De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
F.M. Lorda Alaiz
| |
[pagina 250]
| |
veel meer berusten op wat geweest is dan op wat is of morgen zal zijn.
Spanje, voor zover er dan van één homogeen Spanje gesproken kan worden, ligt perifeer ten opzichtte van het Westen, en gevangen in de tegenstelling tussen aantrekking en afstoting van dit centrum; dit heeft een volk gevormd met een werkelijk eigen, en in vele opzichten introvert karakter. Sinds dertig jaar wordt het bovendien overheerst door een traditionalistische, achterwaarts gerichte samenlevingsvorm. Dat alles brengt met zich mee dat hetgeen geweest is een neerdrukkende ballast vormt die de blik nauwelijks gelegenheid geeft te zien wat is of wil zijn. Dat is zeker de reden waarom het thema ‘de dood in Spanje’ (nog) een afzonderlijke behandeling verdient, omdat de met de dood verband houdende psychische en sociale verschijnselen hier nog altijd een aantal duidelijk differentiërende (en anachronistische) kenmerken vertonen. Dat maakt mijn taak wel eenvoudiger, maar ik meen er toch op te moeten wijzen dat dit in sterke mate te wijten is aan de ‘anti-historie’ waarin Spanje nu al enkele decennia leeft. Het valt dikwijls niet uit te maken of dergelijke differentiërende kenmerken (het typische) beantwoorden aan fundamentele structuren van het volkskarakter, dan wel het gevolg zijn van toevallige historische gebeurtenissen - bij voorbeeld dat de reactie de burgeroorlog gewonnen heeft - en dus in zekere zin een kunstmatig en in elk geval voorbijgaand karakter hebben. Een sprekend voorbeeld: dat monument van doorgedreven thanatische lust, mengsel van piramide, Escorial en barokke praal, dat het klooster ‘de la Santa Cruz’ van het Dal der Gevallenen (Valle de los Caídos) is, vormt met zijn opdringerige aanwezigheid vandaag een feit dat onvermijdelijk besproken moet worden in elke beschouwing over de dood in Spanje. Maar zou het er ook staan indien Franco de burgeroorlog níet gewonnen had? Zeker niet. En er zijn vele Spanjaarden die zich met ons ietwat ironisch afvragen wat er met dit hunnebed gebeuren moet wanneer, in welke verre toekomst dan ook, Spanje weer tot zichzelf komt. Datzelfde zou men kunnen zeggen van het voortleven, de bloei zelfs, van allerlei overgeleverde gebruiken die op een of andere wijze iets met de dood te maken hebben: de processies van de Goede Week met hun tableaus, waarin het lijk van Christus aan het kruis, bij de kruisafneming of in het graf getoond wordt in vormen van een bijna ziekelijk realisme; het pathetische schouwspel van de begrafenissen; de strikte onderhouding van lange en strenge rouwperioden; het uitvoerige zwart van rouwbrieven en herinneringsprentjes; de stierengevechten waar de dood altijd op de loer ligt; de jaarlijkse voorstelling, op Allerzielen, van Zorrilla's drama Don Juan Tenorio, waarin de dood een eerste rol speelt, zoals wij nog zullen zien; de hernieuwde belangstelling voor het Escorial, ‘paleis van de dood’; de weerklank in het hele land, en het bijna officiële karakter van het gebrul ‘Viva la muerte!’ (Leve de dood), eens door de generaal Millán Astray uitgestoten, en sindsdien eindeloos herhaald door de Spaanse legionairs, ‘novios de la muerte’ (liefjes van de dood); en ten slotte het transport over grote afstanden van lijken, die dag en nacht op de schouders gedragen worden, tussen rouwdragers met bijlen en flambouwen, zoals dat verschillende keren gebeurd is met het stoffelijk overschot van de stichter van de Falange José Antonio Primo de Rivera: van Alicante naar het Escorial, van het Escorial naar de Valle de los Caídos (het Dal der Gevallenen) - de herinnering oproepend aan die lugubere tocht door Castilië, vier eeuwen geleden, van een ander lijk, dat van Philips de Schone, vergezeld door zijn krankzinnige weduwe, Doña Juana, koningin, slachtoffer van vader, echtgenoot en zoon, zoals Johan Brouwer in Johanna de Waanzinnige waarschijnlijk heeft gemaakt. - Een zelfde verklaring zou kunnen gelden, maar dan in omgekeerde richting, voor de hardnekkige weerstand tegen meer hygiënische en rationele begrafenismethoden, en tegen een sneller en bescheidener ceremonieel als de crematie, welke in de rest van Europa gewoon toegelaten is en steeds meer aanhang vindt, vooral nu de religieuze bezwaren verdwijnen. Dat alles heeft tot in het uitzonderlijke een bepaald beeld van Spanje in stand gehouden, dat evenwel geen werkelijk fundament heeft en in tegenspraak is met de gang van de tijd. Het is gemakkelijk genoeg om aan dat beeld als treffend kenmerk ook de cultus van de doden op te hangen. Dan | |
[pagina 251]
| |
maakt men van iets dat typisch achterlijk en reactionair is, iets dat typisch Spaans is. Maar hier zijn nuances op hun plaats.
Het is, dunkt mij, overdreven dat er in Spanje een cultus aan de doden gebracht wordt, zoals men herhaaldelijk kan horen beweren. Wanneer men tenminste onder dodencultus verstaat dat bijgelovige besef, aanwezig bij primitieve volkeren, dat de overledenen tot een soort halfgoden maakt, die verzoend of gunstig gestemd moeten worden door een bezwerende liturgie, en die een thanatocratie vormen, dat wil zeggen een samenleving waarin de doden het heft in handen hebben. Ik zou hoogstens willen zeggen dat in Spanje de doden een eerbied inboezemen die niet alleen diep is, zoals overal ter wereld, maar die een sacraal karakter heeft, onder aftrek van de religieuze component van die term. De uitdrukking ‘een graf schenden’ heeft in Spanje heel haar oude betekenis behouden. De dood heeft inderdaad iets heiligs, hij heeft iets geheimzinnigs dat imponeert, en dat geeft hem - nog afgezien van zijn religieuze betekenisverandering, zoals ik al zei - een betekenis die hangt tussen verheven en angstwekkend. Een eerbiedige afstand scheidt de levenden van de doden. In Spanje is een begraafplaats nog een necropolis, een echte dodenstad met eigen kenmerken, afgezonderd en altijd veraf gelegen van de stad der levenden. Dit terrein, dat ook zinrijk ‘camposanto’ of ‘sacramental’ wordt genoemd, wordt omgeven door hoge muren waarboven zonder mankeren de ronde en rijzige toppen van cipressen uitsteken; het ligt één of meer kilometers van de grenzen van de plaats waarbij het hoort, helemaal buiten, in onbewoond gebied. In Nederland daarentegen, om dicht bij huis te blijven, woon ik, en honderden buren met mij, vlak tegenover een kerkhof, waarvan wij merkwaardigerwijze nauwelijks iets merken: alles is heel discreet, niet alleen de aanleg, die meer doet denken aan een fraai park, een kanovijver, een buitenplaats of iets dergelijks, maar ook de bijna dagelijkse toevloed van lijken, een rij van vier of vijf auto's, plechtig van aanzien en beweging. Overal om de begraafplaats verrijzen nieuwe hoge woonblokken, met de bijbehorende kleuterscholen en gewone scholen. Ik wil niet zeggen dat het in Spanje volstrekt onmogelijk is dat iemand tegenover een kerkhof woont - en wel zo dicht als ik erbij woon -, maar in dit uitzonderlijke geval leeft die Spanjaard in het voortdurende bewustzijn dat tegenover hem een begraafplaats ligt, zo onweersprekelijk dringt de aanwezigheid en het uiterlijk zich aan hem op.
Wij dienen hier evenwel niet in de strik te vallen die de woorden ons spannen, en te denken dat die eerbiedige afstand afstandnemen betekent. Integendeel, afstand betekent hier hoffelijkheid, eigenlijk nabijheid, de voortdurende en intense aanwezigheid van de zaak die men eerbiedigt. Men kan met recht zeggen dat de Spanjaard leeft in tegenwoordigheid van de dood, dat hij vertrouwd is met de dood. Eeuwen vóór Martin Heidegger zijn beroemde en veelgeciteerde uitspraak smeedde ‘Leven ten dode’, heeft een scherpzinnige Spanjaard, Francisco de Quevedo y Villegas, wel niet hetzelfde geschreven, maar een aantal varianten op hetzelfde geproduceerd: ‘Geboren worden en sterven beginnen op hetzelfde ogenblik’, ‘Wij worden geboren om te sterven en stervend voltrekken wij het leven’, en dergelijke. Pedro Salinas, een hedendaags dichter, spreekt zelfs van een ‘Thanatodicee’, dat wil zeggen van de dood als leermeester van het leven. De moderne Catalaanse dichter, Salvador Espriu, drukt dit leven, niet ‘ten dode’, maar ‘met de dood’, fraai en diepzinnig uit:
Vlogen valken
boven de zekerheid
van mijn dood.
Lugubere grappen zijn niet zeldzaam in Spanje, en drukken die vertrouwdheid met de dood uit, óók omdat ze de dood tarten (ik kom daar straks op terug). De bevestiging van dit als men wil ‘onschendbare’ respect ontbreekt ook niet in de vorm van smaad, zoals de godslastering bevestiging van het geloof en de profanering bevestiging van het heilige is; wanneer men de ander diep wil kwetsen, zegt men: ‘Ik schijt op je doden.’
Eerbied dus, en tegelijkertijd vertrouwelijkheid. En veel méér dan een cultus voor de doden: cultus voor het leven, en dat is mijns inziens het geheim van de houding van de Span- | |
[pagina 252]
| |
jaard tegenover de dood. Leven en dood zijn kant en tegenkant van dezelfde medaille. Het een bestaat niet zonder het ander. En ze zijn recht evenredig: zo grote eer voor een zo groot heer. Verheven is de dood die het verheven leven vernietigt. De diepe duisternis van de dood is de maat van de lichte en schitterende hoogte van het leven. Het hyper-Spaanse werk van García Lorca weet veel van deze hoge en trillende spanning aan leven (en geslachtelijkheid) gemeten aan de voltmeter van de dood. Want wat de Spanjaard werkelijk boeit, dat is het leven. Dat zal voor iedereen wel gelden, zal men zeggen. Met dit verschil echter dat de Spanjaard hartstochtelijk door het leven geboeid wordt, als een verliefde: louter om het leven te genieten, zonder enig ander doel, zoals pure geliefden doen. En hij geniet altijd naar de volle maat en omvang die wordt toegelaten door de sociaal-economische omstandigheden waarin hij verkeert, en binnen de beperkingen die de menselijke natuur stelt. In elk geval, en dat is beslissend, zijn hoogste streven is van het leven te genieten. Van mijzelf weet ik dat ik pas door het contact met de wereld van Noordwest-Europa heb ervaren dat er een opvatting van het leven als arbeid, als onderneming, als taak bestaat (vergelijk wat hieronder gezegd wordt over ‘Wellington en de guerrillastrijder’). Hoe valt evenwel te verklaren dat dit volk waaraan men als kenmerk toeschrijft dat het een cultus aan de doden brengt, dat oog in oog met de dood leeft, ook nu nog in zekere zin, - dat dit volk ook het tegenovergestelde kenmerk bezit: de vreugde om te leven, en dat is dan wat zwak gezegd, het gaat veeleer om een hartstocht om te leven.
Beperkingen, natuurlijk bestaan er beperkingen. Dat weet de Spanjaard evengoed als elke andere sterveling. Wij horen dat in de verscheurende zwaarmoedigheid van de verzen van Jorge Manrique; méér nog dan de dood zelf treurt hij om de vergankelijkheid van de dingen dezer wereld (dat is trouwens in de Spaanse literatuur een blijvend thema), die zo prachtig en heerlijk zou kunnen zijn. - Maar kijk naar het gedrag van de verliefde jongen tegenover alles wat hem weerhoudt of beperkt in het genot van zijn beminde. Hij is tot alles bereid, hoe dwaas het ook zij. In de ogen van de rest van de westelijke wereld gaat het Spaanse volk door voor tamelijk dwaas. Maar weet wel dat die dwaasheden - van de ontdekking van Amerika naar het anarchisme, van Don Quijote naar de feesten van San Fermín in Pamplona - nooit belachelijk blijken, en niemand onverschillig laten: men verafschuwt ze, of men wordt erdoor geboeid. Men ervaart daarin iets van overvloedig, bruisend leven, een paroxisme van leven, iets van het Orfische mysterie van het bacchanaal. De Spanjaard, verliefd op het leven, zoekt allerlei achterdeurtjes, hoe ongeloofwaardig ook, allerlei spitsvondigheden, hoe persoonlijk en willekeurig ook, om die beperkingen te vergeten, althans weg te duwen, te verplaatsen, althans de illusie te hebben dàt hij ze verplaatst. Het gaat erom te leven, altíjd, te blijven leven. Unamuno bij voorbeeld is een man die voortdurend de dood beloert, omdat hij een teugelloze lust heeft om te leven. En zijn vriend, de Catalaanse dichter Joan Maragall, zegt tegen God dat het dit leven hier is, het leven van de genieting van de zinnen, dat hem werkelijk bezighoudt, dat hem volledig bevredigt:
Wat kunt gij mij nog meer geven in een ander
leven?
...
Daarom ben ik zo gierig op die ogen, en op
dat gezicht en dat lichaam dat ge mij gegeven
hebt, Heer, en op het hart dat daarin
altijd beweegt... daarom ben ik zo bang voor
de dood!
En als er dan gestorven moet worden, en alles wijst daarop:
Laat de dood dan geboorte zijn naar iets groters!
zegt Maragall aan het slot van zijn Cant espiritual. De Spanjaard weet dat hij sterven moet, liever gezegd, hij weet het beter dan iemand anders, juist omdat hij beheerst wordt door de | |
[pagina 253]
| |
hartstocht om te leven; hij zoekt wanhopig, driftig, als een dwaas zelfs, naar een weg, een weg voor hem persoonlijk, om bewaard te blijven in dit leven, in het blijven leven, hoe dan ook. Welke mogelijkheden zijn er voor hem?
Hij kan een beroep doen op de godsdienst. De religie biedt hem een voortleven aan. Maar de religie plaatst het allemaal zo ver weg. ‘Wat een lange termijn geeft ge mij!’ antwoordt Don Juan, archetype van de Spanjaard, aan degenen die hem voor de rechterstoel Gods dagen. En het ergste is dat religie het andere leven wil kopen met dit leven, het beloofde leven, hoe bekoorlijk ook, wil geven voor het leven dat wij nu bezitten en dat ons in zijn bekoring houdt. De Spanjaard beschouwt dit als een heel slechte ruil. Wat dat betreft is het Spaanse volk marxist ‘avant la lettre’, zonder het te weten en zonder er de consequenties uit te trekken. Als het erop aankomt, aanvaardt de Spanjaard van de religie alleen de theologie (de theorie), die hem als abstracte beschouwing wel waarschijnlijk voorkomt; maar de praktische religie verwerpt hij. Ik verzeker u dat de Spanjaard zich verveelt bij de liturgie, een afschuw heeft van ascese, en de moraal aan zijn laars lapt, als het zo uitkomt. De Spanjaard wil léven, en blijven leven, op zijn eigen manier, dat wil zeggen hij wil vrijelijk genieten van het natuurlijke leven, dat van de zinnen. Een romance uit de zestiende eeuw vertelt van een schone dame die order de mis de kerk binnenkomt:
die in het koor staat te zingen
raakt de weg kwijt in het Credo;
de pater die de mis leest,
vergist zich in het evangelie;
de koorknaapjes die hem helpen,
krijgen geen redelijk woord over hun lippen;
in plaats van: amen, amen,
zeiden zij: amor, amor.
Van deze anekdote bestaat ook een Catalaanse versie. Men spreekt wel over de strenge soberheid van Castilië; men houde daarbij in het oog dat Castilië en Spanje allerminst hetzelfde is: Castilië is een beperkt deel van Spanje dat altijd gedroomd heeft van de heerschappij van zee tot zee. Maar die soberheid is geen ascese, geen vrijwillig gedrag, maar een opgedrongen houding, gevolg van die ‘misdadige aanslag op de natuur’, zoals de dichter G.A. Carriedo zegt, begaan aan dit ‘onbegraven’ land. - Spanje is altijd rijk geweest aan asceten... in theorie: Luís de Granada, Juan de los Angeles, Tomás de Villanueva, B. Orozco, Malón de Chaide en anderen, schrijvers van dikwijls literair belangrijke werken, die echter heel weinig invloed hebben gehad op het gedrag van de samenleving. Evenmin heeft het Spanje aan mystieken ontbroken. Maar men bedenke wel dat de Spaanse mystiek zich niet zozeer bezighoudt met de opklimming naar de eenheid met God langs de weg der ascese, maar met de directe, verticale, kosteloze weg. Teresa van Avila zei dat ‘God ook door de keuken loopt’ en at met veel smaak duivenragoût; met slecht ontveinsd genoegen verklaarde zij: ‘Bidden, als het tijd is om te bidden; duiven, als het tijd is voor duiven.’ Zij spreekt minder over de weg naar de mystieke eenheid dan over de eenheid zelf. Dat geldt in nog sterkere mate van Juan de la Cruz. Beiden hebben het over het paradijs. Het is een mystiek die op het geluk gericht is, niet op de ascese. Een andere befaamde asceet, Luís de León, dicht Horatius na, met name diens epicureïsche Oden; uit het Hebreeuws vertaalt hij dat verrukkelijk zinnelijke gedicht - een bruidszang vol erotiek - het Hooglied; bij de interpretatie hiervan - ook Santa Teresa en Juan de la Cruz hebben zich ermee beziggehouden - heeft Fray Lus zich het ongenoegen van de inquisitie op de hals gehaald, om de eenvoudige reden dat noch de inquisiteurs, noch de exegeten erin slaagden het Hooglied te lezen ‘in het aandachtige’ om met Bredero te spreken. Wel heeft de theologie, de theoretische beschouwing van het religieuze, in Spanje een gunstige voedingsbodem gevonden. Hoe wijd verbreid de faam van Ignatius van Loyola als asceet ook zij, zijn drijfveer is niet de ascese, maar de theologie als marsorder van een krijgsmacht die de onderwerping van de ketterse wereld, van de wereld, beoogt. Het optreden van de Spaanse theologen in Trente is van beslissende beteke- | |
[pagina 254]
| |
nis geweest. Inquisiteurs - lieden die de theologie veranderden in een wetboek van strafrecht - waren overal te vinden, maar de Spanjaarden droegen de prijs weg. - Theologie dus en mystiek, dat wil zeggen theorie en rechtstreekse persoonlijke levensvervulling, maar geen werkelijke ascetische praktijk. Als die laatste wèl in Spanje geheerst had, zou het land, met al zijn mystici en asceten, zijn prelaten, geestelijken, monniken en nonnen van allerlei pluimage, de meest christelijke samenleving van de wereld gezien hebben; wij weten dat dit niet het geval is. Uiterlijk en theoretisch is Spanje een buitengewoon godsdienstig land, maar in de praktijk heerst het heidendom, zoals iedere met enig doorzicht begaafde beschouwer zal opmerken. Deze paradox verbijstert de buitenlandse bezoekers die gewend zijn te trachten naar overeenstemming tussen leer en leven. Hetzij als theoloog, dus gelovend in een leer die naar het bovenaardse wijst, hetzij onkundig van elk theologisch begrip, nooit duldt de Spanjaard een aanslag op het leven, op zíjn leven, op dìt leven dat hij nu, op dit ogenblik, bezit, om er op soevereine wijze van te genieten, of - in het ergste geval - op dit leven dat hij zelf eigenhandig moet verzinnen. Welbeschouwd vormt de religie geen oplossing voor de grote meerderheid van de Spanjaarden die, natuurlijk, niet in staat zijn zichzelf te overstijgen langs de weg van de mystiek en wier theologisch geloof hun van geen enkel nut is tijdens de seconde dat zij leven. Men gaat op zoek naar andere wegen voor een persoonlijke en rechtstreekse zingeving van het bestaan, en men kiest daartoe die trouwe kameraad, de dood.
De meest directe persoonlijke zingeving is de affirmatie van het ‘ik’, soeverein in zichzelf gefundeerd; de extreme vormen vertonen een monsterachtige willekeur. Hier komt de anekdote te pas van de hertog van Wellington en de guerillaleider. Het verhaal gaat dat de hertog van Wellington tijdens de Engelse veldtocht in Spanje tegen de troepen van Napoleon, op een gegeven ogenblik in verband met zijn strategische plannen dringend behoefte had aan de steun van een eenheid van de Spaanse guerrillastrijders die ergens in de buurt op de loer lag; aangezien zij voor dezelfde zaak vochten, aarzelde Wellington niet en stuurde een adjudant naar de commandant van de Spaanse strijders, met een verzoek om hulp. De kleine maar kortaangebonden leider verbijsterde de adjudant met zijn antwoord: '‘Ga en zeg aan je generaal dat hij het mij op zijn knieën moet vragen.’ Als echte Engelsman zag Wellington daar geen been in; hij kwam, knielde neer - inwendig waarschijnlijk stikkend van het lachen - en bereikte wat hij wilde: de uitvoering van zijn krijgsplan. Maar ook het opgeblazen ‘ik’ van de Spaanse aanvoerder bereikte wat deze wilde; de man bekommerde zich eigenlijk noch om zijn eigen, noch om de gemeenschappelijke zaak; het enige wat hem iets kon schelen was, zichzelf te affirmeren op de meest willekeurige en egocentrische wijze die hij kon bedenken. Met die ziekelijke hypertrofie van het ‘ik’ verzint de Spanjaard een autonome persoonlijke zingeving voor zichzelf. Goddelijke noch menselijke wetten, ook al erkent hij die of al heeft hij die zelf afgekondigd, doen hem een stap wijken. Hij doet waar hij zin in heeft, een uitdrukking die de Spanjaard vóór op de tong ligt. Vandaar ook het bekende gezegde dat iedere Spanjaard een koning (een absoluut heerser, natuurlijk) in zich meedraagt. Daarin wortelt zijn houding tegenover alles, en dus ook tegenover de dood, en dit vertoont zich als hoogmoed, als die geheel eigen opvatting van de eer - hoogmoed en geslachtelijkheid, méér dan iets anders zoals wij nog zullen zien; het uit zich als onbeschaamde uitdaging.
Een goed voorbeeld van die uitdaging zijn de bewegingen van de torero voor de ogen van de stier, in het ‘Spaanse schouwspel’ bij uitstek. De kern van het stierengevecht is niet dat iemand vecht met een dier dat tien, vijftien maal sterker is dan hijzelf, en daarbij de meest doeltreffende en intelligente middelen gebruikt; in dat geval zou er geen sprake zijn van de ‘kunst’ van het stierenvechten, en dan zouden de buitenlandse dierenvrienden gelijk hebben met hun bewering dat het gevecht een schandalig ongelijke strijd is tussen twee intelligenties, waarbij de stier natuurlijk altijd móet verliezen. Dit is een al te eenvoudige en oppervlakkige zienswijze. Neen, de kern van de | |
[pagina 255]
| |
zaak ligt elders: het gaat erom te laten zien dat men vecht met een dier dat tien, vijftien maal sterker is, dat het aanstormende, gehoornde monster een verschrikkelijke en barre dreiging is, waaraan men zich uit vrije wil onderwerpt, omdat die dreiging volkomen zonder belang is. Hier kan men spreken van de kunst van het stierenvechten, wanneer de stierenvechter het gevaar tegemoet loopt en het tegelijkertijd doet voorkomen alsof hij het negeert, wanneer hij de mogelijkheid van pijn en dood aanvaardt en tegelijkertijd doet waar hij zin in heeft, wanneer hij in zijn overspannen ik-gevoel droomt van een volstrekte, persoonlijke ik-heid tegenover en ten spijt van werkelijk indrukwekkende kracht. De torero is geen slager, geen jager of iemand die in de verdediging gaat, hij is een (Spaanse) man die zijn bestaan en zichzelf als absoluut gegeven proclameert en bevestigt door zijn onbeschaamdheid, overmoed, uitdaging niet alleen van de grotere fysieke kracht van de stier, maar ook van die sterke en kleinmakende krachten die pijn en dood zijn. Daarom geniet de triomferende torero een ogenblik van onsterfelijkheid, van leven dat boven zichzelf uitstijgt. Wie dat niet kan waarnemen, blijft eeuwig ongevoelig voor de werkelijke emotie van de strijd, want hierop berust het grootse dat men erin kan vinden; de rest wordt hierbij volkomen bijzakelijk.
Er is over de hoogmoed en de eer van de Spanjaarden veel, en veelal bewonderend, gesproken. Evenwel, op de keper beschouwd is het een volslagen dwaas sociaal-psychologisch verschijnsel, in zijn soort uniek op onze planeet, geworteld in puur egocentrisme en in een kennelijke en krankzinnige ‘androcratie’. De smarten, de misdaden, de veelsoortige nadelen die hoogmoed en eer in Spanje veroorzaakt hebben, zijn ongeteld; en wel juist omdat het uitingen zijn van het overspannen ‘ik’ in een maatschappij die ontwricht wordt door de overheersing van het mannetje, en geleid heeft tot een valse gevel die op zijn beurt weer voet en recht heeft gegeven aan de hypocrisie. Tegenover de bedreiging van de dood, zoals bij de torero het geval is, kan dit overspannen ik-gevoel indrukwekkende vormen aannemen; maar tegenover de naaste verkeert het altijd in overijlde willekeur, zeker wanneer het zich verschanst achter het voordeel van een ongelijke krachtsverhouding en van een rechtmatigheid die op niets berust. Dientengevolge is in Spanje een opvatting van eer ontstaan die meer te maken heeft met een systeem van vaudeville-trucs met tragische afloop, dan met een code van ethisch gedrag. In elk geval is er een overvloed van bewijzen dat de eer een bepaald seksueel gedrag sanctioneert uitsluitend ten dienste van de man. De vrouw verschijnt alleen aan de rand van het gezichtsveld, en ontbeert ook nu nog de mogelijkheid tot ontplooiing van haar politieke, economische, sociale en culturele mogelijkheden. Van de andere kant wordt de homoseksueel in Spanje natuurlijk als uitschot behandeld, nog altijd. Zijn recht om te leven wordt niet erkend: ‘marica’ of ‘maricón’ (flikker) is onder mannen een gebruikelijk scheldwoord, en weegt even zwaar als ‘hijo de puta’ (hoerenkind) dat ook veel voorkomt, en ook naar de seksuele sfeer verwijst. Ten slotte: in de Spaanse literatuur treedt de eer bijna altijd op in verband met de geslachtelijke relaties. Onvermijdelijk heeft in de ogen van de Spanjaard, hartstochtelijk verliefd op het leven en zijn genietingen, de geslachtelijkheid - genot èn leven - het karakter gekregen van een alles aan zich onderwerpende, onweerstaanbare kracht. Inderdaad heeft de geslachtelijkheid in Spanje een despotische heerschappij gevoerd, over de afzonderlijke mens, over de samenleving, en over de cultuur, maar het is een verborgen, geniepige heerschappij geweest. Een feit is dat de omgangstaal van Spaanse mannen, van de Spaanse ‘androcratie’, in alle klassen van de samenleving, van de pretendent Juan de Borbón tot de laagste bedelaar, barstensvol zit met kreten uit de erotische of seksuele sfeer - termen voor vrouwelijke en mannelijke geslachtsdelen en hun afscheiding komen er in eindeloze combinaties, variaties en betekenissen in voor. Het overspannen ik-gevoel, de heerschappij, beschamend maar niet minder feitelijk, van het geslacht, en het symbool daarvan in een maatschappij met een manlijk monopolie: de testikels, mondt uit in een zegswijze die men dikwijls uit Spaanse monden kan horen bij conflicten waarbij het ‘ik’ en zijn affirmatie in het spel is: ‘Lo hago porque me pasa por los | |
[pagina 256]
| |
cojones’ (ik doe dit omdat het toevallig in mijn kloten opkomt). De heerschappij van geslachtelijkheid en theologie leidt enerzijds tot een uitzinnige verering van de maagdelijkheid - in Spanje heeft het dogma van de onbevlekte ontvangenis de meeste weerklank gevonden -, en anderzijds tot een ruim gestoffeerd repertoire van erotisch-religieuze godslasteringen. Leven, geslacht en hun tegenkant: de dood, openbaren in een ogenblik van verbijsterende waarachtigheid die zeer Spaanse waarheid van La Celestina, of geven aanleiding - het voorbeeld is minder illuster - om de legionairs ‘liefjes van de dood’ te noemen. Dat alles te zamen, hartstocht voor leven en méér-dan-leven, overspannen ik-gevoel, theologie, manlijke geslachtelijkheid èn de dood, resulteert dan in de figuur van Don Juan, archetype van de Spanjaard.
De samenstellende delen van de mythe van Don JuanGa naar voetnoot1. zijn de geslachtelijkheid: de losbol van Sevilla, én de dood: de stenen gast; het is het verhaal van de man die een trap geeft tegen een doodskop, die zich dan wil wreken voor deze ontwijding. Maar het coördinatenstelsel van de mythe wordt gevormd door de vrijheid. Geslachtelijkheid, dood, vrijheid: geen wonder dat de mythe eigendom van de gehele wereld is geworden. Maar in Spanje heeft niet alleen de wieg gestaan, dáár is de cultus van Don Juan ook het meest levend gebleven. Niet dat Spanje vol van Don Juans loopt; die kunnen niet bestaan, Don Juan is immers een mythische figuur. Maar wel lopen er in Spanje velen rond die Don Juan zouden willen zijn, die op een of andere wijze beantwoorden aan de mythe en die daardoor realiteit geven aan dit beeld, en wier leven dus in zekere zin aan de hand van de mythe kan verklaard worden. En dan niet als verleiders. Wie de figuur van Don Juan versmalt tot die van een gewone vrouwenverleider, ziet slechts één van de bijkomstigheden, één van de ondergeschikte aspecten van zijn wezenlijke kern: hij is de levensgenieter, sterker: de teugelloze levensgenieter. Zijn leuze is: genieten in volkomen vrijheid. Wat de vrijheid betreft is Caligula van Camus naast Don Juan een beschroomd geval. En laten wij zwijgen over Raskolnikow, die eigenlijk de moraal op wiskundige wijze bedrijft, maar een rekenfoutje maakt. Don Juan verkondigt en leeft zijn absolute vrijheid; het recht daarop eigent zijn overspannen ik-besef zich toe als de natuurlijkste zaak van de wereld; hij doet dat moeiteloos, zonder enige berekening of gewetensbezwaar. Integendeel, met uitdagende brutaliteit. Hij is een stierenvechter die gelijktijdig vecht met alle stieren die zijn soeverein beschikkingsrecht dreigen klem te zetten: de samenleving, de religie, de moraal en de dood. Hij moordt, hij vernedert en trapt, hij lastert God, hij bedriegt, hij daagt de dood uit en maakt hem belachelijk. Men houde daarbij in het oog dat deze termen de aanvaarding inhouden van morele en metafysische waarden. Don Juan erkent ze als zodanig, zoals de torero de stier als zodanig erkent; hij is geen scepticus (waar zou anders zijn verdienste schuilen?), maar een theoloog. Maar sterker dan dit alles is in hem de drift om zich als persoon groot te maken tot boven de maat van deze waarden, en zijn persoonlijke zelfverheffing te bevestigen ten koste en met verachting van al wat de mens als bovenpersoonlijk en verheffend vereert. Don Juan wijkt alleen voor de geslachtelijkheid, dat wil zeggen de onmiddellijke levensgenieting, of - welbeschouwd - de onmiddellijke persoonlijke zelfoverstijging.
Kortom, de typische houding van Don Juan (van de Spanjaard) tegenover de dood is een droom van het leven, is een droom van het leven voorbij de grenzen van het leven. Hij overschrijdt de klaarblijkelijke grenzen; daartoe wordt hij gedreven door de sterke, trillende, krampachtige levensspanning van een overspannen ik-besef. Daarom vertoont de, uiteindelijk onvermijdelijke, overwinning van de dood in Spanje altijd, ook nu, de trekken van een apotheose, en van een smartelijk spektakel. De valken die Salvador Espriu boven de zekerheid van zijn einde laat zweven, grijpen enerzijds op de dood vooruit, anderzijds vliegen zij over hem heen.
(Vert. Daniël de Lange) |
|