De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Abel J. Herzberg
| |
[pagina 84]
| |
al de aanvaarding te kiezen, beriepen zij zich daarbij niet op zijn onveranderlijke natuur (die trouwens de hele prediking overbodig had gemaakt), maar juist op zijn vrije wil. Veeleer was hier sprake van een plicht, strijdig aan deze natuur. Ook was die keuze niet enkel aan de joden voorbehouden,maar kon ieder, van welke stam of herkomst hij ook was, haar voltrekken. De tegenstelling tot het völkische denken is zonneklaar.
Voor de moderne, niet-religieuze joden geldt geheel iets anders. Zij kennen geen goddelijke roeping en erkennen geen uitverkorenheid. Maar juist die groeperingen onder hen, die het meest de ergernis van De Swaan gaande maken, die, welke hij laatdunkend weleens als ‘sentimentalisten’ heeft bestempeld, gaan vooraan in de bestrijding van alles wat ook maar naar ‘genetisch determinisme’ zweemt. Als het joodse denken, in zijn talloze variaties van de oudste tijden tot heden, één kenmerk heeft vertoond, dan bestaat het hierin, dat het zich beweegt rondom de principiële gelijkheid van alle mensen als middelpunt. Dit is precies het grondbeginsel geweest en gebleven van iedere joodse moraal en ieder joods rechtvaardigheidsideaal. De idee, dat de vatbaarheid daarvoor aan alle mensen gemeen is, maakt de eeuwigheidswaarde uit van de joodse profetie en heeft het joodse geestesleven blijvend geïnspireerd. Het is dan ook een omkering van de waarheid, hiervan, gelijk De Swaan doet, een soort van veredelde joodse rassenwaan te fabriceren. Ik verbeeld me, dat ik mij daaraan niet te buiten gegaan ben. Wat ik bedoel, heb ik, onder meer, vrij uitvoerig uiteengezet in de ‘Kroniek der jodenvervolging’, en wel in het hoofdstuk over de samenhang tussen de jodenvervolging en de wereldpolitiek van het Derde Rijk, die zonder enige twijfel heeft bestaan. Het komt hierop neer, dat Hitler - niet volgens mijn fantasie, maar volgens zijn eigen, eindeloos herhaalde uitspraken, waarvan ik er enkele letterlijk heb geciteerd - het jodendom tot de grote, centrale en zelfs enige vijand van het nationaal-socialisme had verklaard, juist op grond van diens - door hem diep verachte - zedelijk gehalte. Het ging hem erom, de invloed die daarvan op de mensheid was uitgegaan, uit te roeien vanaf de wortel tot aan zijn fijnste vertakkingen. Die invloed zou immers een matiging bewerken van de aanvalsdrift van de Duitse soldaat, die ter verovering van de wereldhegemonie juist tot het uiterste moest worden opgevoerd. Voor de geestelijke mobilisatie van het Duitse volk, die aan de militaire vooraf moest gaan, waren derhalve alle aan het jodendom inherente en daaraan ontleende factoren niets dan vergif. Deze door Hitler geponeerde onverzoenlijke tegenstelling tussen jodendom als idee en de idealen die hem voor ogen stonden, is onloochenbaar juist. Dat ook andere tegenstellingen tot het nationaal-socialisme bestonden van niet minder principiële aard, doet hieraan niet af. Waarom de man, zeer bewust overigens en verre van instinctmatig, maar integendeel op grond van koele berekening, juist de tegenstelling tot het jodendom tot basis van zijn propaganda heeft gemaakt, heeft geëxploiteerd, en door een wilde vervolging in praktijk heeft gebracht, heeft hij ook niet onder stoelen of banken gestoken. Het is uitermate instructief daarvan kennis te nemen. Maar wij doen dat niet. Het ligt beneden onze intellectuele waardigheid. Wij doen al deze dingen liever af als ‘onzin’, waarbij wij tot onze eigen schade over het hoofd zien, dat het - onzin of geen onzin - diepe ernst en daarmede beslissend was. In wezen is dat een domheid. In het völkische denken lag het voor de hand de joden als groep en als individuen met ‘het Jodendom’ te identificeren, en wel restlos. Dat ging met de Blut und Boden-theorie. Wij zijn daartoe uiteraard in geen velden of wegen bereid. Verreweg het grootste deel der joden, vóór en na de dagen van het Derde Rijk, in en buiten de vernietigingskampen, had en heeft hoegenaamd niets met het joodse geestelijk erfdeel (waaruit dit ook moge bestaan) te maken en wilde of wil dat ook niet. Zij hebben dat erfdeel verworpen. Om dit in te zien hebben we De Swaan en zijn geestverwanten niet nodig. Zij die door hem worden bestreden, weten dat heel wat beter dan hij. Waarbij echter niet moet worden vergeten, dat wat als erfdeel verworpen wordt, uit anderen hoofde hoogst welkom kan zijn, en dat wat genetisch helemaal niet gedetermineerd is, zeer goed door andere oorzaken onvermijdelijk kan worden. De joden vormen overal ter wereld een | |
[pagina 85]
| |
minderheidsgroep en zijn als zodanig bepaald niet aangewezen op een beroep op hun afstamming, ten einde alles te kunnen hopen van een maatschappelijke moraal en alles te moeten vrezen van machtspolitiek. Hun belang spreekt veel duidelijker taal dan hun verleden, dat zij bovendien niet begrijpen, als zij dit al kennen. En als gij hier tegen aanvoert, dat het spreken over ‘groep’ al op de zaak vooruitloopt, dat de joden immers helemaal geen groep vormen, doch daartoe door de vijand worden gemaakt, dan behoef ik dit niet eens te bestrijden. Want als ge in dit opzicht gelijk hebt, dan heb ik het dubbel. Of gij u nu tegen de vorming van de groep verzet of tegen zijn discriminatie, gij kunt dit alleen maar doen op grond van hetzelfde sociale ideaal. Zo zie je: ideologisch is het verschil tussen genetische en maatschappelijke gedetermineerdheid zo breed als de wereld, in de praktijk van het leven zijn beide niet, of nauwelijks, van elkaar te onderscheiden.
Met dat al blijven we zitten met de vraag, wat de joden dan wèl zijn, wanneer ze noch uit hoofde van hun afstamming noch uit hoofde van culturele factoren onder één noemer gebracht kunnen worden. Die vraag houdt ons bezig, en niet pas sinds vandaag of gisteren. Het water van de zee, en het water van de doop evenmin, wast immers niet af dat zij herkend worden, niet enkel door hun vijanden, maar door hun vrienden even goed. Zij moeten dus herkenbaar zijn, met andere woorden zij moeten kenmerken bezitten. Welke zijn dat? Hun kromme neus of hun uitstaande oren of ander lichamelijk schoon? Dat zou voor een verklaring genoeg zijn, als ze deze hadden. Maar dat is niet zo, tenminste niet algemeen. Een joodse wipneus biedt ook al geen bescherming tegen de haat. En hoe komt het toch, dat de jood die zich elke dag behoedzaam scheert, desondanks op de een of andere manier in de afkeer moet delen, die de pijpekrullen opwekken, welke de orthodoxe fanaticus uit Polen of Israël aan zijn slapen cultiveert? Waarom schaamt de ene jood zich voor de ander? Vanwaar deze vreemde, deze ongewilde, collectieve aansprakelijkheid? Deze vragen zijn bijzonder moeilijk te beantwoorden. Zo moeilijk, dat De Swaan en de zijnen de ogen en oren daarvoor liever sluiten, en concluderen: dat is allemaal een anachronisme. Er bestaan helemaal geen joden. Er bestaan wel gelovige joden, er bestaan in de laatste jaren ook burgers van Israël, maar voor het overige is het begrip ‘jood’ een illusie, een fantasie of produkt van sentimentalisme. In de N.R.C. van een paar maanden geleden heeft een inzender het zelfs ‘flauwekul’ genoemd. Wat vreselijk jammer dat Hitler of, laten we niet al te kieskeurig zijn, Stalin (en hoeveel anderen?) dat niet begrepen hebben! Meer dan vijftig jaar geleden heb ik al gedebatteerd over de hier aan de orde zijnde vragen, en waarlijk niet met jongens die dommer waren dan De Swaan. Hij beroept zich op een boek van Georges Friedmann, Fin du peuple juif. Hij had net zo goed het boek van Otto Heller kunnen noemen, onder de titel Untergang des Judentums, dat een veertigtal jaren geleden verschenen is en toen nog al wat furore heeft gemaakt. Er staat precies hetzelfde in. Met bergen van feiten, wetenschappelijk materiaal en de meest logisch geformuleerde constructies heeft men ons van alle kanten, jaar in jaar uit, de oren vol getoeterd, om maar te bewijzen dat de joden een fictie waren, zoals eens de heksen, en dat we slechts de rationele ontwikkeling der maatschappij hebben af te wachten om van dit bijgeloof te worden verlost. We hebben ons in antwoord daarop niet in de speculaties begeven waartoe De Swaan ons ook thans weer tracht te verleiden. We hebben eenvoudig geantwoord: allemaal goed en wel, maar dit alles moet ge niet aan de joden of aan hun vrienden vertellen. Ga daarmee naar hun haters, en als die u zullen geloven, valt er met ons te praten. Die vijanden hebben hen niet geloofd, ze hebben hen niet eens aangehoord, wat iedereen die niet stekeblind was voor wat er in de wereld werkelijk gebeurt, op de vingers uit kon rekenen. En nu, met zes miljoen slachtoffers voor ogen, onder wie vele, vele van mijn hooggeachte en diep betreurde debaters, moeten we van voren af aan beginnen! Ik pas.
Altijd en altijd en telkens weer diezelfde kadavers van oude koeien uit modderige sloten, zoals het verwijt van ‘dubbele loyaliteit’ en ‘bevordering van het antisemitisme door jodendomspropaganda en zionisme’ en ga zo maar voort. Hoeveel vergane of vergeelde bro- | |
[pagina 86]
| |
chures daarover moet ik u onder de neus wrijven? Laat ik liever volstaan met enkele vragen: zijn de mensen van de ‘enkele’ loyaliteit, wier hart voor volk en vaderland gloeide, soms niet in Auschwitz vergast? En wat was het antwoord, dat zíj te horen kregen, die hun tong tegen iedere joodse propaganda hebben uitgestoken, en geen enkel ander ideaal erkenden dan met hart en ziel en al hun vermogens op te gaan in de belangen en de geest hunner omgeving? Wir wollen nicht verjudet werden. Dat is niet alleen in het Duits geantwoord. Rathenau was een Duitser en Slanski een Tsjech en beiden waren ze grote patriotten. De een was een kapitalist en de ander een communist en beiden zijn ze als joden gestorven. Niet anders dan de eerste de beste joodse schlemiel in het een of andere pogrom. Maar dat is nu voorbij, nietwaar? We leven in een andere wereld en hier kan zo iets niet gebeuren. Dat hoor ik niet al vijftig jaar, maar al twintig eeuwen. Er bestaat geen enkele waarborg dat het voorbij is, onherroepelijk voorbij. Reeds hierom niet, omdat er geen enkele staat en geen enkel volk meer op de wereld voorkomt met een geïsoleerde en onafhankelijke ontwikkeling. Niemand weet wat er op een kwade dag in het Oosten of in het Westen, het doet er niet toe waar, gebeuren kan en welke gevolgen dit zal hebben voor gebieden die, als ze aan zichzelf overgelaten waren, heel iets anders hadden gewild dan waarin zij worden meegesleept. Heeft de tweede wereldoorlog ons dan helemaal niets geleerd? Hij heeft ons inderdaad niets geleerd. Hij heeft ons achtergelaten met wat de Duitsers tegenwoordig zo treffend noemen: die unbewältigte Vergangenheit. Het woord is afkomstig van Sigmund Freud. We huilen van verdriet, we schreeuwen om vergelding, we hunkeren naar de vergetelheid of smelten weg in vergevensgezinde naastenliefde, maar wat we ook doen, we blijven zitten met een verleden, dat we niet overwonnen hebben en voorlopig ook niet in staat zijn te overwinnen. ‘Dat kunnen we wel’, zegt De Swaan en slaakt daarbij de kreet: ‘Ik ben niet te beschrijven.’ Schreeuw niet zo, beste jongen, ik ben het ook niet. En al die andere mensen, die er niet meer zijn, waren het evenmin. Haal uit je winst! Juist daarom zijn ze vermoord. En als ze wèl te beschrijven waren geweest - en velen van hen hebben zich dat tenminste verbeeld - dan waren ze dáárom vermoord. De jodenhater lapt het aan zijn laars of de jood iets is of niet, en als hij iets is, wàt hij is. Dat geldt voor de S.S. maar niet minder voor zijn huidige en toekomstige erfgenaam. Hij maakt van de jood dat wat hij nodig heeft om zijn moord of zijn haat een rechtvaardiging te geven. Terwijl de ene jood met de andere ligt te leuteren over de sociologie en de filosofie en de historiciteit van het jodendom, trapt hij hen beiden tegelijkertijd onder zijn hiel kapot. Dat hadden we zo langzamerhand wel mogen begrijpen.
Het is een buitengewoon interessant probleem wat joden eigenlijk zijn. Voor hun interne verhoudingen zitten daar zelfs allerlei consequenties aan vast. Maar in de realiteit ligt het acute belang daarvan heel ergens anders. Niet het subjectieve, maar het objectieve antwoord beslist over gelijkstelling of ontrechting en zelfs over leven en dood. Maar dat zal De Swaan zijn zorg zijn, zegt hij tenminste. Het kan hem niet schelen wat anderen van hem denken, of ze nu antisemieten of filosemieten of joden zijn. Hij laat zich in geen enkel hokje duwen en bepaalt zelf wat hij is. Bravo! Hij verbeeldt zich ongetwijfeld dat wij hem zullen geloven. We weten wel beter. Aan zijn goede trouw twijfel ik niet, maar hij hoeft niet te kwader trouw te zijn om ons wat op de mouw te spelden. Wat erger is, hij bedriegt zichzelf. Net zoals tal van generaties al vóór hem hebben gedaan. Dat hij het niet laten kan over jodendom en joden te schrijven, maakt op zichzelf het door hem aangevoerde alibi al waardeloos. Als hij werkelijk geen jood was, zou hij zijn mond daarover niet opendoen. Ik denk, dat boer Koekoek of Pierre Janssen, of weet ik veel wie er nog meer een heleboel te vertellen heeft, er bijzonder weinig behoefte aan hebben uiteen te zetten dat ze geen joden zijn. Waarom De Swaan dan wel? En waarom komt hij ons niet bezweren, dat hij geen mongool of neger is? Wat doet hij trouwens in het gezelschap van renegaten dat in | |
[pagina 87]
| |
De Gids aan het woord was? Als we op zijn eigen stellingen mogen afgaan, is hij geen renegaat. Hij is geen jood en is het ook nooit geweest. Ik ben zelfs veel meer een renegaat dan hij. De joodse geboorte en al wat er over bestaande of vermeende joodse eigenschappen verkondigd, gebazeld of gelasterd wordt, kan hij van mij cadeau krijgen. Laten we afspreken dat we het daarover niet zullen hebben. Maar dat de sociale complicaties die er aan dit alles vastzitten, ook maar één jood in de wereld koud laten, is rondweg een leugen. Het is, vooral na de tweede wereldoorlog, ook onmogelijk. Daarvoor heeft het gebeurde te diep in de mensen ingevreten en dit maakt een essentieel bestanddeel uit van die unbewältigte Vergangenheit. Nog nooit is er iemand geweest, die een definitie heeft kunnen geven van wat aan de joden gemeen is, alle moeite en studie ten spijt die aan de poging daartoe zijn ten koste gelegd. Er zijn er vele. Geen enkele bevredigt. Wat nog niet zeggen wil dat er geen kenmerken bestaan. Niemand ter wereld is ten voeten uit definieerbaar, maar herkenbaar is iedereen. De man die waarschijnlijk het dichtst bij een definitie gekomen is, zij het dan niet zonder enige spot, was Heinrich Heine, toen hij schreef: das Judentum ist überhaupt keine Religion, es ist eine Krankheit. Als hij in onze dagen geleefd had, zou hij dit misschien nog wat hebben gepreciseerd. Het is geen godsdienst en geen nationaliteit, maar het is helaas nog veel minder een fictie. Het is, als men zijn grimmigheid een beetje doortrekt, een paranoia en een ernstige ook. Dat is weliswaar ook geen definitie, maar meer een diagnose. Het geeft immers geen uitsluitsel omtrent het wezen der joden. Maar het helpt ons in ieder geval een eind op weg om te weten te komen waaraan zij lijden. Met ‘paranoia judaïca’ is angst bedoeld, niet voor een fictief, maar voor een reëel dagelijks dreigend gevaar, en daardoor wel een pijnlijk, maar geen ziekelijk verschijnsel. De term is dus niet helemaal juist. Misschien mag men van de maatschappij, voor zover ze antisemitische trekken vertoont, zeggen dat zíj het is die aan paranoia judaïca lijdt. Maar dan is ze wel zo wijs geweest om de pijn van deze ziekte aan de joden door te geven. Zo kon het gebeuren, dat nagenoeg iedere jood een kruidje-roer-me-niet is geworden. Hij heeft een bijzonder gevoelige huid gekregen, die al pijnlijk reageert zodra het woord ‘jood’, in welke zin dan ook, ergens valt. Ook dat zal hem waarschijnlijk wel weer kwalijk worden genomen. Want wie is in staat te begrijpen - ik bedoel volledig mede te beleven - wat een mens ondergaat, die in een uitzonderlijk levenslot wordt geplaatst en daardoor ophoudt een tijdgenoot te zijn? Hij vereenzaamt. Het is een verschrikkelijke ervaring: dat wat alle andere mensen mee moeten maken, maakt ook hij mee. Dat wat hij meemaakt, blijft alle anderen bespaard. En als ze hem helpen of hem medelijden tonen, dan moet hij wel dankbaar zijn, maar zijn eenzaamheid wordt daardoor nog erger. Als het over is, wat dan? Dan treedt een toestand in van aanhoudende vrees, soms lichter, soms zwaarder, soms bewust en soms verdrongen. Vrees voor herhaling dier eenzaamheid, vrees voor alles wat haar zou kunnen bevorderen, vrees voor elke klank, elke voorstelling, elk symbool, dat aan haar herinnert. Vrees voor iedere ritseling van jodenhaat.
Die paranoia judaïca is niet zo erg onverklaarbaar. Het verleden is zelfs voor de sterkste schouders te zwaar geweest. Dit is niet als klacht bedoeld, maar als aanduiding van wat er niet allemaal te overwinnen valt. Ieder mens die de jood ontmoet, moet aan een aparte vraag beantwoorden: is hij goed, is hij fout geweest. En allerlei begrippen krijgen een eigen joodse lading. ‘Duitsland’ bij voorbeeld klinkt in joodse oren heel anders dan in andere. En dit niet omdat het leed dat Duitsland over de mensen heeft gebracht, zo onrechtvaardig in het nadeel der joden verdeeld is geweest. Je moet, als je het verschillende leed dat er in de wereld bestaat, waarneemt, niet met een weegschaal aan komen dragen. Je moet het niet wegen. Je moet proberen het door te lichten. Dan merk je, dat het lang niet altijd veredelt. Dat geef ik toe. Maar als een lijdend mens daar zijn eigen neurose aan overhoudt, dan is dat het minste waar hij recht op heeft. Waarom zou men de joden dit recht ontzeggen? En hoe kan men onder hen uitzonderin- | |
[pagina 88]
| |
gen verwachten? Collectief gedragen leed kweekt een collectieve afwijking tussen het geestelijk patroon der betrokkenen en dat der niet-betrokkenen. Voor zover de jood niet reeds een menselijke variant was, begint hij dat door de vervolging te worden. Het is overal aan allerlei verschijnselen objectief waarneembaar. Er ontstaat daardoor nog geen ‘verschil’ tussen de vervolgde en de niet-vervolgde. Dit woord is te zwaar. Het is meer een kwestie van nuance. Maar de nuance is in het maatschappelijk verkeer van groter belang dan het verschil en ook dat is geen wonder. Waar werkelijk grote en duidelijke verschillen aan de dag treden, komt het maatschappelijk verkeer niet eens op gang. De ware vreemdeling wordt buitengesloten, de genuanceerde wordt toegelaten, soms zelfs met een welkom. Maar geen welkom is bij machte het verleden te veranderen of de wegen te verleggen waarlangs gast en gastheer tot elkaar gekomen zijn. Ervaringen worden uitgewisseld, maar daardoor niet ongedaan gemaakt. Een ieder moet maar zorgen dat hij met zijn eigen beproevingen in het reine komt. Waar de beproevingen nu dezelfde zijn, is ook deze opgave dezelfde. Ziedaar de psychologische verklaring voor de enorme solidariteit onder de joden ten aanzien van Israël, al schelen zij onderling van huis uit nog zoveel. Of er een joodse aard of identiteit, of hoe u het noemen wilt, bestaat, doet er niets meer toe. Het is een gemeenschappelijke Vergangenheit, die moet worden bewältigt. En het is Israël en al wat daarmee samenhangt, dat daartoe het middel is bij uitnemendheid. Ik weet wel dat ge de schouders ophaalt voor deze solidariteit. Maar ik weet ook, dat het altijd een bewijs van armoede is, wanneer iemand ten opzichte van welk verschijnsel ook, niets anders weet te doen dan de schouders op te halen en met name nalaat de vraag te stellen: ‘waar komt het vandaan?’ Het is trouwens bijzonder onverstandig. Een solidariteit, die (nog helemaal afgezien van andere en veel belangrijkere uitingen) zich manifesteert in financiële offers, niet van miljoenen maar van miljarden, en dit jaar in jaar uit, en dan nog wel zonder dat zij, volgens normale commerciële maatstaf, verantwoord zijn, is in ieder geval een feit, waarvoor men goeddoet, ook politiek, juist niet de schouders op te halen.
De last van het verleden werp je niet af en de angst voor de toekomst genees je niet door camouflage, maar als iedere angst en iedere last, door bewustwording en bemoediging. En dàt is het wat De Swaan miskent. Voor alle mensengroepen en voor alle volken zal hij het beamen, maar zodra de joden in het geding zijn, ontzegt hij hun ieder recht daarop. Hij staat niet alleen. Daar heb je in de eerste plaats de heren in Moskou, als die het op hun antisemitische heupen krijgen. Folklore is troef (zeggen ze tenminste), maar matses eten zien ze liever niet. Nu is matses eten inderdaad geen wereldbelang, maar matses mogen eten, hoe staat het dáármee? Daar heb je verder allerlei joodse journalisten, die - pleitbezorgers voor de vrijheid van ieder volk - zelfs niet dulden dat het jodendom ademt. Daar heb je die hele verzameling van joodse geleerden, bulkend van kennis, maar arm aan vitaminen, met hun ondergangsvoorspellingen, die doodgravers, die het de doodskandidaat niet vergeven, dat hij niet ten dode gedoemd en niet begraven wil worden, eerst recht niet in hun papieren wetenschap. Maar ik wil niets kwaads van de doodgravers zeggen. Zij zijn achtenswaardige lieden, die het alleen maar op de dood van een ander voorzien hebben om zelf te kunnen leven. De jood moet onder de grond gestopt en vergeten worden, opdat een ander in zijn plaats kan treden. En daar is het ook De Swaan om te doen. Hier raken we de kern van de zaak. Wat ons onderscheidt, is eigenlijk niet, dat wij verschillend denken, maar iets anders willen. Dat maakt onze tegenstelling onoverbrugbaar en ieder debat zo niet nutteloos, dan toch onvruchtbaar. Wie er objectief gelijk heeft (gesteld al, dat er zo iets bestaat), komt er niet op aan. Wij kùnnen elkaar niet begrijpen. Want wij willen elk ergens anders heen. Dat is in de politiek niets nieuws. Maar al te vaak wordt een mening niet gevormd en een doel niet gesteld bij wijze van logische conclusie uit argumenten, die tegenover elkaar geplaatst en jegens elkaar afgewogen zijn. Maar het omgekeerde is het geval. Het doel, te weten een concrete, feitelijke werkelijkheid, staat als | |
[pagina 89]
| |
desideratum voorop. En daartoe, om het te bereiken, en om te kunnen rechtvaardigen dat het wordt nagejaagd, worden de theoretische argumenten verzameld, gewogen, geschift en gekozen. Kijk maar eens, als ge een treffend voorbeeld nodig hebt, naar de communisten in de wereld. Hun belangen lopen uiteen, niet op grond van de verschillende interpretatie die de werken toelaten van Marx en Lenin. Maar om die belangen te verdedigen, interpreteren zij deze elk op eigen manier en slaan elkaar daarmee om de oren.
Waarom wordt het bestaan van joden, behalve dan van orthodoxe en Israëli, door De Swaan met zoveel hartstocht ontkend? Niet omdat hij geen jood is (wat er in de grond van de zaak geen steek toe doet), maar omdat hij het niet wil zijn. Hij heeft dit met talloze joden in de wereld gemeen, en niet enkel met joden uit onze tijden, maar met joden uit alle geslachten sinds mensenheugenis. Zij willen ‘normale’ mensen zijn, mensen als iedereen, geen minderheidsmensen, geen speciale mensen, geen sociale anomalie. Zij willen eens en voorgoed af zijn van de hele joodse problematiek. Hierop kan men alleen maar zeggen: dit te willen is hun meest complete, hun onvervreemdbaar recht. Ik wens hun zelfs alle succes. Of zij dat zullen vinden, is een andere kwestie. In de regel is het op een bittere teleurstelling uitgelopen. Maar een enkeling is in zijn poging geslaagd, en misschien heeft ook thans deze of gene opnieuw een kans. Massaal is dat, gelet op de ervaring, speciaal op die der laatste twee eeuwen, uitgesloten. Jammer voor die enkeling. Het maakt zijn kansen zoveel kleiner. Daartegenover bestaan er, ook alweer sinds mensenheugenis, joden die dat wèl willen zijn. Hun aantal neemt toe of af, al naar de politieke of maatschappelijke verhoudingen waaronder zij leven. Op welke grond is dit niet hun onvervreemdbaar recht? En wat de ondergangsverschijnselen betreft, ik zie ze niet. Tot nu toe is er nog altijd een rest geweest die wederkeert. Dit is in onze dagen niet anders. Elk van beide groepen maakt zijn eigen ideologie. Als we maar goed begrijpen, dat hun wil niet uit hun ideologie, maar hun ideologie uit hun wil voortkomt. De ene keer heet die doodsverlangen en de andere keer vitaliteit. En de oude Heine met zijn herleefde spot zou zeggen: hij heet altijd ‘paranoia judaïca’. Ze lopen elkaar in de weg. Geen wonder! De een maakt de ander het sterven, de ander de een het leven moeilijk. En zo beletten zij elkaar wederkerig, wat zij beiden het liefste willen: aan de absurde joodse situatie definitief een eind te maken. Hetgeen hun geen van beiden gelukken zal. Maar ook dit is niet erg. Zo absurd kan ze niet zijn, of zij vormt de bron van een weergaloos creatief vermogen. |
|