De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Benno Stokvis
| |
[pagina 244]
| |
eigenaar der bloemen te maken. Ten onrechte nam de Amsterdamse politierechter aan, dat de gever het beschikkingsrecht over de bloemen zou hebben behouden, en hij veroordeelde de niet verschenen verdachte, conform de eis, tot een boete van vijfentwintig gulden. De rechtspositie van het menselijk lichaam na de dood moet men, zoals dat bij de totstandkoming van ons Strafwetboek in de Eerste Kamer werd uitgedrukt, zien in het licht van ‘de eerbied, dien onze volksaard voor lijken koestert’. Reeds Hugo de Groot in zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid stelde: ‘Voorts zoo mag yder een bevel doen van syns lichaems begravinge, blijvende binnen de palen van eerlicke zeden.’ In overeenstemming hiermede erkent onze wet het recht van de erflater om zelfs informeel beschikkingen na dode te maken met betrekking tot zijn lijkbezorging. Niet gering opzien verwekte de beslissing van de President der Amsterdamse Rechtbank van 5 oktober 1925 in een kort geding tussen de executeur van een testament waarbij de overledene crematie had voorgeschreven, en diens nabestaanden die afgifte van het lijk tot dat doel weigerden. De President liet de wil der overlevenden prevaleren boven de wil van de overledene, zulks uit overweging, ‘dat het den doode niet zal deren wanneer zijn stoffelijk overschot overeenkomstig den wensch zijner nabestaanden en den wil des wetgevers begraven wordt’. Deze gevaarlijke uitspraak heeft slechts één opportunistische lichtzijde: zou in een eventueel hoger beroep worden uitgemaakt dat crematie geboden was, dan ware deze alsnog mogelijk, terwijl indien de President had beslist ‘cremeren’, en de appelrechter zou oordelen ‘begraven’, dit laatste onuitvoerbaar zou zijn!
Het is niet twijfelachtig dat een lijk een ‘zaak’ in wettelijke zin is, en wel een lichamelijke roerende zaak. Het is niet een ‘zaak buiten den handel’, en evenmin een ‘res nullius’, een aan niemand toebehorende zaak. Het lijk vormt deel van de nalatenschap; het behoort tot het vermogen van de erflater; alleen sentimentele redenen (‘de eerbied voor het gebeente der afgestorvenen’) beletten vermelding als actiefpost onder de baten van de boedel. Men denke aan het geval dat de erflater bij zijn leven zijn stoffelijk overschot heeft verkocht aan een medische instelling, tegen betaling bij de levering te verrichten aan zijn erven. Alsdan rust op deze laatsten ook de plicht tot overdracht van het lijk aan de koper, die bij niet-nakoming hiervan, vóór de begrafenis op het lijk beslag kan doen leggen, en schadevergoeding kan verlangen. Wie is in algemene zin aan te merken als eigenaar van een lijk? Ons Burgerlijk Wetboek omschrijft ‘eigendom’ als ‘het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken’. Een zo vergaand recht bestaat ten aanzien van het stoffelijk overschot stellig niet. De vrijheid van dispositie over een lijk - en dat ligt in de rede - is door wettelijke bepalingen, in aanmerking genomen de volksgezondheid, en de openbare orde en zedelijkheid, uiterst beperkt. Ons hoogste rechtscollege onthoudt er zich dan ook zorgvuldig van in dit verband het woord ‘eigendom’ aan te wenden. Toch is het niet mogelijk eraan te ontkomen de nabestaanden en erven van een overledene zekere beschikkingsbevoegdheid over diens lijk toe te kennen. De Hoge Raad oordeelde in 1946 deze zeggenschap zodanig, ‘dat van een toebehoren in de zin van art. 310 Wetb. van Strafr. moet worden gesproken.’ Derhalve werd het wederrechtelijk wegnemen van gouden kronen en van stifttanden uit de mond van een lijk als diefstal gekwalificeerd. Op gelijke voet zal strafbaar zijn hij die zonder toestemming van degene(n) aan wie het lijk ‘toebehoort’, hiervan haar afknipt ofwel bloed aftapt. Evenzeer pleegt diefstal, respectievelijk verduistering de medicus, die zonder consent uit een lijk de hersens, een nier of een long wegneemt, zelfs als zijn bedoelingen zuiver wetenschappelijk zijn. Het zonder verlof van de echtgenote van een overledene verrichten van sectie op een lijk, werd ook medisch tuchtrechtelijk ontoelaatbaar geacht; strafrechtelijk levert zodanige sectie het misdrijf van zaakbeschadiging op. Zij aan wie het stoffelijk overschot toebehoort, zullen gerechtigd zijn tot het kunstgebit, de gouden tanden, de stifttanden, het haar, en het bloed van het lijk. - Ook tot de kogel waarmede de overledene is doodgeschoten? Indien deze het getroffen lichaam niet heeft verlaten, en dus deel uitmaakt van het stoffelijk overschot, be- | |
[pagina 245]
| |
hoort die kogel eveneens aan de erven of nabestaanden toe. Voor de moordenaar is de kogel een ‘res derelicta’, die hij prijsgaf. Dit includeert, dat indien de kogel het lichaam van de getroffene weder verliet, iedereen, zonder strafrechtelijk nadelige gevolgen, het voorwerp kan tot zich nemen. Tenzij zulks geschiedt met het oogmerk om aldus de nasporing of vervolging van het gepleegde strafbare feit te beletten of te bemoeilijken. - Overigens kan men zich nog afvragen of de afgeschoten kogel wel onder alle omstandigheden zal zijn te beschouwen als res derelicta; indien in de toekomst kogels uit een bijzonder kostbaar materiaal zouden vervaardigd worden, ware het denkbaar dat de dader zich weder in het bezit wenst te stellen van het waardevolle object. De wilde die in de rimboe een pijl afschiet op zijn tegenstander, zal altijd dit projectiel willen behouden; - alsdan pleegt de derde die zich tegen de wil van de schutter van de pijl meester maakt, diefstal. Gezien het hiervoren vermelde arrest van de Hoge Raad, is ook mogelijk diefstal van een lijk. Het periodiek hardnekkig terugkerende verhaal van de op een vakantietrip in het buitenland overleden schoonmoeder, wier stoffelijk overschot door de bedroefde kinderen mee teruggevoerd wordt naar patria, doch na een welverdiende lunchpauze op raadselachtige wijze uit de hermetisch gesloten auto blijkt verdwenen te zijn, zou aan de hier beoogde uitzonderlijke figuur reliëf kunnen verlenen. Onze vaderlandse onderwereld gevoelt zich tot deze griezelige vorm van ‘kidnapping’ duidelijk niet aangetrokken. - Denkbaar is voorts verduistering van een lijk, bij voorbeeld door de begrafenisondernemer, die dit in zijn rouwkamer onder zich heeft, ofwel door de chauffeur van de lijkauto die het transporteert. Opmerkelijk is dat onze wetgever zich vrij van elke vrees betoont ten aanzien van ontucht met lijken, gedragingen waarvoor men in de klassieke oudheid in hoge mate beducht was. - Wie een strafbepaling zoekt tegen lijkenschennis, komt terecht in de nuchtere regionen van de zaakbeschadiging: het lijk is een ‘goed’, dat ‘geheel of ten deele aan een ander toebehoort’, en door de dader opzettelijk en wederrechtelijk wordt beschadigd. In ons recht vervallen zowel strafvervolging als strafexecutie door de dood van de dader. In vroeger eeuwen was dat anders: niet zeldzaam waren strafprocessen en tenuitvoerlegging van straffen ook na de dood van de betrokkenen. Bekend zijn zelfs gevallen waarin een in staat van ontbinding verkerend lijk werd opgegraven en ‘gestraft’. Hoogst merkwaardig is hetgeen geschiedde met de aan ‘het verfoeyelijck Crimen van Sodomie’ schuldig verklaarde ‘Ronsselaar’ Klaas Vermeulen, ‘die te Amsterdam in zijn gevangkenis op Zondag den 10 Juny 1731 zich zelve heeft verhangen, is den 12 dito, 's morgens heel vroeg op een horde, door de stad gesleept, en buiten over het ye aan den Volenwijk gebragt, en aldaar bij zijne beenen aan den Galge gehangen’. Onze wet laat toe het indienen van een aanvrage tot herziening van een onherroepelijk geworden strafvonnis na het overlijden van de schuldig verklaarde. Dit verzoek strekt tot opheffing van de uitgesproken veroordeling. Een kwestie die vooral de Duitse strafrechtstheoretici van een vroegere generatie heeft verontrust, is de vraag of strafbaar moet worden geacht poging tot moord op een reeds overledene. Wie oordeelt dat de strafwaardigheid wordt bepaald door de misdadige intentie van de dader, die meent dat zijn ‘slachtoffer’ leeft, wie dus subjectieve maatstaven aanlegt, zal concluderen tot strafbaarheid. Zegt men daarentegen dat vereist is objectieve gevaarlijkheid van de pogingshandeling, en dat moord en poging tot moord op een lijk onmogelijk is, dan gaat de betrokkene vrijuit. In hetzelfde vlak ligt de controverse inzake de al of niet strafbaarheid van poging tot abortus op een niet-zwangere vrouw! - En hoe is het gesteld met de strafbaarheid van de ‘gelovige’, die zijn doodsvijand niet liefheeft, maar poogt dood te bidden? Zelfmoord is uiteraard niet strafbaar. Maar het behulpzaam zijn bij, of middelen verschaffen dan wel aanzetten tot dit niet strafbare feit, vormt als de zelfmoord plaatsvindt, een ernstig delict. Merkwaardig zijn de in ons Strafwetboek opgenomen beledigingsmisdrijven gericht tegen een overledene. Vervolging is alleen mogelijk op klachte van de nagelaten betrekkingen. De graf- | |
[pagina 246]
| |
redenaar, die op de originele gedachte zou komen een lijkrede te houden, opgesmukt met de dode diffamerende wetenswaardigheden, hoede zich derhalve voor de onbehaaglijke poenale consequenties. Bovendien kunnen de nabestaanden hem civielrechtelijk tot schadevergoeding aanspreken. Wordt door deze sancties het belang van de verwanten bij de onbevlekte nagedachtenis van de gestorvene beschermd? Of kan men stellen, dat ten deze de menselijke persoonlijkheid na de dood ‘doorwerkt’, en de wet aldus de eer en goede naam van de dode zelf verdedigt? Rechtens echter bestaat deze dode niet! Wonderlijk genoeg is niet strafbaar het feit van het onbegraven (onverbrand) laten van een lijk. Het wettelijk gebod tot begraven richt zich tot niemand in het bijzonder. Op die grond strandde reeds in 1915 een strafvervolging tegen de executeur-testamentair van de eerste hier te lande gecremeerde overledene, een Schiedamse arts, die bepaald had in afwijking van het destijds uitsluitend op begraven gerichte wetsvoorschrift, verast te willen worden. De Faillissementswet verleent de mogelijkheid tot rehabilitatie van een overleden gefailleerde, nadat diens faillissement geëindigd is. De Rechtbank te Amsterdam zag zich in 1931 geconfronteerd met een uniek rehabilitatie-verzoek, ingediend door een rechtstreekse afstammeling van de broeder van Saskia van Uylenburgh, Rembrandts eerste vrouw. Deze verzocht de rehabilitatie van ‘zijn voorvader’, wiens faillissement hem ‘steeds met deernis vervuld’ had. De Rechtbank verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat naar het destijds geldende recht een aanspraak op rehabilitatie bestond, en bovendien niet was aangetoond dat alle erkende crediteuren tot hun genoegen waren voldaan. De Rechtbank voegde hieraan niet zonder ironie toe ‘dat bij Rembrandts roem als kunstenaar over de geheele wereld, het feit dat hij bij zijn leven insolvent is geweest in het niet zinkt’.
Het maken van een testament blijkt een hoogst persoonlijke aangelegenheid. Met het thema curieuze uiterste wilsbeschikkingen zou men vele pagina's kunnen vullen. Men denkt hier in de eerste plaats aan testamentaire begunstigingen van huisdieren. De literatuur memoreert een making voor ‘mijn karper in het antieke bassin in de ontvangzaal’ (A. Pitlo, Het testament, spiegel der mensheid). Dikwijls, met name in door de erflater eigenhandig geschreven, zogenoemde holografische testamenten, zijn dieren rechtstreeks tot erfgenamen benoemd. Deze bevoordeling is wettelijk krachteloos. Verstandige notarissen zullen hun dierminnende cliënt aansporen een bepaald bedrag te legateren aan een betrouwbaar persoon, onder de last het betrokken dier tot zijn einde te verzorgen. Effectiever nog is een bepaling waarbij een periodieke uitkering afhankelijk wordt gesteld van het leven van het dier. Hiermede wordt een lange levensduur van het dier onfeilbaar verzekerd, en ontijdig verdwijnen of sterven voorkomen. Ongaarne zou ik deze eerbare bladzijden bezoedelen met citaten uit obscene testamentaire directieven, uiteraard slechts te vinden in holografische wilsbeschikkingen. De minst ongepaste aanwijzing in dit scabreuze genre was die van een atheïst die zijn maîtresse aan de pastoor vermaakte. - Nog geen twee decennia geleden trok een singulier Nederlands testament de aandacht, waarbij ‘de Chinese staat’ tot enig erfgenaam van een aanzienlijk vermogen werd benoemd, met opdracht dit te besteden aan de verdelging van het blanke ras! (Pitlo) De Glossatoren, met name de beroemde Accursius (gestorven circa 1260), hebben zich diepgaand bezonnen op de juridische consequenties van Lazarus' herrijzing uit de dood. Indien Lazarus bij zijn overlijden een testament bezat, is dit dan na zijn opstanding nog geldig? Naar aloude rechtsopvatting wordt door de dood van de testateur diens uiterste wil van kracht. Ook in het geval van Lazarus? Zegt men ‘Ja!’, dan ontstaat voor de teruggekeerde een penibele situatie. Zijn testament is in werking getreden; zijn testamentair begunstigden hebben op het moment van zijn overlijden alles verkregen wat hem toebehoorde. Hij bezit niets meer. Zijn door de dood bekrachtigd testament kan hij niet herroepen. Erger: door de dood is zijn ‘persoonlijkheid’ in juridische zin verloren gegaan. Hoewel materieel herleefd, bestaat hij formeel niet. - | |
[pagina 247]
| |
Men kan, gelukkig, ook anders redeneren, door een parallel te trekken met een afwezige te wiens aanzien ‘rechtsvermoeden van overlijden’ is uitgesproken, en die terugkeert. Bij deze interpretatie ziet het er voor Lazarus beduidend gunstiger uit. De rechten op zijn nalatenschap worden eerst definitief dertig jaar na de door de rechter vastgestelde dag van het vermoedelijk overlijden, dan wel op een eerder tijdstip waarop Lazarus de leeftijd van honderd jaar zou hebben bereikt. Denkbaar is ook de figuur dat Lazarus in de periode tussen zijn sterven en opstanding, erfgenaam wordt door het overlijden van een ander. In dat geval kan men zeggen, dat hij na zijn herrijzing uit dien hoofde niets verkrijgt, daar men om uit krachte van een uiterste wil iets te kunnen genieten, moet bestaan op het ogenblik van de dood van de erflater. Dit nu is ten aanzien van Lazarus niet het geval. Volgt men echter ook hier de analogie met een vermoedelijk overledene, dan geraakt men tot een tegengestelde uitkomst: de teruggekeerde afwezige verkrijgt alle hem normaal competerende rechten. Scherp zal zijn in het oog te houden, dat Lazarus werkelijk dood is. Hij is niet schijndood, dat wil zeggen levend, doch schijnbaar overleden. - De in het maatschappelijk verkeer teruggekeerde schijndode zal als regel een actie tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad kunnen aanspannen tegen de medicus die te zijnen aanzien ten onrechte een overlijdensverklaring afgaf. Dat er alle reden is om hierbij aan immateriële schadefactoren als psychisch letsel een voorname plaats in te ruimen, leren reeds de klassieke schijndood-verhalen van Poe (‘The premature burial’) en Zola (‘La mort d'Olivier Bécaille’). Mijn eigen ondervindingen als advocaat inzake het recht en de dood, zijn beperkt. Zij vallen merendeels in de tijd der Duitse bezetting. Voor een wegens ‘sabotage’ terdoodveroordeelde diende ik bij de ‘Wehrmachtsbefehlshaber in den Niederlanden’, generaal Christiansen, een ‘Gnadengesuch’ in. De betrokkene werd zonder consideratie gefusilleerd. Het volgende geval is, als het kan, schrijnender. In de hongerwinter 1944/45 was er een 17-jarige Amsterdamse jongen, die houtblokjes van tussen de tramrails stal. Duizenden in de hoofdstad deden hetzelfde, maar hij werd door de Duitsers gegrepen en ‘op de Weteringschans’ ingesloten. Bij één van de massaexecuties in die tijd, werd hij door een administratieve speling van het lot, met een groep illegalen tegen de muur gezet. De S.D.-er met wie ik het gebeurde besprak, haalde de schouders op: ‘Ja, da ist ein amtlicher Fehler unterlaufen!’ - De Bevrijding kwam; erebegraafplaatsen, erelijsten van ondergrondse strijders werden aangelegd. En toen rees het levensgrote probleem: mocht deze ongelukkige knaap wel of niet een allerlaatste rustplaats vinden in een eregraf? Met de herleefde vaderlandse nauwkeurigheid ging men de aangelegenheid bestuderen; men manipuleerde consciëntieus met zorgvuldig geconstrueerde normen, normen die een noodzakelijk verband eisten tussen de dood en ‘het verzetsaspect’. En dit verband ontbrak! De onder de kogels van het Duitse vuurpeleton gesneuvelde volksjongen was niet ‘een held’; hij was een onbetekenende kleine dief. Zijn naam kwam op geen erelijst; zijn stoffelijk overschot rust op geen heldenkerkhof. Het summum jus heeft zijn nagedachtenis gewetensvol ‘ausradiert’. |
|