De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
A. de Swaan
| |
[pagina 154]
| |
De Kadt vond zijn tegenwoordige politieke houding in de jaren '33-'34. Sindsdien is heel zijn denken gebouwd op een beperkt aantal gelijkblijvende basisveronderstellingen, die ook de grondslag vormen van zijn twee meest recente bundels: Ketterse kanttekeningen en Beweringen en bewijzen (van Oorschot, 1965). Niet De Kadt herhaalt zich: in zijn ogen is het de geschiedenis. En dan vooral die van München, van de lamlendige democratieën en van het intellectuele defaitisme. De tegenstellingen van zeg: 1938 zijn voor De Kadt dezelfde als die van nu. Een bespreking van De Kadts jongste werken is er dus tevens een van heel zijn oeuvre. In de beide bundels zijn opstellen bijeengebracht die de auteur in de afgelopen vijftien jaar publiceerde in tijdschriften als Tirade en Socialisme en Democratie. Ondanks de grote verscheidenheid van onderwerpen, die slechts een heel losse groepering in ‘hoofdstukken’ mogelijk maakt, treft de eenheid van één, strak bepaalde politieke visie het meest: elk verschijnsel wordt bezien in zijn verhouding tot de strijd tussen vrijheid en dwang, belichaamd in het conflict tussen de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie (‘Rusland’, zegt De Kadt). Steeds overheerst de bitse stemming van de koude oorlog. Dit impliceert dat De Kadt in zijn recensies zelden zijn oordeel bepaalt tot de wetenschappelijke of artistieke merites van het besproken werk. Of het nu Chaplin geldt, of Heijermans, de historicus van het socialisme De Jong Edz., of Trotzki's biograaf Deutscher, steeds komt hun persoonlijke houding tegenover het tegenwoordige communisme ter sprake, steeds ook is de waarde van hun werk in de anticommunistische strijd doorslaggevend. Chaplin verbruit het bij De Kadt na zijn Koning in New York, waarin de McCarthy-geest gehekeld werd zonder dat daartegenover de dreiging van het ‘unamericanism’ ten volle werd uitgemeten. De Jong kan geen goed doen als geestverwant van de ‘Romeinkliek’, een steeds terugkerende samenzwering van hoogleraren die elkaar de bal toespelen, waaronder de ‘Stalin-likker’ Wertheim en de ‘professor in de geschiedvervalsing’ Presser. De hier aangehaalde kwalificaties tonen dat De Kadt in deze strijd geen doetje is. Gezien het belang dat, althans in zijn ogen, hier op het spel staat, is dat vergeeflijk. Maar juist waar het de Amsterdamse hoogleraren betreft, vertoont De Kadt een haatdragendheid die niet meer te verklaren is uit meningsverschil alleen: over Presser komt in Beweringen en bewijzen de hondse insinuatie voor dat hij zich al op een professoraat voorbereidt voor ‘als de Russen de baas worden’. En dat alleen maar omdat hij niet Stalin ontmaskerde, maar Napoleon. (Een halsmisdaad, die des te erger wordt aangerekend waar De Kadt zich een - zij het kritische - bewonderaar van Bonaparte toont in Verdediging van het Westen.) In deze, niet erg talrijke, passages toont De Kadt zich betrokken bij personen, en vooral bij zichzelf, in plaats van bij dat grote, objectieve belang, het behoud van het Westen, dat hem overal elders boven alles gaat. Elke conclusie, elk resultaat dat wetenschapsman of kunstenaar in hun werk bereiken, wordt getoetst aan zijn waarde in de wereldomvattende tegenstelling tussen vrijheid en dwang. Dit is één mogelijke maatstaf voor beoordeling tussen vele andere. Het is zelfs goed dat iemand heel onze culturele produktie ook eens overziet als afbreuk of bijdrage aan de weerbaarheid van het Westen. Te meer omdat de tegenpartij een zelfde totalitaire visie op de cultuur heeft. In communistische landen zijn wetenschap en kunst dienstbaar aan politieke doeleinden. De Partij houdt toezicht, en - behoudens perioden van dooi of onoplettendheid - wordt elk resultaat dat de officiële politiek schaadt uit de openbaarheid weggeschrapt. De Kadt onthoudt zich tot nog toe van censuur en vervolging, niet van beoordeling en afstraffing. Hij doet dat met veel energie, kennis van zaken, belezenheid, met een weidse belangstelling, in een korzelige stijl en met een onderhoudende scheldwoordenschat.
De Kadt werkt de hier omschreven thematiek door heel zijn uitgebreide oeuvre uit in een puntsgewijze afwijzing van elk compromis, elk versagen, elke zachtmoedigheid jegens het communisme. Een ‘open houding’ tegenover de tegenstander is hem vreemd. Nog verkneukelt hij zich over zijn afstraffing van Huizinga uit 1935 (opgenomen in Verdediging van het Westen). In dat opstel bewees hij aan het voorbeeld van de hooggeëerde geleerde, hoe heel onwereldse denkers | |
[pagina 155]
| |
allerlei elementen in hun systeem kunnen binnensmokkelen die bepaalde belangengroepen erg goed te pas kunnen komen. Zo kon Huizinga ‘de poenen van de industriële club’ sterken in hun verwachting dat er met de fascisten best te praten viel. In Ketterse kanttekeningen gaat het tegen de ‘cultuur-futuristische verkenningen’ van prof. F.L. Polak. Van uit zijn studeerkamer ziet deze hoogleraar de culturen komen en gaan als de seizoenen, en dat brengt hem ertoe de waarde van elke afzonderlijke cultuur, ook van de westerse, te relativeren. ‘Orakelende wijsbegeerte’ in de trant van Sorokin, Spengler en Sorokin, noemt De Kadt dat. Zij luiden de doodsklok over de westerse beschaving en bereiden zich voor op wat komen gaat. De Kadt repliceert: ‘De westerse cultuur is niet dodelijk gewond, gebroken, of wat dan ook, al is ze in vele opzichten bedreigd, van buiten door de barbaren, van binnen door de aanhangers van de barbaren, maar ook door de aanhangers van het verleden, de hunkeraars naar het herstel van de situaties waaruit vroeger cultuurkracht kwam, maar die nu nog slechts teruggang en verwarring en vertraging kunnen opleveren, en die men zou kunnen samenvatten in de formule: excessief en gewild irrationalisme.’ Dit uitgebreide citaat bevat dezelfde diagnose als die De Kadt al stelde in Het fascisme en de nieuwe vrijheid van 1938. Toen al meende hij dat materiële ontevredenheid niet de sterkste drijfveer was van de protesterende arbeiders en middenstanders (waartoe hij ook de intellectuelen rekent). Het was het intellectueel verzet tegen de heerschappij van de middelmaat; tegenzin van de burgerij in de platheid van de arbeidersbeweging en romantisch protest tegen de winzucht en gezapigheid van de ‘maagmens’. Dit leidde in de radicale versie tot het ‘edelfascisme’, dat om allerlei oorzaken wel in een barbarenbende moest ontaarden. Ook nu heeft De Kadt oog voor dit protest, maar het mag niet tot afwijzing van de eigen beschaving leiden, moet verre blijven van verbroedering met de dictatoriale systemen. Evenmin mag intellectuele kritiek op het eigen stelsel of een relativerende historische visie uitmonden in afwijzing van de westerse beschaving, kàn dat ook niet doen als het uitgangspunt daarbij dat van de vrijheid is, het enig aanvaardbare. Theoretische en emotionele motieven tot verwijdering van de ‘westerse waarden’ en verbroedering met het communisme wijst De Kadt af na zorgvuldige ontleding. Maar er zijn nog andere drijfveren, zoals die van noodzaak. De eerste die zich opdringt is die van het oorlogsgevaar. De twee heersende stelsels kunnen elkaar niet vernietigen zonder zelf onder te gaan, zij zullen dus de regelrechte strijd moeten mijden. In De consequenties van Korea. Een pleidooi voor vrede door kracht pleitte De Kadt voor een krachtige bewapening die elke Russische poging tot uitbreiding van de machtssfeer onmiddellijk zou weerstaan. In een nu herdrukt opstel over George F. Kennan is De Kadt minder duidelijk over de risico's die het Westen nemen kan. Kennan geldt in de Verenigde Staten als aanhanger van de ‘realistische school’, die de internationale politiek wil bedrijven met klassieke diplomatie, compromissen en gelegenheids-allianties. De ‘idealisten’ daarentegen wensen hun idealen, of het nu ‘wereldrechtsorde’ of ‘privé-eigendom’ is, over heel de wereld te doen heersen, op acuut gevaar van oorlog af. In dit opstel lijkt De Kadt zich aan de kant van de laatsten te scharen. Als Kennan de onmogelijkheid van een totale overwinning op het communisme erkent, schampert De Kadt: ‘Het vredesgedoe in Korea lijkt uit dezelfde geestesgesteldheid voort te komen.’ Maar een wereldoorlog wil hij toch evenmin; een bevrijdingsoorlog in Oost-Europa wees hij al af in het Korea-boek. Kennelijk staat hij een politiek van ‘brinkmanship’ voor, een overvragen van de Russen in het vertrouwen dat zij wel zullen wijken uit angst voor oorlog en wij ons net even langer zullen weten te verbijten. Voor zo een politiek is het nodig dat de oorlogskansen gering geschat worden. Zelfs dan blijven de democratieën in het nadeel: De Kadt vergeet dat waar een vrije pers bestaat een volk zijn poker face niet kan bewaren (zie de Vietnam-kwestie in Amerika); de tegenstander ontdekt in de publieke opinie sporen van twijfel en angst en geeft geen gehoor meer aan de dreigementen. Als het de regering van die democratie dan toch ernst is, zullen de straffe maatregelen worden doorgevoerd. Het dreigement bleef zonder het gewenste gevolg en de oorlog is ontketend. Wie zo wil redeneren, kan dus degenen die tegen | |
[pagina 156]
| |
de oorlogsuitbreiding protesteerden, van diezelfde oorlog de schuld geven.
De Kadt acht de oorlogsdreiging niet zo overweldigend groot. Zeker niet groot genoeg om de kans op vernietiging van de westerse beschaving te aanvaarden, die gevolg zou zijn van eenzijdige ontwapening. Vandaar zijn razernij tegen de ban-de-bommers in ‘De getuigen van de bom’. De schade van de kernproeven acht hij te verwaarlozen, de kans op een kernoorlog niet groter dan die op een botsing met een komeet (waarom niet?). ‘Paniekmakers’ dus, met ‘zwakke zenuwen’. Voor De Kadt is het ondenkbaar dat dezelfde overschatting van het oorlogsgevaar dat hij zo onderschat, tot een overigens rationele en zeker fatsoenlijke politieke keuze kan leiden. Al kunnen wij de bolsjewiek niet verpletteren, met hem verbroederen mogen wij niet. Het Westen mag niet schipperen met de waarden waarop haar beschaving is gegrondvest. Dat houdt tevens in dat in de verhouding tot de onderontwikkelde landen diezelfde beginselen onverkort moeten gelden. De traditionele niet-westerse culturen komen De Kadt in hun huidige vorm waardeloos voor. Azië steekt nog in de middeleeuwen, alle vooruitgang kan slechts ten koste van de Aziatische geest gaan. In Afrika geven de ‘losgebroken kannibalen’ de toon aan. Van een ‘naar elkaar toe hervormen’ kan dus ook hier geen sprake zijn. Wil de ‘derde wereld’ de steun van het Westen, dan kan dat alleen als die landen zich achter het westers streven stellen. Al deze heel eigen opvattingen drijven De Kadt tot de overigens zeer behartenswaardige conclusie dat regimes die met voortdurende omkoperijen in de vorm van hulp en militaire bijstand te vriend gehouden moeten worden, geen enkel strategisch nut afwerpen, alleen maar een blok aan het been zijn. De Aziatische en Afrikaanse leiders zullen zich moeten bevrijden van een extreem anti-westers nationalisme. Zij zullen een aanvaardbaar politiek stelsel moeten opbouwen (voor De Kadt dus een westers). Dat de economische voorwaarden daartoe misschien eerst vervuld moeten zijn, telt voor De Kadt niet. Waar een wil is, is een weg. Ook hier stelt hij het primaat in de geschiedenis van geestelijke boven materiële, van ideologische boven economische krachten. Armoede kan geen beletsel zijn. Er is maar één doenlijke en afdoende oplossing voor de menselijke en maatschappelijke levensproblemen en dat is de westerse.
Onder de schrijvers over dit onderwerp staat De Kadt tamelijk alleen in zijn volslagen etnocentrisme, zijn culturele zelfverheerlijking. In zijn inleiding tot het pas verschenen Uit mijn communistentijd verwijt hij de wetenschappelijke beschouwers van de politiek ‘dat ze over iets praten waarvan ze geen flauw benul hebben’. Maar hier blijkt toch duidelijk een aansluiting die De Kàdt mist. Zijn afwijzing van alle andere levensvormen dan de westerse gaat zelfs verder dan in de meest bitse NATO-ideologie. Maar daar staat tegenover dat hij tenminste alle valse ruimdenkendheid ter zijde schuift en zijn standpunt ronduit, consequent en helder verdedigt. De Kadt heeft zich de vraag gesteld onder welk stelsel hij het liefste leven zou en staat nu ook pal voor zijn antwoord. Dit in tegenstelling tot allerlei goedpraters, die hun verblijf in de andere samenleving meestal beperken tot één zomervakantie en eenmaal veilig thuis de lof van den vreemde zingen. Een tweede praktische overweging, na die van het oorlogsgevaar, om de westerse principes wat losser te berijden - de omgang met de onderontwikkelde landen - is voor De Kadt dus al evenzeer ongeldig. De laatste vraag die De Kadt regelmatig behandelt, is of er voor ons van het communisme iets te leren valt. Het antwoord luidt, weinig verrassend, ontkennend, behalve dan misschien waar het om gevechtstechnieken, propaganda, discipline gaat. In zijn bespreking van The God that failed, waarin vooraanstaande excommunisten nog eens met hun verleden afrekenen, komt De Kadt tot de consequente conclusie dat grootheden als Koestler, Gide en Silone òf eigenlijk altijd onbeduidend waren, òf pas na hun bekering iets gingen presteren. Communisme en creativiteit gaan niet samen. Dat de literatuur onder een communistisch regime niet gedijen kan, toont De Kadt aan in ‘“Literaire oppositie” in Rusland’: zelfs tijdens de ‘dooi’ was regelrechte kritiek op de Partij uitgesloten. Alleen hoefde toen niet per se aan | |
[pagina 157]
| |
het slot een partijfunctionaris als reddende engel te worden opgevoerd. Communistische wetenschapsbeoefening en geschiedschrijving hebben geen andere functie dan de machtspolitiek van de leiders te dienen. Het revisionisme was voor de machtspolitici zelfrechtvaardiging; voor de theoretici zou het, bij grotere denkmoed, tot een volkomen breuk met het marxisme geleid hebben, aldus De Kadt. Ook de stromingen aan de rand van het marxisme kunnen geen goed doen. De anarchisten, hoewel toch vrijheidsminnaars bij uitstek, vervielen in het verleden steeds weer in rancune en gewelddadigheid, lieten zich gebruiken door het communisme en werden na gebruik opgeruimd. De pogingen van Isaac Deutscher om een synthese van marxisme, leninisme en trotzkisme te bewerken, leidden voor De Kadt alleen maar tot de mislukking van Deutschers oeuvre. De volkomen afwijzing van het communisme met al zijn randverschijnselen, het afkappen van elk argument, theoretisch, emotioneel of pragmatisch, ten gunste van contact, vormen nog eens het thema van een samenspraakje tussen een Twijfelaar, een Meeloper en een Nuchtere in ‘Een gesprek over Stalin en het tegenwoordige Rusland’. In de Nuchtere herkent men zonder moeite de geëmotioneerde De Kadt, die hiermee een verdienstelijk zelfportret levert.
De nadruk in deze bespreking en ook in De Kadts werk ligt op vraagstukken en situaties; personen komen ter sprake voor zover ze daarmee in verband staan. Toch geeft lezing van De Kadts geschriften de indruk dat persoonlijke waarde, verdienste en karakter voor hem gewichtige grootheden zijn. Dat blijkt uit zijn vaak heel geslaagde portretten; Blum, Laski, Trotzki en vele anderen worden met gepaste waardering en felle kritiek in enkele norse streken geschetst. De afrekening met Luns is een meesterstukje: ‘En daar begint nu het optreden van minister Luns, die zich in het hoofd gezet had dat hij de leiding kon nemen in het verzet tegen De Gaulle... in naam van het federalisme; en tegelijkertijd optreden als kampioen voor Engeland.’ In zijn benadering van historische figuren en tijdgenoten blijkt echter een eigenaardig hiërarchisch denken, of eigenlijk eerder: voelen. Het lijkt of De Kadts eigen plaats in de rangorde van verdiensten voor hemzelf voortdurend een probleem oplevert. Vaak is hij bezig persoonlijkheden op een waarderingsschaal te plaatsen, die hij elders dan weer een heel ander rangnummer toedenkt. Zo'n rechtlijnige ordening op volgorde van kwaliteit is ouderwets en eigenlijk altijd waardeloos. Het feit dat De Kadt in het voorwoord tot Ketterse kanttekeningen en in de inleidende brief bij het eerste deel van zijn memoires nogal langdradig bezig is zich te rechtvaardigen tegen denkbeeldige spotters, die vinden dat hij niet genoeg te vertellen heeft, verbaast de lezer. De Kadt is weliswaar iemand die zich herhaalt, maar dan om zijn mening erin te hameren, niet om hem erdoor te zeuren. In deze problematische visie op andermans en eigen waarde ligt misschien eerder de sleutel tot een psychologische benadering van De Kadts werk, dan in de hem veelal toegeschreven wrokkigheid.
De beide hier besproken deeltjes zijn uitgegeven in de mooi verzorgde Stoa-reeks. Het zetwerk was echter minder zorgvuldig, getuige de vele misspellingen en verkeerde interpuncties. Dit leidde tot een nogal amusante alinea, waarin De Kadt een buitenlandse scribent kapittelt om zijn foutieve schrijfwijze van Nederlandse namen (‘Van Megeeren’). Drie regels later krijgt De Kadt zelf ‘Levy Brühlt’ gezet. Ten onrechte zijn bij deze herdrukken van tijdschriftartikelen niet steeds plaats en tijdstip van eerste verschijning vermeld: zo tijdloos zijn De Kadts geschriften nu ook weer niet.
De uitgebreide lectuur van De Kadts geschriften laat de lezer ontmoedigd achter. Zijn standpunt is duidelijk, het wordt treffend verwoord en consequent verdedigd: Er is maar één cultuur die werkelijk beschaving mag heten, dat is de westerse. Deze samenlevingsvorm wordt bedreigd door een barbarenbende, die zich van de moderne techniek en organisatiemethoden heeft meester gemaakt. In het gevecht tussen vrijheid en dictatuur was het fascisme maar een intermezzo. Nu eenmaal daarmee is afgerekend, gaat het weer onverminderd tegen het ‘rode’ fascisme, dat zich van de zwarte ver- | |
[pagina 158]
| |
sie alleen maar onderscheidt door een minder principieel en agressief racisme. In deze strijd op leven en dood is voortdurende weerbaarheid een eerste vereiste. Het Westen kan alleen winnen door grotere geestkracht. Elke poging tot relativering, elk defaitisme, elk buigen voor praktische overwegingen kan alleen maar afbreuk doen aan de wil tot zegevieren, aan de vastbeslotenheid heel de wereld te winnen voor de idealen van het vrije Westen. De Kadt wil een ‘cultureel imperialisme’. Daarin zijn intellectuelen en kunstenaars de sleutelfiguren. Dit standpunt zou moeten leiden tot de formulering van een positieve cultuurpolitiek. De Kadt wijst wel op de noodzaak van zo'n beleid, maar komt nooit tot de uitwerking ervan. (In een brochure van de Wiardi Beckman Stichting uit 1957 beperkt hij zich tot een paar overigens behartenswaardige opmerkingen over de onthouding die staat en partijen hier in acht hebben te nemen.) De Kadt eist van de intellectuelen dat zij zich vóór alles dienstbaar maken aan de verdediging van het Westen. Elk ander doel is hierbij vergeleken van geen waarde, als het al niet schadelijk is. De westerse waarden, de vrijheid ende beschaving gaan boven alles. Hun behoud is het hoogste belang. Hier wordt De Kadt absolutist. Er zijn nu eenmaal in het Westen waarden die zich zelfs aan hun eigen verdediging niet dienstbaar laten maken. Kunst- en wetenschapsbeoefening kunnen resultaten opleveren die de strijders tegen dictatuur niet te pas komen. Wie de mogelijkheid van zulke uitkomsten afsluit, brengt de vrijheid al om voor zij nog aangevallen is. (‘Er was in Amerika een zuivering nodig... en die zuivering is en blijft b.v. ook in ons land nodig’, schrijft en herdrukt De Kadt.) En zo, zoals zo vaak wanneer over de vrijheid de noodklok wordt geluid, klinken tegelijk haar doodsklokken. |
|