De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
J.W. Hingst
| |
[pagina 280]
| |
gen over het allerlaatste stadium van het leven. Dit is in het algemeen gesproken bij vrijwel allen hetzelfde (uitgezonderd gevallen van plotselinge dood) en wel van een steeds toenemend bewustzijnsverlies. In de letterkunde leest men vaak van lucide ogenblikken en geestelijke helderheid vlak voor de dood, maar in werkelijkheid zijn de patiënten in de laatste momenten van hun leven niet meer bij kennis en nemen geen indrukken meer op. De toestand is vergelijkbaar met de narcose. Deze vergelijking durf ik aan op grond van de volgende waarnemingen. Bij een drietal patiënten was het zover gekomen, dat er geen pols meer merkbaar was en nauwelijks ademhaling, zodat zij de indruk wekten binnen enkele ogenblikken te zullen sterven. Alle drie leefden echter weer op en bleven daarna nog geruime tijd leven. Eén zelfs nog vijf jaar. Geen van drieën bleek zich van het voorval iets meer te herinneren, afgezien van een toenemende benauwdheid, en dit is ook bij patiënten het geval die uit een narcose bijkomen.
Voor echter dit terminale stadium is aangebroken hebben de meesten een lange lijdensweg doorlopen, velen wisten dat geen beterschap zou volgen. De praktijkervaring van vele jaren deed mij zien, hoe de patiënten reageerden al naar karakter, maatschappelijk milieu, leeftijd en geslacht. Een patiënt die het begin van een ernstige ziekte bespeurt, begint dikwijls met de realiteit te verdringen. Hij doet dit door zichzelf te sussen met bemoedigende praatjes. Het meest markante voorbeeld zijn vrouwen die in de borst een knobbeltje hebben ontdekt, vrezen dat het kanker is, doch doordat de afwijking klein is en niet pijnlijk, trachten zich wijs te maken dat het niets ernstigs kan zijn. Zij vrezen een medisch advies en verzuimen de dokter te raadplegen. Hetzelfde zien wij nogal eens bij jonge mensen die zich vermoeid voelen, hoesten, spoedig zweten en die trachten weg te redeneren dat dit een begin van longtuberculose kan zijn. Zij willen zichzelf doen geloven dat hun klachten van kou vatten komen, van overmatige inspanning en dergelijke. Een tweede belangrijke gebeurtenis is het psychisch trauma dat deze patiënten ondergaan, indien zij zekerheid verkregen hebben over hun ziekte. Gewoonlijk ondergaan zij dit trauma als zij hun geneesheer hebben geraadpleegd. Het is onvermijdelijk dat deze zijn patiënt een zeker trauma toebrengt en evenzeer onvermijdelijk dat de patiënt dit trauma gaat verwerken. Van zijn geestelijke structuur hangt wel in de eerste plaats af, hoe deze reactie uitvalt. Men ziet sommigen reeds vrij spoedig berusten en de ziekte aanvaarden; meestal echter maken de patiënten een lange zielestrijd door, waarbij de hoop op het onredelijke de kracht van de rede blijft overstemmen. Daarnaast zijn er de zieken die tot het einde opstandig blijven en niet wensen te berusten. Voor zover het mogelijk is het gedrag van onze medemensen aan het einde van hun leven en in het aangezicht van de dood te classificeren, willen wij hiertoe ietwat schetsmatig een poging wagen. Er is ook in onze tijd een vrij grote groep mensen, die lijden en sterven met vastheid van karakter dragen. Zij begrijpen uit het toenemen van hun klachten, het gedrag van hun medicus en de stemming van hun naaste verwanten, dat het de verkeerde kant uitgaat. Zijn het evenwichtige naturen, die geestelijk tot volle wasdom zijn gekomen, dan hebben zij in de loop van hun leven, de een vroeger, de ander later, een vaste steun voor hun doen en denken gevonden, niet zozeer in een levensbeschouwing, als wel in een levensovertuiging. Naar mijn mening is levensbeschouwing een begrip dat te veel naar het intellectuele overhelt. Wanneer het zeer ernstige zaken betreft, behoeft men een in het karakter en gevoelsleven gewortelde overtuiging, meestal aan een of andere vorm van religie verbonden. Zij die deze kracht bezitten, geven duidelijk blijk te berusten in een ernstige ziekte. In mijn herinnering heb ik verschillende ziekten van deze geaardheid zo tot hun einde zien komen. Onder hen bevonden zich vrijzinnig- en orthodoxe protestanten, rooms-katholieken en agnostici. Deze laatsten werd het einde niet verlicht door hoop op een beter voortbestaan na de dood en evenmin verzwaard door vrees voor straf. Rooms-katholieken vinden bij het levenseinde grote steun door het toedienen van het laatste sacrament. Een arts hoeft nooit bevreesd | |
[pagina 281]
| |
te zijn om hun mee te delen, dat hij het ogenblik gekomen acht voor geestelijke bijstand.
Behalve het karakter zijn er, zoals ik zei, andere omstandigheden die een rol spelen. Wat het geslacht betreft is er in mijn ervaring niet zoveel verschil. Het komt mij voor, dat ik evenveel mannen als vrouwen het lijden en de dood heb zien aanvaarden met kalmte en berusting. Wat de leeftijd betreft, het volgende. In de algemene praktijk ziet men in hoofdzaak mensen op hogere leeftijd sterven. Het is zeer zeker mijn ervaring, dat het levenseinde voor jongere mensen veel moeilijker te aanvaarden is. Ook jonge mensen zag ik vol berusting tot hun einde komen, doch nooit zonder de steun van een geestelijke, een vriend of een familielid, die nauw geestelijk contact had met de zieke. Niet zonder invloed is ook de maatschappelijke positie. Bij Stern, een Frans tuberculosearts, vond ik vermeld welk een verschil er bestaat in de houding tegenover ziekte en dood in een volkssanatorium en in een sanatorium voor klassepatiënten. Hij vertelt hoe een werkvrouw 's ochtends op een mannenzaal meedeelt, dat er 's nachts op de aangrenzende zaal twee patiënten zijn gestorven. Dit wordt met vrij grote gelijkmatigheid opgenomen. Hiertegenover vindt Stern de uiterste zorg in een klassesanatorium om elk sterfgeval voor de omgeving te verbloemen of de ernstig zieke enkele dagen voor zijn dood naar een ziekenhuis te transporteren, min of meer beschamend. Daarbij is het echter niet alleen het maatschappelijk milieu dat het gedrag bepaalt, maar zeker ook het feit dat men verpleegd wordt op een zaal, zodat men alles met anderen beleeft en elkaar tot steun is. In de twintiger jaren had ik enige tijd als assistent-arts de zorg voor een zaal vrouwelijke t.b.c.-patiënten, die in de geneeskundige kliniek werden verpleegd omdat een sanatoriumkuur haar niet meer kon helpen. Elke week stierven op deze zaal één of twee jonge vrouwen. Deze waren tegen haar levenseinde zo uitermate ziek, dat ze eigenlijk de afloop wel voorvoelden en nauwelijks meer vreesden. Ze zochten slechts hulp voor de hoest, de benauwdheid, de uitputting. Bij een sterfgeval hielpen de andere zieken elkaar door de verslagenheid heen. Ook is het mijn ervaring dat patiënten uit eenvoudiger kringen, zij die bij voorbeeld in gasthuizen zijn opgenomen, meer geneigd zijn de dood als iets vanzelfsprekends te aanvaarden. Deze mensen hebben meestal een moeilijk leven achter de rug, zijn nooit erg verwend geweest, vonden zichzelf niet al te belangrijk en aanvaarden de dood als een natuurlijk einde. Terwijl de meeste oude mensen nog aan het leven gehecht zijn en alle hulp van hun arts verwachten, vinden we enkelen, die zich geheel van het leven afwenden, hetzij omdat ze er volkomen genoeg van hebben, hetzij doordat slagen hen treffen die ze niet meer verwerken kunnen. Een flinke man van 91 jaar, die eigenlijk nooit ziek was, vernam in de zomer van 1944 op een zondagmiddag, dat zijn twee kleindochters, zijn enige overgebleven familie, bij een luchtaanval op een trein waren omgekomen. Hij ging te bed liggen, sprak niet meer en overleed na vijf dagen. Wat het karakter betreft zijn het moeilijkst voor zichzelf en de medicus die zieken, die zich niet kunnen inleven in de gedachte dat het einde kan naderen en wier verstand de realiteit niet wil aanvaarden. Zij overstelpen de huisarts en consulterend specialist met vragen, zoeken naar tegenstrijdigheid in de uitlatingen van de verschillende medici, vragen zich steeds af of zij niet verkeerd zijn behandeld, willen steeds weer een nieuw consult en stellen ten slotte in niemand en niets meer vertrouwen. Zij hebben een zeer onrustig en ongelukkig ziekbed en komen pas tot rust, als de dosering morfine of het ziekteproces zelf een bewust geestelijk leven niet meer mogelijk maakt. Dit soort patiënten trof ik het meest aan onder vrouwen met een goed intellect. De vrouw voelt intuïtief beter aan dat het verkeerd gaat en laat zich dan minder beinvloeden dan de meeste mannen.
Dan is er een vrij groot aantal patiënten voor wie ziekte en naderend einde geen bepaalde problemen met zich meebrengt. Zij voelen de symptomen van de ziekte en kunnen hier ernstig onder lijden, maar zijn de symptomen met enig succes bestreden, dan zijn zij min of meer tevreden en stellen zichzelf en anderen niet veel vragen. De rust die hier in de zieken- | |
[pagina 282]
| |
kamer heerst, is van oorsprong een geheel andere dan die welke door zielestrijd en berusting is verkregen. Het geldt hier eensdeels mensen die zich weinig in het leven hebben verdiept, die een zeer beperkt gedachtenleven hebben en wier belangstelling uitging naar de genoegens en zorgen van alle dag, zoals de familieberedderingen en het gezelschapsleven. Zij houden met virtuositeit een zekere façade overeind, letten op het ziekbed nog op allerlei kleinigheden van het toilet, en zijn zij door een ernstige aanval van pijn of benauwdheid heen geholpen of door enige uren slaap verkwikt, dan wordt de conversatie over alles en nog wat hervat. In zijn roman The razor's edge tekent Somerset Maugham een dergelijke man ten voeten uit. Een snobistische, welgestelde Amerikaan, die een tijdlang het middelpunt van de uitgaande wereld in de Franse Riviera was en in zijn glorietijd bij geen enkele samenkomst van de eerste kringen ontbrak, wordt langzamerhand oud en ziekelijk en raakt vergeten. Als tegen het einde van zijn leven oude vrienden hem nog eens opzoeken, verheugt hij zich hierover, wel in de eerste plaats omdat hij er een soort eerherstel op het oude niveau in ziet; dit slaat echter in ware vreugde om wanneer niemand minder dan de bisschop erin heeft toegestemd hem het laatste oliesel toe te dienen. Dit lijkt een wat gechargeerd verhaal uit de bellettrie, doch in werkelijkheid beleefde ik iets soortgelijks. Een oude, ietwat geborneerde dame uit de eerste kringen gaf te kennen, toen ik haar wilde laten bedienen, dat dit goed was, maar dan door een geestelijke van niet al te eenvoudige afkomst. Bij deze gevallen is het gemaniëreerde slechts een uiting van een wat infantiele geest, maar anderzijds vond ik deze houding bij patiënten die zeer goed wisten waar zij aan toe waren en wier geestelijke zelfverdediging bestond in een koele afwijzing van het lijden en de vrees voor de dood. Zij wensten voor hun omgeving dezelfden te blijven, zij wilden geen beklag van wie hen in de goede dagen hadden gekend en gedroegen zich naar het nimmer uitgesproken devies: ‘La garde meurt et ne se rend pas.’ Soms wordt de vraag gesteld: zijn er patiënten, die met zekerheid hun einde voelen naderen zonder dat de medicus meent reeds een ongunstige prognose te moeten stellen? Ik ben van oordeel dat dit somtijds het geval is, zoals bij hartpatiënten. Een enkele maal kwam het in mijn praktijk voor, dat een patiënt stellig beweerde een bepaalde operatie niet te zullen overleven en bij wie dit ook bewaarheid werd. Ik herinner mij twee mannen van ongeveer zestig jaar, die bij zichzelf de diagnose kanker stelden. In beide gevallen hadden huisarts noch chirurg in de eerste maanden ook maar het minste aanknopingspunt om deze opvatting te delen, maar het verdere verloop van de ziekte wees uit dat beide patiënten gelijk hadden.
Op welke wijze worden de ernstige zieken het best door hun arts gesteund? Sommigen zeggen tegen hun dokter: ‘U behoeft mij niets te verzwijgen, want ik kan het ergste dragen.’ Zou men deze patiënten aan hun woord houden, dan zou men hun een zeer moeilijk ziekbed geven. Natuurlijk zal de zieke eenmaal van zijn arts moeten horen, dat een minder goede afloop tot de mogelijkheden behoort, zodat hij maatschappelijk maatregelen kan nemen en zich geestelijk kan voorbereiden. Daarna is het de enige taak van de medicus om hem steun te geven. Wij zijn nu, wat de zieke betreft, gekomen in het stadium van een splitsing tussen het weten en het hopen. Twee geesten hebben bij de patiënt post gevat, de ene vreest het einde, de andere blijft op beterschap hopen en klemt zich aan de dokter vast om te kunnen blijven hopen. Valt de medicus hem af, dan is zijn laatste steun hem ontvallen. Het komt voor, dat een patiënt allerlei zaken voor na zijn dood heeft geregeld, tot zelfs zijn begrafenis toe, en dan aan een zijner naaste familieleden vraagt: ‘Maar heeft de dokter wel eens gezegd dat ik dood zal gaan?’ Zo behandelde ik een oude man voor longkanker. Hij was er zeer slecht aan toe, maar elke morgen wilde hij van mij weten of ik misschien ook een enkele verbetering kon bespeuren. In dezelfde tijd zei hij een paar maal tegen een oude vriend: ‘Wij zullen nog maar enkele dagen samen kunnen praten.’ Bij het geven van steun aan deze zieken komen ons verschillende omstandigheden te hulp. Allereerst de wens van de zieke om onze steun | |
[pagina 283]
| |
te aanvaarden; voorts de hulp van de medicamenten, die het lijden verzachten; ten slotte de geestelijke veranderingen, welke tegen het levenseinde optreden, zoals lichte stoornissen in intellect en geheugen, die men als een goede gave der natuur moet aanvaarden. Het is immers zo, en dit is heel belangrijk, dat de zeer ernstige zieken zich niet meer geheel rekenschap geven van leven en dood. Ik bedoel hiermee: zij vragen ons de pijn weg te nemen, de benauwdheid te verdrijven, slaap te verschaffen; slagen wij hierin door medicamenten, dan gevoelen zij dit als een weldaad en bekommeren zich minder om de uiteindelijke gang van zaken.
Wij mogen eindigen met de volgende samenvatting. Voor allen vrijwel gelijk is het eindstadium, waarin fysieke en psychische weerstand geheel gebroken zijn. Daaraan vooraf gaat een periode waarin de fysieke afweer op het lijden gaandeweg tot overgave is gedwongen, maar waarin de psychische afweer geheel verschillend is, al naar de geestelijke structuur van de patiënt. Sommigen geraken na een periode van verzet in een doffe berusting, niet geheel zonder verbittering, waarbij zij zich afwenden van het leven en van hun naaste omgeving. Anderen daarentegen, die evenmin meer strijden, zijn door hun wat infantiele en oppervlakkige natuur rustige en geduldige zieken, die zich ternauwernood afvragen waar het met hen naar toe gaat en die steeds nog aan beterschap geloven, mits hun medicus afdoende hun subjectieve klachten weet te ondervangen. Ten slotte zien wij de groep patiënten, die door hun evenwichtige en bezonnen geest en hun overtuiging ervoor uit durven komen, dat de dood het natuurlijke einde van het leven is, ook waar het henzelf betreft. Bij de een blijven positieve gedachten de overhand houden, hij kent het leven waarde toe, doch ook het sterven en heeft de overtuiging dat sterven gewin is. De ander staat meer sceptisch tegenover de waarden van het leven, hij draagt wat hem is opgelegd met gelatenheid, doch zonder enige verwachting van wat zou kunnen volgen. Voor deze beide tot volle geestelijke wasdom gekomenen gelden de woorden van Martialis: ‘Summum nec metuas diem, nec optas.’ |
|