De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
In memoriam J.C. BloemOp woensdag 10 augustus overleed in Kalenberg op 79-jarige leeftijd de dichter J.C. Bloem aan de gevolgen van een hersenbloeding. Jakobus Cornelis Bloem werd op 10 mei 1887 in Oudshoorn geboren. Hij studeerde rechten aan de universiteit van Utrecht, waar hij in 1916 promoveerde op stellingen. In 1921 publiceerde hij zijn eerste bundel Het verlangen. Tussen de beide wereldoorlogen werkte hij als griffier aan de kantongerechten te Lemmer, Breukelen en Zutphen, en was hij enkele jaren als journalist verbonden aan de N.R.C. Na vele omzwervingen vestigde hij zich in 1949 in Amsterdam, waar hij de benedenverdieping van het Willem Witsenhuis aan het Oosterpark bewoonde tot eind 1959, toen hij zich terugtrok op een boerderij in de buurtschap Kalenberg, in de noordwesthoek van Overijssel. Daar werd hij driejaar geleden getroffen door zijn eerste attaque. Verzorgd door de dichteres Clara Eggink, met wie hij zes jaar gehuwd was geweest, bracht hij zijn laatste levensjaren door, bijna voortdurend bedlegerig. Op 15 augustus werd hij begraven op het kerkhof van Paasloo (gemeente Oldemarkt), enkele kilometers van de plaats waar hij zich, zoals hij op zijn 74ste verjaardag aan A. Roland Holst bekende, zo gelukkig voelde als in zijn kindertijd. - Red. | |
A. Roland Holst
| |
[pagina 171]
| |
nauwgezet verworven en een zo volstrekt meesterschap bespeeld. Daarom heeft de dichter Bloem voor ons ‘alleen maar’ de slotsom opgemaakt van de mens Bloem.
De mens Bloem. - Behoudens indertijd enkele min of meer politieke zijpaden, eigenlijk alleen ingeslagen uit wrevel tegen toen algemeen geldende tendensen, had hij nagenoeg geen belangstelling voor de diverse problemen waar men zich druk en dik over maakt, maar vrijwel uitsluitend voor de afzonderlijke mensen die zijn levenspad kruisten. Als mens bleef hij dus ‘dicht bij huis’. Het heet dat ‘Charity begins at home’, maar men kan ook zeggen: ‘Wisdom begins at home’. - Als hij iets als mens, en dus ook als dichter, niet was, dan was dat ‘abstract’. Daaraan, en aan onze levenslange vriendschap, schrijf ik het toe, dat hij behoorde tot wat ik zou willen noemen ‘het verhaal van mijn leven’. Al is hij dan gestorven, hij behoort daar nog toe: levend en wel. Dat dit niet alleen voor mij geldt - dat hij óók tot het levensverhaal behoort van niet weinigen der velen die zijn weg kruisten, en dat hij ook uit hùn leven nooit meer weg zal zijn te denken - ik weet dat wel zeker. Dat dit mogelijk was - en het komt minder vaak voor dan men zou denken - vindt zijn oorzaak niet in bepaalde al of niet voortreffelijke karaktereigenschappen, zelfs niet in een dwingende persoonlijkheid, maar - zo komt het mij voor - in het feit dat hij - en in een mate die maar zelden voorkomt - een onvervangbaar en onvergelijkelijk wezen was. Voor die niet weinigen blijft hij, evenals voor mij, een aanwezigheid.
De laatste jaren van zijn leven waren zeer moeilijk. Zij waren nog veel moeilijker geweest, zonder de steun en zorg van een vrouw van wie ik weet, dat zij mij niet veel woorden gunt als ik het over haar heb. Zij, de moeder van zijn zoon, heeft het zwaar en langzaam vallen van zijn levensavond opgevangen en behoed binnen een onuitputtelijk geduld, zonder meewarige woorden, en met vaak woorden van humor. En met hoe véél nooit aflatende zorg en moeite... Zij moet ons dan maar toestaan, haar hiervoor te danken.
Wij staan aan het graf van hem, die hier aanwezig is: de mens en dichter Jacques Bloem. De rest is stilte - en, gelukkig, zonlicht. | |
Victor E. van Vriesland
| |
[pagina 172]
| |
Ik releveer dit alles omdat in een relatie de duurzaamheid meestal een teken is van wederzijdse genegenheid. Goede kunstenaars zijn veelal slechte levenskunstenaars. Maar Jacques Bloem was een kunstenaar van de vriendschap en hij bezat in hoge mate de gave der hartelijkheid. Hij hield van mensen, maar als realist, dat wil zeggen zijn overgevoeligheid was gepantserd in een onaandoenlijke, op ervaring gegronde, mensverachting. Bloems kwetsbare eigenheid was uit zelfbehoud ingekapseld; maar voor vriendschap steeds bereikbaar. Zijn wanhopend pessimisme, zijn onvrede met het bestaan, zijn passieve gelatenheid leefden voornamelijk in zijn poëzie. Zij vonden dan ook in deze creativiteit hun positieve vergelding: tegelijk afstand, vervulling en opheffing. Zijn dichtwerk was als het ware van die neerdrukkende sentimenten een soort alibi: een bewijs dat hij niet gehéél in dit leven en in die gevoelens was. Als mens immers straalde de persoon van Jacques Bloem een soort van vriendelijke en meelevende genoeglijkheid uit, die alleen met het huisbakken woord gezelligheid kan worden weergegeven, maar daarboven uitging doordat die wel degelijk uit een wezenlijke trek voortkwam. Zijn onlust en zijn gezelligheid weerspraken elkander niet omdat zij beide twee kanten van zijn zelfde aard vertegenwoordigden. Beide waren echt, er was aan Jacques Bloem niets onechts. Hij is altijd en overal gewoon zichzelf geweest en wilde nooit iets anders schijnen. In het gewone zag hij iets essentieels:
Moeilijk gewoon geluk,
Klein schijnend, maar het meeste -
wist zijn ontgoochelde levenswijsheid. De door evenwichtige eenvoud gegeven klassiekheid van Bloems poëzie heeft J. Kamerbeek jr. in zijn boeiend proefschrift Albert Verwey en het nieuwe classicisme (Groningen, 1966) uitstekend onderkend. Bloem is inderdaad een onzer grote klassieken, de grootste wellicht. ‘Il n'y a qu'une grande âme qui ose avoir un style simple.’ Dit schreef in het hoofdstuk ‘Fragments divers’ van De l'amour de auteur, die de Code Napoléon las om zijn stijl te verbeteren. Bloems eenvoud ging gepaard met een ontzaglijke genuanceerdheid en een afkeer van theoretisch, schematisch, systematisch, verstard denken, van leuzen en grote woorden. Daardoor achtte Jacques Bloem het wezen van iemands karakter en persoon oneindig veel belangrijker dan diens levensbeschouwing of opinies. Hij kon innig bevriend zijn met mensen wier staatkundige overtuiging aan de zijne recht tegenovergesteld was. Ik herinner mij zijn geestdrift over de edele aard (een veelzeggende maatstaf trouwens bij een voor het overige zo skeptisch man als Bloem) van Van Suchtelen en van De Haan, figuren toch die politiek gesproken zijn regelrechte tegenstanders hadden moeten zijn. Maar hij vond de mens veel belangrijker dan diens oordelen of meningen. Daarom kon de politiek voor zijn vriendschapsrelaties nooit van enige betekenis wezen. Dit wat zijn levensbeschouwing betreft; en wat zijn wereldbeschouwing aangaat: deze aanhanger-in-theorie van het anti-humanisme was een zeldzaam humaan mens in het dagelijks leven. Al zou hij zelf deze bewering met goedmoedige spot hebben afgewezen. Zijn fijne, stille en spitse humor kwam ook tot uiting in de diep vertederde ironie en spotzieke genegenheid waarmede hij veelal bij voorkeur juist de zwakke - maar dan altijd zo karakteristieke - steeën aanhaalde van door hem bewonderde grote figuren, gelijk bij voorbeeld Van Oudshoorn en Verwey. Maar ook de kleinen en kleinsten in de litteratuur konden zijn genegenheid hebben. Wij zeiden wel eens tegen elkaar: Als wij beiden dood zullen zijn, zal ook de laatste herinnering aan ontelbare dichters van het tweede plan of dichters van één goed vers voorgoed verloren zijn omdat niemand anders daar ooit meer van zal weten, zelfs niet hun naam. Dit mag ironiserende en bewuste overdrijving geweest zijn, een kern van waarheid zat er toch in. Onze genegenheid voor poëzie deed ons urenlang als speelvermaak elkaars invallen aanvullen met aanhalingen die, door hun ‘tom-tom-tom-tom’ op de plaatsen waar ons de woorden niet meer te binnen schoten, veelal alleen voor ons zelf zinvol en verstaanbaar bleven, voor de omstanders volstrekt zinloos. Zijn leven en al zijn bekommernis waren doortrokken van zijn liefde tot de poëzie. Maar | |
[pagina 173]
| |
hoezeer opgaande in de litteratuur was hij niet verlitteratuurd. Anders uitgedrukt: de litteratuur vervalste zijn leven niet, maar zijn leven en geest drongen door in het litteraire. Hij leefde voor -, hij leefde niet door of uit woorden. Daardoor kon hij zo bescheiden zijn. Hij had geen valse bescheidenheid - als houding -; hij had de ingeschapen simpele bescheidenheid der ware grootheid, vanzelfsprekend als de natuur. Zijn ongenoegen om de grauwe druk van het troosteloze bestaan was glanzend doorlicht door het onsterflijk verlangen naar schoonheid en lieflijkheid. Een verlangen dat men romantisch zou kunnen noemen, ware het niet dat het op zijn beurt was doortrokken van de helderziende kijk op het werkelijke, uitzichtloze en bittersmakende leven. Door deze tweezijdigheid heeft hij zich ongebroken kunnen handhaven. Want hij was een persoonlijkheid. Het verdriet om zijn heengaan vindt een tegenwicht in een bedrieglijk gevoel van zijn aanwezigheid, alsof hij nog in leven was. En die na hem komen zullen hem kennen. | |
Bert Voeten
| |
[pagina 174]
| |
noeg aan’, zegt hij, ‘en ik vind het te lastig om iets klaar te maken.’ Hij zit in een ver openhangend lichtblauw overhemd en is op blote voeten. ‘Vandaag was ik erg matineus: half elf. Meestal lig ik tot over twaalven in bed. Maar je weet dat ik 's nachts heel slecht kan slapen. Een van de redenen waarom ik drink. Alleen als ik veel gedronken heb, kan ik slapen. Een mooier excuus kun je niet hebben.’ Na het maal trekt hij zijn sokken aan, een gezien zijn omvang nogal inspannende bezigheid, waarvan hij uitrust met de handen op de knieën. ‘Het was aanvankelijk mijn bedoeling hier het een en ander te gaan doen’, zegt hij. ‘Ik heb in ieder geval alles meegebracht. Maar nu het krankzinnige toeval: kijk daar eens, boven mijn bed.’ Ik zie een rij pockets van ongeveer anderhalve meter. ‘Allemaal Amerikaanse en Engelse detectives. En dat is nog maar een klein gedeelte. Het huis is ervan vergeven. Ik heb nu eenmaal een passie voor die dingen. Ik kan er niet afblijven. Mijn gastheer schrijft ze ook. Hij heeft me net zijn nieuwste produkt laten lezen, en ik moet zeggen: lang niet gek.’ Ik wijs op zijn schrijfmachine en vraag of hij veel tikt. ‘Alles’, zegt hij, ‘ik heb zo'n onmogelijk handschrift dat ik het zelf haast niet lezen kan. Maar de eerste versie van een gedicht schrijf ik altijd met de hand. Is het zover, dan tik ik het meteen over, om te zien hoe het staat.’ Hij praat hortend, met veel tussenwerpsels, binnensmonds, slikt het eind van een woord in, soms een halve zin, die hij dan met een handgebaar voltooit. Het is of hij bij voorbaat aanneemt dat zijn gesprekspartner met halve woorden volstaan kan. Ik heb nooit iemand ontmoet die zo letterlijk ‘voor zich heen praatte’ als Bloem. Tegen het eind van de middag lopen we naar de kom. Het is warm, broeierig, maar hij schijnt er geen last van te hebben. Hij loopt met de handen op de rug, enigszins wijdbeens en in een behoorlijk tempo. Zo kan hij uren wandelen. Hij vertelt dat hij plannen heeft om herinneringen aan zijn generatiegenoten te schrijven. ‘Maar afgezien van het feit dat ik niet zo ijverig ben...’ (hij lacht even, bijna onhoorbaar, waarbij hij zijn hele gezicht samentrekt). ‘Kijk, doordat ik voortdurend onderweg ben kàn ik niet aan proza beginnen. Een gedicht kan ik eigenlijk overàl schrijven. Voor proza - dat klinkt misschien gek - moet ik ergens metterwoon gevestigd zijn. Nou, en de laatste drie jaar heb ik geen vaste woon- of verblijfplaats gehad. Ik heb in die tijd overal gezeten, tot in Zuid-Afrika toe, een verhaal apart. Maar in september kan ik eindelijk de benedenverdieping van het Witsenhuis aan het Oosterpark in Amsterdam betrekken. Ik heb er vroeger, voor de verbouwing, al eens gezeten. Geen doen, ik kon er niet eens stoken. Er zaten geen tongen meer in de schoorstenen. Wist jij dat een schoorsteen een tong heeft? Die verbouwing is een lijdensweg. Onlangs begon er wat schot in te komen, maar toen gingen de stukadoors weer staken. En dan zeggen ze iets van mij, dat ik zo weinig produktief ben...’ ‘Een klein oeuvre, maar groot van betekenis - je hebt het pas nog gehoord toen je de Huygensprijs kreeg.’ ‘Als ik die originele kwalificatie tegenkom moet ik altijd denken aan de kindermondharmonikaclub die je vroeger in de Dapperbuurt had; of wacht eens... nee, het waren occarino's. Die club heette K.M.D. - Klein Maar Dapper.’ | |
Amsterdam, 6 mei 1957Gistermiddag op bezoek bij mijn benedenbuurman, die weer terug is in het Witsenhuis. Hij moest een maand geleden midden in de nacht worden opgenomen voor een acute appendicitis en liep later nog een infectie aan zijn been op. Door het raam kijkend zie ik hem in zijn oude, geblokte kamerjas naast de kachel zitten met zijn elektrisch scheerapparaat. Het duurt even voor hij opendoet, want zijn been bezorgt hem nog veel last. Nadat hij me eerst de voordelen van het elektrisch scheren heeft opgesomd, laat hij zijn been zien, dat tot onder de knie in een drukverband zit. ‘Ik had het in mijn slaap opengekrabd, en toen wilde het niet meer dichtgaan. De wond zit hier, even boven de hiel. Ze werd steeds dieper, ze kwam bijna tot op het bot. De dokter heeft er van alles aan gedaan, het ene middel na het andere geprobeerd, maar het wou niet genezen. Nu begint het eindelijk te beteren, met een nieuw soort zalf. Er komt zelfs alweer nieuwe huid op.’ | |
[pagina 175]
| |
Vlak voor zijn opname in het ziekenhuis kom ik hem op straat tegen, in zijn groene loden jas, een pakje boter in de hand. Hij ziet grauw, loopt voetje voor voetje, sterk gebogen en zegt weinig. Zijn tic - een aanhoudend trekken van de spieren om de mond en een schichtig dichtknijpen van de ogen - lijkt me verergerd. Als we voor zijn huisdeur staan heeft hij moeite met het slot. Ik hoor hem binnensmonds ketteren en bied aan hem te helpen, wat hij afwijst. Heel langzaam gaat hij het stoepje op. Nu maakt hij de indruk weer de oude te zijn: monter, spraakzaam, beminnelijk en vol attenties. Hij zegt dat hij zich een stuk beter voelt, maar tegelijk pakt hij ietwat meewarig de twee lange huidplooien onder de kin tussen duim en wijsvinger: ‘Kijk eens, die heb ik nooit gehad. Ik ben ruim twintig pond afgevallen sinds mijn operatie.’ Hij blijft nog even met het oude vel tussen zijn vingers zitten en kijkt naar buiten. ‘En ik mag niet dikker worden van de dokter. Geen bier en geen jenever meer. Alleen sherry of een glas wijn. En niet meer dan een halve fles per dag. Dat is voor mij natuurlijk níets.’ Hij lacht. ‘Wil je een glas madeira? Het is duur, dat spul, maar nu ik toch maar zo weinig hebben mag, kan ik het me permitteren.’ Hij schenkt in en zet een grote doos Egyptische sigaretten op tafel. Met een intens welbehagen, dat ik me altijd van hem zal blijven herinneren, drinkt hij. ‘Weet je, dat ik twee weken na mijn operatie volkomen daas ben geworden?’ Ik zeg dat ik er iets van gehoord heb. ‘Ik sprak gewoon wartaal. Ik herinner me heel weinig van die tijd, alleen dat het in dat Binnengasthuis afschuwelijk was, gewoon een gevangenis. Maar ja, er was die nacht dat ik opgenomen moest worden nergens anders plaats. Op de zaal stond zo'n ouderwetse kolomkachel, die verzorgd werd door een corveeër op leeftijd met een blauw ketelpak aan. Als die man begon te poken was je dek in no time zwart. Hoogst hygiënisch. Er waren maar vier elektrische schellen en omdat ik helemaal tegen de muur lag, kon ik er van uit mijn bed niet bij. Ik was net een etagekoe; ik moest op mijn beurt wachten om te weiden.’ Hij neemt een bolknak uit een van de drie kistjes op het bijzettafeltje en knipt er zorgvuldig de punt af. ‘Later, op de woonboot bij Claartje’ (Clara Eggink - B.V.) ‘heb ik weer een periode gehad dat ik vreemd deed. Ik ben op een nacht opgestaan en naar het bed van Claartje gelopen. Ik moet toen gezegd hebben: “Wat 'n vreemde opdracht. Zeven eenakters over hetzelfde onderwerp!” Hoe ik daar opgekomen ben, snap ik niet, want je weet dat ik niets om toneel geef.’ (Hij komt nooit in een schouwburg, maar is een hartstochtelijk filmliefhebber, die op zijn minst drie keer in de week naar de bioscoop gaat.) ‘Ook ben ik een keer door mijn knieën gezakt. Ik was ontzettend zwak.’ Hij trekt, al bijna in een gewoontegebaar, aan de halsplooien en drinkt zijn glas uit. Zijn sterk vergrijsde haren, op zij van de kale schedel, staan overeind. In de kamerjas zitten hier en daar gaten waardoorheen zijn witte huid te zien is. Aan zijn brede voeten draagt hij grote muilen van een paarsbruine gevlochten stof. Concierge Arie van Eyk komt binnen met een kit kolen. Het is een onbehouwen, zeer eigengereide zeventiger die, na als binnenschipper gevaren te hebben, jarenlang duvelstoejager in het Rijksmuseum is geweest en nu in het Witsenhuis de functie van huisbewaarder vervult. ‘Onze custos’, noemt J.C.B. hem. Hij is nors, maar trouw, en er ontstaan alleen conflicten als hij in de aan de slaapkamer grenzende tuin tapijten gaat kloppen terwijl de dichter nog slaapt. Op een zomermiddag kan Bloem het niet meer harden, staat op, rukt de tuindeur open en zegt tegen de concierge dat hij op moet houden. ‘Dan mojje maar nie so lang in je nest blijve legge, meneer Bloem’, antwoordt Van Eyk en hij klopt door. Hij blijkt door dit incident niet alleen in zijn beroepseer maar ook in zijn pudeur geraakt te zijn, want als ik hem die dag op de trap tegenkom zegt hij tegen me: ‘Bloem heb me verboje om te kloppe, maar ik mòt kloppe van meneer Van Schendel’ (de directeur van het Rijksmuseum - B.V.), ‘en dan komt-ie ook nog nakend in de achterdeur staan, die man heb geen schaamte.’ Als Van Eyk te lang met de kachel bezig blijft, wordt mijn gastheer onrustig. ‘Het is wel goed zo, meneer Van Eyk, dank u wel’, zegt hij. ‘'t Legt aan de kachel’, bromt de concierge, kijkt ons duister aan en verlaat de kamer. Bloem begint ineens over de voorgenomen sloping van het Waterlooplein. Hij wordt wreve- | |
[pagina 176]
| |
lig, staat op, strompelt naar het hoge raam en zegt, met de rug naar mij toe: ‘Dat maak ik goddank niet meer mee. Begrijp je nou, waarom ik de pest krijg aan Amsterdam? Ze kunnen hier nergens met hun vingers afblijven. Ik zou nog wel een paar jaar rustig in een of andere kleine provincieplaats willen zitten. Ik weet het nu wel. Maar ja, de duiten.’ Als ik wegga brengt hij me met veel egards naar de haldeur. Hij trekt de kraag van zijn kamerjas hoog tegen zijn hals. ‘Verder ga ik niet mee’, zegt hij, ‘ik moet nou op gaan passen.’ | |
Amsterdam, 9 juni 1957Met A. Roland Holst borrel ik bij J.C.B., die zijn gewone viefheid terug begint te krijgen. Hij drentelt zonder ophouden door het huis, haalt drank en zoutjes, zet sigaren en sigaretten op tafel, demonstreert een nieuw soort koffiepot en een elektrische koffiemolen en drinkt zelf met mate kinawijn. ‘Gewoon van de Vana’, zegt hij, ‘uitstekend van kwaliteit en zeer gezond, bloedzuiverend.’ Hij haalt herinneringen op aan Leopold - naar aanleiding van een stuk van dr. Jacobsen in De Gids - en vertelt, op een vraag van Roland Holst wat de twaalf verschoten blauwe banden in de boekenkast onder het raam bevatten: ‘Dat is een complete Strindberg. Die heb ik eens voor vijf piek op een veiling gekocht.’ ‘Lees jij dan toneel?’ ‘Ik heb er nooit een letter in gelezen, stel je voor. Maar over Strindberg gesproken’ - hij legt zijn been op een krukje -, ‘kennissen van vrinden van me hebben laatst iets heel raars meegemaakt. Het echtpaar was met een auto met caravan op reis door Duitsland. De man zat achter het stuur, de vrouw lag in dat ding daarachter te slapen; het was 's avonds laat. Tijdens de rit over een van de Autobahnen kreeg die vrouw last van darmkrampen. Dat kan. Ze tikte tegen het ruitje van de caravan om haar man te laten stoppen. Eerst merkte hij het niet, maar na een poosje keek hij om en dacht dat er iets met de wagen was, waarop ze hem wilde attenderen. Hij stopte, ging de auto uit en controleerde de verbinding met de caravan. Zijn vrouw verkeerde in de veronderstelling dat hij voor haar was gestopt. Ze begaf zich in pyjama in de bosjes aan de kant van de weg, om enige verlichting te zoeken. De man had intussen de boel nagekeken en was weer ingestapt. Daar hij in het donker niet gemerkt had dat zijn vrouw uit de caravan was gegaan, startte hij rustig en reed weg. Stel het je voor: de vrouw, die haar gevoeg had gedaan, midden in de nacht in pyjama langs een Duitse Autobahn. Wat doe je? Liften. De eerste de beste wagen die langskomt stopt voor haar. Er zit een Amerikaan in, aan wie ze het geval uitlegt. De man laat haar instappen en rijdt met grote snelheid achter haar wederhelft aan. Hij weet hem in te halen en beduidt hem te stoppen. Maar de ander kent de verhalen over de Autobahnbandieten van buiten, en hij voelt er niets voor zijn wagen plus caravan kwijt te raken en nog een pak op zijn donder te krijgen ook. Hij geeft vol gas. Zijn vrouw heeft hij niet gezien. Allicht niet; hij gaat ervan uit dat die ligt te pitten. Bij de tweede achtervolging komt de Amerikaan voor de andere wagen en dwingt de bestuurder te stoppen. De Nederlander stapt uit, denkt aan de waarde van de eerste klap en slaat de Amerikaan tegen de wereld. Pas daarna ziet hij zijn echtgenote in pyjama opduiken. Samen brengen ze de getroffene bij. Klein misverstand wordt opgehelderd. Ieder gaat zijns weegs.’ ‘Dat is een heel gek verhaal’, zegt Roland Holst. ‘Maar nou moet je me toch eens vertellen, Jacques: wat heeft dit met Strindberg te maken?’ ‘Met Strindberg?’ vraagt Bloem verbaasd. ‘Niets, Jany. Absoluut niets.’ |
|