De Gids. Jaargang 129(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 289] [p. 289] Pierre Kemp Zeven gedichten over de dood Danse macabre De Dronken Dode heeft 'n deukhoed op. De wolken breken en hij wuift de maan zijn stomme groet. Hij moet weer naar het kerkhof gaan. Bij alle oud vlees en oud haar, hij moet. De Dronken Dode heeft een bolhoed op. Hij kijkt zijn bos geknakte bloemen aan. Zo of zo? Hoe zijn ze 't mooist onder de maan? De Dronken Dode heeft op een hoge hoed van bruidegom en met zijn bos geknakte bloemen wenkt hij: kom! Daar komen de Meisjes Drie-van-de-Dans juist aan. Hij breekt zijn pas af, spert hun de baan. Een van de Dans heeft hij niet geaaid! Ik voelde alleen: hoe vreemd dat waait! Twee van de Dans: bij de kleuren van mijn haren! Mij heeft hij niet geplaagd! Drie van de Dans: bij de beharing van mijn benen! Ik ontmoet die vent niet graag alleen en mij heeft hij wel niet gevraagd! Poedermuziek Ik hoor de wagens, die ik niet meer zie, van elke vier lampen merk ik er nog drie. Onder hun wielen klaagt de effen straat, om iets heel schoons, dat ineens straks sterven gaat. Iets dat straks sterven gaat is een sleutel van gedicht, de dichter moet het keren naar 't plafond gericht. Dáár is het grote glas dat alles ziet, en een verrukkelijke klingeldans van 't Niet. Veel heb ik in deze poedermuziek gehoord. Wie 't hoort met mij, spaar mij en zeg 't niet voort! Informatie De dokter, die nog kan helpen, is al dood. Wie zal dit bloed nu stelpen zo bleek-rood? Met deze gedachte zit ik aan het klavier. De avondpost wordt besteld, maar komt niet hier. De witte toetsen kan ik beter schiften, de zwarten lijken brutaal nu ik hun vraag mij te laten liften, ik verwacht in mijn buurt een schandaal. En als ik met mijn muziek ben heen, wat is het Wie-is-Wie van mijn alleen? [pagina 290] [p. 290] Onverdwaald Alle dagen verwacht ik dat, wat mij tot niemand zal maken. De bijen onthouden zich van de stad om niet van hun blauwe weg te geraken. Van der Bloemen wil ik niet zijn en evenmin Van Zonnestein. Laat mij maar in een ‘niemand’ glijen buiten alle zoden en beton. Mijn fortuin gaat naar de bijen voor een accordeon. Rijndragers Bij mijn matrozenkraag! Daar kom ik weer aan de Rijn en zie dat de duizenden lichtjes nog brandend zijn. Ik kan er nu zoveel plukken als ik wil, mijn moeder is dood en de lucht blijft stil. Gek ben ik nog overal, in ieder lichtje brandt een zonneschijn. Ik reik, glijd en Moeder, daar val ik in de Rijn. Dan maar die Rijn begraven met het jongste dichtertje mee. Wie zal dat groot water zo dragen? En hoever is het tot aan de zee? Aan een laatste gedicht Het regent in de trompetten en de bekers worden nat. Die regen is te betten, maar de hele stad met al haar muziek van regen op schoorsteen, dak en plat is mij toch ongenegen en ik zeg haar dat! Het protest van achter de lagen wolken laat zich niet zien. De zon kan zich niet meer verdragen, stikt in olie en benzine. Er is in dit al maar één puntje licht: ik sterf in mijn laatste gedicht. Eeuwigheidslang Ik roteer al meer en meer en een enkele fijne ziel vraagt mij: waar wilt u naar toe, mijnheer? Wat kan ik anders doen als zuchten: houdt mijn beide polsen vast en ik kan niet meer vluchten! Vorige Volgende