aan het voorjaar begonnen. Zij zullen niet anders zijn geweest dan de meisjes die ik dagelijks zag. In armoedige winterjassen, met daaronder een trui en een vrij korte rok, de benen in lange, dikke, lelijk geblokte kousen flaneerden zij over de boulevard van hun stadsdeel, waar moderne warenhuizen naast negentiende-eeuwse bouwvallen stonden, schel neonlicht werd afgewisseld door donkerte van puin, en probeerden dat avontuurlijk te vinden. Toen was de twintigjarige broer langs gefietst, een overloper naar het kamp van de volwassenen, wraak nemend op zijn eigen kindertijd, en het meisje wist zeker dat hij haar ouders zou inlichten. In | |
[pagina 324]
| |
de overdrijving van de avond, na het samenzwerend giechelen, de lukrake toespelingen flapte zij het eruit: ‘Ik kan niet naar huis.’ Terwijl ze het zei betekende het nog niet veel. Het klonk echter hard in haar oren, het keerde als het ware van buiten naar haar terug en met een zekere schrik en bevrijding begreep zij dat zij gelijk had: zij kon niet naar huis. Waarom niet? De krant zweeg erover, maar ze zal bang zijn geweest voor een scène, straf, de vernedering als een klein kind te worden behandeld, het is niet van veel belang. Nee, van belang is dat de woorden, zo onzinnig, slordig in haar opgekomen, betekenis kregen, waar werden, en de vraag uitlokten: ‘Waar moet ik dan naar toe?’ Haar fantasie was onmachtig, haar logica vond één antwoord: ‘Ik moet dood.’ Zo nam zij afscheid van haar vriendinnen, met in zich de paniek van twee uitspraken die buiten haar wil waren gedaan en die smachtten naar verwezenlijking. Iedere stap werden zij sterker; haar verzet brokkelde af, vervaagde, verdween en er was geen keuze meer. Zonder dat zij het eigenlijk wilde, stak zij plotseling een straat over. Een auto remde gierend, de chauffeur schreeuwde haar na, maar zij hoorde het niet. Het ‘Ik moet dood’, die drie uitdijende, hete, magische woorden vulden haar lichaam, bestuurden haar ogen en benen, wezen haar het deurgat van een donkere, lege ruïne, dreven haar de brokkelige trap op tot de vierde verdieping, lieten haar over een kapotte vloer naar een glasloos raam strompelen, dwongen haar op de vensterbank te klimmen, triomfeerden toen zij sprong. Want zij was te jong, zij wist nog niet hoe men met woorden moet omgaan, en dat men hun eisen zelden moet inwilligen, al doen zij bedrieglijke beroepen op logica en eergevoel, al hunkeren zij ernaar om daad en vlees te worden. Welke woorden zouden in Hue vlees zijn geworden en verbrand? Woorden die men Nguyen Thi Van had geleerd en die zij nu dacht dat van haarzelf waren, mooie woorden zonder twijfel, van geloof, offer, liefde, afschuwelijke woorden.
De lage wanden van de boerenkarretjes die langs de kade reden waren bijna alle beschilderd, met de zon, de sterren, een dolfijn, bloemen, koren, de Griekse vlag, een gezicht, heel primitief, in harde kleuren. De paarden en ezels ervoor hadden fel gekleurd tuig met bellen en droegen soms tussen de oren een rode roos van plastiek of natuur, net als op Sicilië. Oude mannen met de wraka, de laarzen, de snorren van vroeger, Griekse folklore die van de Turken was overgenomen, net als op Kreta, waren vergezeld door oude vrouwen die grote passen maakten in hun lange, wijde harembroeken. Overdag was er activiteit aan de kade, werden vrachtschepen gelost en geladen, kwam één groot passagiersschip uit Piraeus, reden taxi's en vrachtauto's slonzig door elkaar heen, liepen honderden langzame meisjes in blauwe schoolschorten met blauwe banden in het haar van en naar school, dreef een woedende moeder haar zoontje de hele kade langs met klappen en scheldwoorden naar huis, zaten vissers op het trottoir hun netten te repareren en hingen ze later aan de hoge mast te drogen, en in de lange Turkse bazaarstraat vlak achter de haven deden de vrouwen boodschappen in de winkels, rijk aan groentes, vlees en vis. Tegen de avond zaten de terrassen vol mannen. Omstreeks half acht klonk een fluitje, wie liep stond stil, wie zat stond op, en keek plechtig naar de hoek van de haven waar de Griekse vlag langzaam werd gestreken, duizenden mensen, en het was doodstil. Even later werd de kade voor het verkeer afgesloten en begonnen de meisjes en mannen, oud en jong, gezinnen met kinderwagens, fris gekleed, fris gewassen, over de donker wordende kade te flaneren, een zacht uur van ontspanning en verbondenheid waarin de meisjes hun nieuwe jurken en kapsels lieten zien, de moeders hun brave baby's. In de restaurants en kleine taveernes zaten de gezinnen geroosterde octopus, tomaten, kaas te eten en luid met elkaar te praten. Op zo'n hecht uur dronken we harswijn op het terras van een taveerne, Yda en ik, en hadden het over de nutteloosheid van onze levens, aangestaard door vijf grootogige kleine meisjes met de onbeschaamdheid van katten, en ik verloor de wedstrijd in zelfbeschuldiging want Yda's zorgen waren reëel, de mijne koketterie daarbij vergeleken, inherent aan een beroep dat mijn leven toch op z'n minst met werk en salaris vulde. Ik zweeg, luisterde, nam mij voor later na te | |
[pagina 325]
| |
denken over mijn clownsvak, en het wordt in Griekenland zoveel hoger geacht dan in Nederland. Een Griek, overtuigd dat zijn mening belangrijk is, bewondert de mensen die het zover hebben gebracht dat zij hun mening in krant of boeken uiteenzetten, terwijl een Nederlander, nog veel eigenwijzer, een heel wat beter journalist en schrijver zou zijn dan de journalisten en schrijvers, als hij maar tijd had, relaties met de juiste kliek, een slap karakter en het geduld van de luien. Ik zou nadenken, ik zou Yda zeggen: ‘Een schrijver is een moralist of hij wil of niet, ook zijn weifelingen, ontkenningen, typeringen, grappen hebben een tendens, bedoelen iets, zijn te vertalen in meningen, en het uiten van een mening betekent beïnvloeding, hoe gering ook, van anderen. Als ik nu diep diep diep nadenk, met hoofd en hart, en mijn heiligste overtuiging probeer te formuleren, zo onvertroebeld mogelijk, wat is die dan? Ik vind dat de mensen gezellig en vredig moeten leven, zich netjes in bedwang moeten houden, op eigen kracht, zonder de op dwaalwegen leidende bemoeienis van priesters en politici, weinig kleurrijk misschien maar minder ellendig, en zo kunnen en willen mensen niet leven, zo kan en wil ik het zelf niet eens, en het enige wat ik als schrijver doe, telkens weer, is laten zien hoe dat toch al bleke doel niet wordt bereikt, en soms geestdriftig constateren dat het ineens door een enkel mens wel wordt bereikt, zo redelijk en bewust leeft hij. En daarmee zijn we er nog lang niet, want een schrijver is óók een nieuwsgierige, partijloze toeschouwer, hij wil activiteit zien, felle kleuren, hartstocht, al de onredelijkheden die hem als moralist nu juist kwetsen, ja een clownsvak.’ |
|