De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
A.J. Westerman Holstijn
| |
[pagina 212]
| |
niet op enige andere drift teruggevoerd kan worden; de algemene ‘levensdrift’ is in die zin een gronddrift, en nu blijft men in de psychoanalyse toch nog levensdrift en destructiedrift (ook wel agressiedrift genoemd) als twee contraire gronddrijten zien. Nu zien wij echter die vernietigingstendenties speciaal optreden als er een ‘frustratie’ is van enige vitale behoefte of wens dan ontstaat er een neiging om het hinderlijke uit de weg te ruimen, eventueel te doden. Maar dan gaat het om ongehinderder te kunnen leven, niet uit primaire drang tot doden of vernietigen. In lichte vorm vindt deze ‘afweerreactie’ plaats bij de kleinste dingen - wat lastig is wil men uit de weg ruimen, een stofje blaast men weg, lastige voorwerpen zet men weg, muggen, vlooien, ziekteverwekkende bacteriën doodt men, zonder daarbij door een ‘doodsdrift’ of, ‘destructiedrift’ gedreven te worden. En als men het niet of onvoldoende doen kan, zal deze afweerreactie zich uiten in hekel of haat tegen zo iemand of zo iets; in kiem ligt daarin dan ook wel een ‘doodswens’ tegen iemand (‘Wie zijn broeder haat is een moordenaar’, zegt de Schrift) - men wil ervan àf zijn - maar ook dat om prettiger te kunnen leven. Als nu die eenvoudige afweerreacties zelf telkens ook geremd, verboden worden, speciaal als in de vroege jeugd traumatiserende, tevens remmende situaties vaak herhaald zijn, kunnen de gestuwde afweerreacties onbewust aangroeien tot steeds dringender driften en kunnen er mensen ontstaan, bezeten door een neiging tot schelden, haten, vechten, zelfs tot reëel moorden. Maar dat verandert niets aan de oorsprong van deze destructiedrift - het zijn gefixeerde, eventueel pathologische afweerreacties der primaire levensdrift. In dit licht dient men ook het feit te zien, dat door een juiste psychoanalytische behandeling het wèl mogelijk is, dat haat, destructiedriftigheid vervluchtigen, maar dat leven en liefde er niet door kunnen worden aangetast. Haat kan soms weggeanalyseerd worden, liefde nooit. De levensdrift (door Freud ook erosdrift of synthetische drift genoemd, daar men zich daarin wil verenigen met iets wat men wenst, of het nu een appel of een vrouw is, of geestelijke waarden waar men in en mee leven wil) is een gronddrift; de afweervormen van wat hinderlijk is zijn secundaire, soms pathologische, indirecte uitingen daarvan. Dan is er nog een variant van de destructiebehoefte: een lust om te vernietigen, eventueel te doden, die meer een uiting van een ‘machtsdrift’ is. De neiging om dingen zo maar kapot te maken zien wij reeds bij het kleine kind, in de schijnbaar redeloze vernielzucht van nozems en dergelijken, en voor sommige politici, genre Hitler, kan het feit dat men ontelbare tegenstanders kan ombrengen een grote bevrediging van een machtswellust geven. Ook dit is geen ‘doodsdrift’, maar een primitieve uiting van de ‘narcistische’ lust, die het geeft, te zien, hoe mensen en dingen niets tegen ons vermogen - de machtsdrift is een vorm van de levensdrift. Nu worden dergelijke mensen vaak domweg ‘sadisten’ genoemd, zonder dat men goed weet wat ‘sadisme’ eigenlijk is; en men zal vragen of bij zulke sadisten dan toch niet een primaire lust om te doden hoofdzaak is. Ik kan hier niet te diep ingaan op de psychologie van het sadisme; er worden met dat woord vaak heel verschillende tendenties aangeduid; echter diene men wel te weten, dat noch een lust om te doden, noch om te plagen of te kwellen, en zeker niet gevoelloosheid die tot wreedheid kan leiden, zo maar sadisme genoemd mogen worden, daarin speelt in ieder geval machtswellust of boosheid een grote rol, terwijl het typische sadisme een seksueel verschijnsel en geen doodsdrift is. Het vindt namelijk zijn oorsprong in de late zuigelingstijd, als het kind nog in de eerste ontwikkelingsfase van het Ik is, waarbij de grenzen tussen Ik en Ander nog niet vaststaan, waar speciaal in hartstochtelijker momenten deze weer vervluchtigen, en het kind een éénzijn vol lust met de moeder kan vinden. Die momenten vindt het eerst bij het zogen, en wat later in het contact met borst of zachte huid der moeder, door er met mond, handjes, tanden wat in te graaien of te bijten. Later kan deze tendentie overmatig uitgroeien tot fantasieën en zelfs tot in realiteit te bijten, knijpen, slaan, of steken, om zich in vlees- en bloedlust een seksueel lustrijke toegang tot huid, bloed en lichaam van de ander te verschaffen, om er in en één mee te zijn, tot daden, die eventueel tot de dood van het slachtoffer kunnen leiden. Maar die dood is niet waar het om ging - integendeel, de echte sadist vindt het maar jammer dat zijn | |
[pagina 213]
| |
slachtoffer alweer vernietigd is: nu kan hij dat heerlijke samenzijn niet nog eens doormaken. Lekker eten doen we ook niet uit destructiedrift tegen de biefstuk of omdat we die koeien zo graag willen doden. Het sadisme is een te ver uitgeroeide voorvorm der zinnelijke liefde.
We zich suïcideert doet dat voor zijn bewustzijn meestal omdat het leven hem ondraaglijk is. In zeer veel gevallen ligt de aanleiding ertoe in een protest tegen de buitenwereld (of tegen bepaalde personen daarin, ‘het is jullie schuld, dat ik niet leven kan!’); in de melancholie doodt men door zichzelf te doden symbolisch anderen, of een bepaalde ander (uitvoeriger besprak ik de zelfmoord in Leven en dood). Maar men suïcideert zich niet uit een instinctieve drang naar eigen dood. Daarbij komt dan nog, dat het ook in het bewustzijn in vele gevallen niet zozeer om een niet-zijn gaat, maar dat men de rust van de dood zoekt. Dat er in de dood niet veel beleven van rust zal zijn wordt dan meestal niet bedacht, men zoekt namelijk onbewust vaak de prenatale paradijstoestand terug. In ieder geval is suïcide geen bewijs, dat er een instinctief streven, een gronddrift naar het eigen niet-zijn zou wezen. Maar al is er dan in al deze gevallen geen voldoende reden om van een doodsdrift of algemene destructiedrift als gronddrift te spreken, toch komen er in het leven nog andere trekken of tendenties voor, die met de typische levenseigenschappen niet schijnen te stroken, en waarover men soms dan toch weer is gaan spreken als over ‘de dood’ in de psyche of als enige vorm van doodstendentie. In pathologische gevallen komen deze dan nog in de meest sprekende vormen naar voren. Speciaal bij sommige dwangneurosen vindt men eigenaardige verstarringen, soms juist gepaard met een zich op ongewone wijze bezighouden met de dood. S. Leclaire (La mort dans la vie de l'obsédé) beschreef een patiënt die de dood slechts in bepaalde zin vreesde (namelijk de verrotting van het lichaam), maar anderzijds die juist zocht. Hij fantaseerde veel over mummies, piramiden, grafstenen, en identificeerde zich dan daarmee. De vorm van het lijk was daarin dan overgedragen op en opgegaan in de vastheid van de steen. Hij zou wel graag een skelet willen zijn, als er maar niet eerst dat verrotten was. Hij vreest het leven, omdat hij alle verandering en diepere emotie gevaarlijk vindt. Contacten die dieper zouden kunnen raken, worden vermeden. Ook de levende natuur wordt vermeden. Foto's ervan ziet hij wel graag, dan heeft hij dat directe contact met de natuur niet. Stof, as, lijk zijn was niet erg, maar het uiteenvallen, die intermediaire fasen, dat was erg. Hij begeert de stabiliteit van het levenloze. Hij werkte in zijn zaak van vroeg tot laat, nam geen vakantie. Als hij niet werkte had hij angst uit elkaar te zullen vallen. Zakelijk sprak hij met veel mensen, maar als hij alleen buiten iemand tegenkwam had hij angst. Zeker berustte dat alles onder meer op een infantiele vrees voor bepáálde contacten en voor natuurlijkheden in hemzelf, voor bepaalde veranderingen in hemzelf, waartegen dat hard en dood worden, dat niet-leven een afweer was. Maar toch ging er van die bewegingloosheid een aparte trek uit, haast driftmatig. Een trek tot het stijve, starre, levenloze, treft men nogal eens bij patiënten aan, en de vraag is weer, of dit alleen maar afweer van verdrongen tendenties is. Vaak wordt er gedroomd of gefantaseerd over ijsvlakten, en dat alle leven bevroren is. Zo droomde een patiënt eerst over een vijver, waarin iemand verdronken lag, heel griezelig. Daarop droomde hij van een bevroren vijver met een bevroren wezen erin, dat was mooi. Hier had de starre ijsdood de griezelige dood afgeweerd. Maar dat verdronken lijk had voor hem iets verdrongens in hemzelf, dat hem angst gaf, gesymboliseerd. Hij prefereerde de ijsdood. Een ander had als meisje jarenlang een dagdroom, dat ze geheel alleen in de poolstreken kwam. Alles was er doodgevroren, adem kwam bevroren uit haar mond, alle geluid en ook haar denken verdween. Ze ademde niet meer, was opgegaan in de doodse ijs-en-sneeuwwereld, het was een totaal doodzijn. Ook hier was de bewegingloze ijsdood een afweer tegen bepaalde gevreesde levensgevaren; maar, evenals in de andere gevallen kreeg een speciaal patroon vat op haar: dat van het onbeweeglijk, niet meer subject zijnde object wor- | |
[pagina 214]
| |
den, hier in de vorm van een ijswereld. Een andere dwangneurotische patiënte beleefde tijdens een zogenaamde L.S.D.-kuur vrijwel hetzelfde. Een dode ijswoestijn met enige vaste ijsvormen was de hele wereld, was zijzelf! Prachtig, heerlijk! Toch was er ergens in de diepte een blauw vlammetje te zien (symbool van nog enige levensmogelijkheid). Van belang is, dat in al deze en dergelijke gevallen die dode koude wereld allerminst naar is - zij hebben zelf de ‘kus van de ijskoningin’ gezocht; men heeft in zulke gevallen ook wel weer van doodsdrift gesproken, die hiertoe zou drijven. Ook hier ging het meer om een afweer van gevreesde, verdrongen eigen vitale tendenties, was het alweer geen zuivere doodsbehoefte. Maar toch hebben we hier te doen met een bepaald spontaan telkens opduikend voorstellingspatroon, met een ‘archetype’ van het onbeweeglijk niet meer subject-zijn. Een ander had tot fantasie: het zand van de Sahara te worden. De absolute monotonie en gebeurloosheid van die oneindige zandvlakte trok hem aan, hij wilde niets anders zijn dan dat. Men kan deze fantasieën over geen-ik-zijn, over niet-leven, maar toch iets doods, levenloos zijn, niet geheel gelijkstellen met zoveler wens naar het eenvoudige niet-zijn - men wenst in dat laatste geval weer net zo'n situatie als die er eeuwen geleden was: zo zal het lekker over zoveel tijd ook weer zijn! Maar zij die fantaseren in ijs of zandwoestijn op te gaan, wensen dan toch nog een vorm van ‘zijn’, zij het nietlevend zijn, waarbij het ik-zijn geheel verdwenen is, ook de eigen lichaamsvorm is opgegaan in zand of ijs, maar waar dan toch iets van vorm, zij het woestijnvorm, gebleven is. Dit is killer, levenlozer dan de rustige foetale paradijstoestand, die zoveel zelfmoordkandidaten onbewust zoeken. Hier zou men toch eerder van een ‘doodsdrang’ kunnen spreken, ware het niet, dat het esthetisch genieten van die woestijnen toch geen uiting van een doodsdrift is. De vorm als onbeweeglijke tegenkant van het levende leven is ook al onder het doodshoofd gebracht, speciaal bij dwangneurotici. Deze hebben eendeels ook alweer een vrees voor het leven, maar anderzijds worden zij meer of minder bezeten door een tendentie tot vaste orde en vormen, soms weer gepaard gaande met fantasieën om een ding te zijn. Zij hebben vaak een voorliefde voor standbeelden, waarmee zij zich één kunnen voelen. Een mijner patiënten was alleen symptoomvrij in zijn auto, dan was hij niets meer dan dat ding, had niets te vrezen van het leven en de liefde met al hun gevaren. Maar hij durfde niet in een vliegmachine, daarin was hij ‘overgeleverd’ aan dat zweven door de lucht, dat was griezelig; een trein was veilig, die vaste lijnen van de rails gaven zekerheid, dan zat je toch vast. Dat vasthouden aan vaste vormen en normen, soms in de vorm van conformisme, is niet alleen maar ontstaan uit complexmatige vrees voor gevaren; een aparte drang drijft mede daartoe. Deze tendentie tot enige verstarring dienen wij wel te onderscheiden van de vermindering der psychische plasticiteit, die we onder meer zien bij sommige hersenaandoeningen en bij seniliteit, voor zover deze laatste voortspruit uit afbraakstoffen der stofwisseling die onvoldoende uit de hersenen verwijderd kunnen worden, en de vitale functies steeds meer belemmeren. Men meent wel eens, dat als men maar voldoende ‘hersenspoeling’ (in letterlijke zin) zou kunnen toepassen, en ook de andere organen voldoende verfrissen kon, wij niet slechts jeugdig zouden kunnen blijven, maar zelfs onsterfelijk zouden zijn. Helaas (?), Nietzsches ‘die Wüste wächst, weh’ dem der Wüsten birgt’ kenschetst de realiteit maar al te zeer - dìe woestijn wordt meestal niet zo begeerd. Het leven zou in wezen juist nooit tot de dood behoeven te leiden, in tegenstelling tot Freuds ‘Das Ziel alles Lebens ist der Tod’. Freud zelf heeft ook reeds proeven met een eencellig pantoffeldiertje besproken, dat zich door deling in twee individuen voortplant, wat men tot in de 3029ste generatie heeft laten gebeuren zonder dat er iets van ouderdom of dood bij voorkwam - slechts doordat door voortdurende waterverversing alle stofwisselingsprodukten terstond weggespoeld werden. Latere onderzoekers zagen echter, dat als men zulke diertjes afzonderde zodat ze geen gelegenheid hadden tot copulatie (versmelten van twee tot één), ze op den duur toch zwakker, kleiner werden en stierven. De copulatie, de voorloper der seksuele vereni- | |
[pagina 215]
| |
ging der hogere dieren, heeft met voortplanting nog niet direct te maken, maar brengt verjonging, revitalisering en voorkomt het sterven. Hier zou men dus Freuds theorie schitterend bevestigd zien: Alle leven leidt uit zichzelf naar de dood, maar! tegenover deze ‘doodsdrift’ is er de erosdrift, die de eigenlijke levensdrift is, tot leven dringt, en het sterven daar absoluut voorkomt. Men heeft in dit gebeuren wel eens het bewijs willen zien: liefde is sterker dan de dood. Maar dan bedoelt men eigenlijk, dat er bij mogelijkheid tot copulatie geen lijken ontstaan - in feite echter is met de copulatie het individuele leven toch voorbij. Hier vinden wij dus twee vormen van dood: a het verouderen en sterven; b het verlies der individualiteit met opgaan in een ander, en een-ander-worden; a komt overeen met Freuds entropische doodsdrift; b lijkt een voorvorm van het erotisch in een ander òpgaan, een individualiteitsverlies, dat in extatische toestanden nog wel voorkomt. Liefdesbelevingen bij de mens kunnen zeker nog verjongend, verfrissend effect hebben, maar vermogen noch de sterfdood te voorkomen, noch blijvend een individualiteitsverlies te veroorzaken. Blijft dus steeds de vraag bij a: leeft er in de mens nog iets dat tot sterven dringt, en bij b: leeft er nog een tendentie in ons tot laten opgaan van onze individualiteit in iemand of iets anders. Aangaande a moet ik dan eerst nog terugkomen op de tendentie tot zich vastleggen aan en in vormen; ook de bioloog R. Ehrenberg verdedigde terzelfder tijd als Freud, dat het leven steeds Structurering zou zijn, dat zou uiteindelijk zelf reeds dood-worden zijn. En zeer uitvoerig heeft de psycholoog Klages verdedigd, dat de mens in het bewuste denken, in de Geest, het hem verschijnende in objecten, de vloeiende tijd, in momenten verdeelt, dat hij daarbij min of meer verstijft in vaste begrippen, gevormde voorstellingen en structuren, hetgeen in tegenstelling staat tot het steeds vloeiende van het oorspronkelijke leven. Hij noemde de (bewuste, vormende en deels reeds gevormde) Geest dan ook de ‘Widersacher der Seele’, ja zelfs de dood der ziel (met ‘Seele’ bedoelde hij dan de biolochische ‘psyche’, in de oorspronkelijke zin van ‘leven’). Klages meende te kunnen bewijzen, dat ‘das Bewusstsein aus dem Gesichtpunkt einer Lebensstörung könne verstanden werden’, en zegt dat de ‘geest’ tussen lichaam en Seele zich ‘von aussenher einschiebt’, met de bedoeling ‘die untrennbar zusammengehörige Pole der Lebenszelle’, alle leven dat hij maar bereiken kan, te doden. Hoewel wij zeer zeker met onze bewuste geest steeds naar orde zoeken, met vaste vormen, categorieën van het denken ook het psychische benaderen, en zelfs in het onbewuste structuur trachten te vinden (of te brengen), is toch Klages categorische afscheiding van geest en lichaam-en-ziel geforceerd. Echter dringt zich de vraag op, of hij en Ehrenberg toch in bepaald opzicht gelijk kunnen hebben: zouden we in dat van nature zoeken en vinden van structuren, vaste vormen, een representant van onze ‘doodsdrift’ hebben? Deze tendentie zou dan aanleiding kunnen geven tot de ‘archetypische’ beelden van begeerde ijsvlakten, standbeeld worden, enzovoorts. Ook G. Simmel en Henri Bergson, de ‘levensfilosofen’, hebben terecht gewezen op een zekere innerlijke tweespalt in de mens tussen het primordiale leven, dat steeds naar nieuwe combinatie, nieuwe synthesen hongert, en een tegengestelde tendentie tot stabiliteit en een zijn in vaste vorm. Ook hier ziet men de vaste begrippen waarmee wij werken, de woorden, als de instrumenten waarmee wij het vloeiende, veranderlijke van het leven, van de psyche, in een vorm gieten, die niet zelf levend is. Erdmann geeft Bergsons opvatting aldus weer: ‘An sich fälschen die allgemeinen Begriffe und Gesetze dese Verstandes die wahre Wirklichkeit um: sie verwandeln Lebendiges in Totes. En Simmel zegt: ‘Das Leben, seinem Prinzip nach, ist dem Prinzip der Form ganz heterogen.’ Hij ziet het leven als een machtige grillige, niet te kanaliseren stroom - aan de andere zijde de vorm: statisch afgesloten, zelfgenoegzaam binnen een abstract ideëel verband. Toch gebruikt Simmel het begrip dood niet, in tegenstelling met Schiller, die, op hetzelfde verschil doelend, het ‘Nur der Irrtum ist das Leben, / Und das Wissen ist der Tod’ uitsprak. De waarheid is dood, die staat vast - en toch streeft de mens daarnaar! Simmel wijst erop, dat het leven ‘zur Steigerung seiner eigenen Dynamik sowohl Formen aus sich herausstellt, als auch wenn sie veraltet und verbraucht sind, immer wieder zer- | |
[pagina 216]
| |
bricht’. De ‘vormdrift’ blijkt dus ook al geen echte doodsdrift te zijn, maar een drang om instrumenten te maken, desnoods in eigen bewustzijn, om beter te kunnen leven. Vorm en structuurvorming zijn inherent aan het leven. Wij leven op en in het levenloze. Doch terwijl het leven van lagere dieren in tropismen, reflexen en vaste instincten soms zoveel vormvastheid verkregen heeft, dat mij vroeger wel waande dat het dood-machinaal zou verlopen, hebben reeds de hogere dieren een grotere mate van vrijheid verworven om zich aan nieuwe omstandigheden aan te passen. Nieuw gevonden vormen hebben de evolutie juist mogelijk gemaakt. En de mens heeft juist in het bewuste denken, in de geest, een mogelijkheid tot nieuwe synthesen, tot vernieuwing van vormen en tot creativiteit. Zo kan juist het bewuste denken de voleindiger der psyche zijn - mits het niet vastkleeft aan bepaalde voorstellingen, dogmata of conformisme, aan de gevaarlijke neiging om te verstarren in de Dood van Klages. Dwangneurotici gebruiken deze dood om daarmee hun gevreesde erotische of destructieve driften van zich af te houden, het mag hun vitaliteit wel eens ondermijnen, maar het is niet bewezen dat dwangneurotici korter zouden leven. Het is zeker onbewijsbaar, dat die nuttige maar gevaarlijke neiging tot stolling in vaste vormen bij mens en dier een soort verwerking, sublimering zou zijn van ‘doodsdrift-a’ der eencelligen, maar men mag het ook niet als onwaarschijnlijk ter zijde schuiven. Dan is er een belangrijk feit: hoe ouder men wordt, hoe dichter men bij de dood staat, des te minder vréést men hem als regel, des te meer schijnt men kláár te zijn om het leven te beëindigen. Kinderen, jonge mensen hebben vaak angst bij de gedachte aan de dood - maar dat betreft dan meestal het griezelige van in een kist te gaan, onder de grond, of weg te rotten, of, bij ouderen betreft het meer het sterven, dat inderdaad verschrikkelijk kan verlopen. ‘Doodsangst’ betreft meestal slechts de wijze waarop zo iets zou kunnen gebeuren. Men kan ontzaglijk veel van het leven houden zonder angst voor de dood te hebben; een echte angst bij de gedachte aan het niet-zijn heb ik eigenlijk nooit bij iemand aangetroffen - die schijnt slechts bij filosofen aangetroffen te worden, die daarmee geïnfecteerd zijn (Beerling spreekt in zijn Moderne doodsproblematiek van een ‘doodsinfectie’, die Heidegger bij Kierkegaard zou hebben opgelopen). Als regel blijkt er echter toch iets in de mens te leven, dat hem meer en meer ‘kláár’, bereid maakt om het leven te beëindigen. Dat komt niet van de zoëven besproken hersenstoornissen bij seniliteit en dergelijke, er is klaarblijkelijk ook in de heldere mens iets, dat meer en duidelijker naar het niet-meer-leven neigt, ook al kan hij nog van het leven genieten. Men beschouwt dat dan wel als een soort ‘wijsheid’ waarmee men tegenover de dood komt te staan, die dan met de ouderdom zou komen. Ik geloof allerminst, dat oude mensen zoveel wijzer zijn dan jonge, al doen ze meestal minder onwijze dingen dan sommige jongeren. Maar er is iets dat, immanent aan het leven, ons gedurende heel ons leven meer en meer voor het einde klaar maakt - al zullen wij ons toch tegen allerlei doodbrengende momenten blijven verzetten. Toen Freud zijn doodsdrifttheorie naar voren bracht, heeft hij daarbij een eigenaardige opvatting verdedigd. In plaats van zijn vroegere tegenstelling tussen seksualiteit en zelfbehoudsdrift kwam nu die tussen levens- of erosdrift en doodsdrift. Daarbij verdedigde hij de paradoxe stelling, dat de zelfbehoudsdrift eigenlijk een doodsdrift zou zijn. Want, wel verdedigen wij ons tegen personen of organismen die ons dreigen te doden, maar dat komt omdat ons organisme ‘op zijn eigen wijze’ sterven wil, niet door doodslag of ziekte. Ik heb dat aanvankelijk - niet vele anderen - als een geforceerde, zij het niet ongeestige, gedachtensprong beschouwd om zijn doodsdrift à tort et à travers aan haar trekken te doen komen. Ik meen dit nu beter begrepen te hebben. Er is iets in het levend individu - dit werd ons door de biologie bevestigd-waardoor het uit eigen aandrift sterft. Simmel wecs erop, dat de spontane dood aan het individuele leven inherent is - het ‘type’, de soort, sterft niet spontaan (wat wij zoëven bij eencelligen zagen). Simmel wijst erop, dat de dood een immanente karaktertrek van het leven is; ons hele leven zou ‘unausdenkbar verwandelt’ zijn, als wij niet levenslang wisten dat wij zouden sterven. Wij weten steeds, dat | |
[pagina 217]
| |
‘alle schoon dat de aard kan geven’ een pad is dat tot hem voert, en alleen is leven echt, volledig leven, ‘als het tot den dood ontroert’. Ons leven is een ‘Sein zum Tode’. Als men dat niet voelt, niet aanvaarden kan, en de dood ziet als een macht die van buiten het leven tot ons kan komen, dan wordt hij de gevaarlijke knokkenman met de zeis. Dat wordt reeds anders als men hem in en met het leven als een element daarvan kan zien. Maar: elk individu zal sterven, en het is juist ook het typisch individuele, dat elkeen een eigen leven leeft, en dus ook zijn eigen dood, naar zijn eigen aard, wil sterven. Het is zeker dat hij, die de volheid van het leven met voorspoed en tegenspoed het best heeft beleefd, het makkelijkst van het leven afstand kan doen. Hij heeft wat Rilke noemde een ‘Sterben, das aus jenem Leben geht, darin er Liebe hatte, Sinn und Not’. Naar deze natuurlijke dood drijft het leven met wat men een aan het leven inherente doodsdrift zou kunnen noemen. En dan is er nog iets meer. Wij hadden het over die drift tot copuleren bij de eencelligen, die tegelijk dreef tot opgaan van eigen individualiteit in die van een ander; dat was de ‘eigen dood’ van het pantoffeldiertje, tevens zijn levensvervulling. Al kan de mens deze wijze van zelfvervluchtiging niet meer bereiken - op hoger niveau blijft daartoe enige mogelijkheid. Allereerst in sommige vormen van liefdesextase, al duurt het ik-verlies daar maar kort; echter wordt ook in sommige vormen van religieuze extase, en ook van natuurbelevingen (waar Leclaires patiënt zo voor huiverde), zulk een tijdelijk ‘opgaan’ in het Andere beschreven. Maar, al kan men dat niet zo bereiken, er leeft een streving daartoe, onbewust gebonden aan de erosdrift. Zij doet mee in die fantasmen over ‘opgaan’ (want het werd allerminst als ‘ondergaan’ gevoeld) in een ijsvlakte, een zandwoestijn, in een zee, in het heelal. De voorstellingen over een ‘hiernmaals’ mogen goeddeels ontsproten zijn aan de wens om op een of andere wijze te blijven leven - de levendigheid van dat leven is er met de eeuwen niet amusanter op geworden. Vroeger kon men in het walhalla nog mede drinken uit schedels van verslagen vijanden, men kon in zeven hemelen verschillende genietingen savoureren, of engelenzang aanhoren, en zelfs oude kennissen terugzien - de kritiek van de moderne mens verleent geen vergunning meer hiertoe. Maar toch: tot een opgaan in een God of wat men als het hoogste ziet, drijft een drang de mens (symbolisch zich onder meer uitend in het laten verstrooien van zijn as over aarde, zee of meer, dat men liefhad), een drang, die enerzijds gesublimeerde eros mag heten, anderzijds uit die tendentie tot overgave van eigen individualiteit aan iets anders, tot apotheose van die aan de eros inherente, reeds bij eencelligen aanwezige ‘doodsdrift-b’ geboren schijnt. Velen hopen te sterven in een hierop gerichte geestesgesteldheid, anderen wensen een andere finale van hun leven, maar als regel wensen allen - met Freud - een dood, ongestoord door ‘noodlottige’ gebeurlijkheden, op een tijd dat men daartoe rijp, klaar is, een tijd, dat het eeuwige conflict tussen levensdriften of erosdriften en doodsdriften (van welke aard die ook mogen zijn) ten einde loopt. Dan kan men met Rilke - maar ook met Freud! - zeggen: ‘O Herr, gieb jedem seinen eignen Tod.’
DOOD zendt groen uit naar de dood,
zij die vroeger leefden en
de gelukkigen van nu.
Chr.J. van Geel
|
|