De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |||||||||||
Jan WiersmaGa naar voetnoot+
| |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
ik heb van Katrijn bepaald geen gunstig beeld opgehangen. Jan is min of meer een slappeling, niet zo erg immoreel, maar geheel onder de invloed van zijn verliefdheid. Katrijn domineert de situatie; zij weet Jan volkomen naar haar hand te zetten en rekent alleen met eigen plezier en belangen. Toch is het Jan en niet zij, die een misdrijf pleegt. Ik heb u deze gefingeerde casus-positie zo uitvoerig geschetst om twee redenen. In de eerste plaats om duidelijk te maken, dat het nietplegen van misdrijven door de vrouw bepaald niet altijd op haar zedelijke superioriteit behoeft te berusten. Toch zullen wij later zien, dat er wel degelijk aanleiding is, zulk een zedelijke superioriteit ter verklaring van de geringe criminaliteit van de vrouw mede in aanmerking te laten komen. En in de tweede plaats heb ik willen illustreren, hoe belangrijk het onderzoek van microsociologische relaties in de criminologie zijn kan. Dat betreft dan zeker niet alleen de relaties van de dader tot zijn slachtoffer en tot zijn eventuele mededaders, maar ook relaties als de onderhavige. Niet alleen het gedrag van Jan is voor de criminoloog van betekenis: niet minder gewichtig is dat van Katrijn, vooral voor de verklaring van het feit, dat het de man en niet de vrouw was die een misdrijf pleegde. Maar de verklaring zou onvolledig zijn, indien wij de eigenaardigheden van hun onderlinge liefdesbetrekking buiten beschouwing lieten.
Het is echter de vraag, of het werkelijk waar is dat vrouwen zoveel minder misdrijven plegen dan mannen. Zij worden veel minder dikwijls veroordeeld - in Nederland tegenwoordig ongeveer 15 vrouwen op 100 mannen -, doch het ware denkbaar dat bij haar de latente criminaliteit veel groter was dan bij hen. Deze zogenaamde dark numbers zijn uitermate moeilijk te achterhalen. Toch zijn er wel enkele aanwijzingen, dat zij bij de vrouw inderdaad hoger zijn dan bij de man. Niet in deze zin, dat zij op zoveel intelligentere wijze voorzorgen neemt om onontdekt te blijven. De vrouw is gemiddeld niet intelligenter dan de man. De jongste onderzoekingen met de g.i.t., de door Snijders en Verhage te Groningen ontworpen testmethode, geven zelfs over de gehele linie iets lagere uitkomsten voor vrouwen dan voor mannen te zien.Ga naar eind1 Maar zelfs als men daarvan wil afzien en - gelijk ik geneigd ben te doen - de verstandelijke capaciteiten van de vrouw gemiddeld niet lager aanslaat dan die van de man, dan zal men toch moeten erkennen, dat haar grotere emotionaliteit het zorgvuldig voorbereiden van een delict en het nemen van efficiënte voorzorgen opdat het onontdekt zal blijven, in belangrijke mate in de weg staat. We kunnen ons evenwel afvragen, of onze maatschappij wellicht toleranter is tegenover vrouwen dan tegenover mannen, als zij strafbare feiten hebben begaan. Er zijn wel enkele aanwijzingen in die richting. De ‘ridderlijke’ man, die een hem bestelende vrouw, wier identiteit hij kent, niet aangeven wil, hoewel hij het een mannelijke dief wel gedaan zou hebben, komt zeker voor, evenals de mevrouw, die een stelende dienstbode, om welke reden dan ook, niet wegsturen wil, en daarom de zaak maar binnenshuis houdt. Hoe frequent deze gevallen zijn is echter niet uit te maken. Meer houvast hebben wij aan het sepotbeleid van het o.m. Ik heb dit in het jaar 1957 nagegaan. Het bleek toen, dat er percentsgewijze meer zaken werden geseponeerd, waarin de daders vrouwen, dan waarin zij mannen waren. Dit gold voor nagenoeg alle groepen misdrijven; alleen de zedendelicten maakten een uitzondering: zij leidden bij vrouwelijke daders relatief iets minder dikwijls tot sepot. Nu bestaat het o.m. bijna uitsluitend uit mannen en het heeft er dus de schijn van, dat de man, ook als hij rechtshandhaver is, van de vrouw meer door de vingers ziet dan van zijn seksegenoten, zolang zij de seksuele taboes maar niet schendt; dit schijnt hij haar juist bijzonder kwalijk te nemen. Intussen hebben mijn cijfers slechts betrekking op een enkel jaar; het zou de moeite waard zijn het onderzoek ook over andere jaren uit te strekken, omdat het lang niet onmogelijk is, dat dan mijn uitkomsten zouden worden gelogenstraft. Wel staat vast, dat het aantal vrijspraken in zaken tegen vrouwen percentsgewijze steevast iets hoger is dan dat in zaken tegen mannen. Dit is niet alleen in Nederland het geval, maar evenzeer in het buitenland. In landen met juryrechtspraak - verreweg de meeste - is dit verschil het grootst in zaken die voor een jury berecht worden - de ernstige zaken dus -, maar ook in correctionele zaken, | |||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||
waar de rechtspraak uitsluitend in handen van juristen is, ontbreekt het toch niet. Sedert de jury niet meer uitsluitend uit mannen bestaat, maar ook vrouwen erin warden opgenomen, is daarin nauwelijks verandering gekomen. We kunnen dus niet met zekerheid zeggen, dat in de grotere tolerantie tegenover de vrouwelijke delinquent een erotisch moment meespeelt, maar wel, dat zowel leken als juristen zich tegenover een vrouwelijke verdachte minder spoedig dan tegenover een mannelijke laten overtuigen dat hij of zij het feit werkelijk gepleegd heeft en spoediger, dat er ten aanzien van hem of haar strafuitsluitingsgronden bestaan (deze leiden namelijk in vele landen ook tot vrijspraak). De verschillen in sepot en vrijspraak zijn echter niet groot, veelteklein in elk geval om rekenschap te geven van de enorme verschillen die de criminele statistiek te zien geeft. Het aantal zaken tegen vrouwen dat bij de Officier van Justitie wordt aangebracht of dat ter berechting komt, is dan ook zeer veel kleiner dan dat tegen mannen. Wij moeten het er dus wel voor houden, dat, ofschoon de dark numbers in de vrouwencriminaliteit vermoedelijk wat hoger zijn dan die in de mannencriminaliteit, de vrouw toch inderdaad veel minder misdrijven begaat dan de man.
Leerzaam lijkt mij in dit verband ook de volgende overweging. Niet ten aanzien van alle delicten is het verschil tussen mannen en vrouwen even groot. Zo worden er in Nederland sedert ongeveer 1950 - vroeger was dat anders - bijna evenveel vrouwen als mannen wegens beledigingsdelicten veroordeeld. Wegens overtreding van art. 248 bis Sr. (het plegen van homoseksuele ontucht met een minderjarige) wordt echter slechts zelden een vrouw veroordeeld: ongeveer 1 op 100 mannen, in sommige jaren nog minder. En dat terwijl de seksuologen hebben kunnen aantonen, dat homoseksualiteit onder vrouwen niet minder dikwijls voorkomt dan onder mannen. Gedeeltelijk heeft dit enorme verschil in het aantal veroordelingen weer een sociale oorzaak. Onze samenleving is namelijk sterk geneigd, de ogen voor de vrouwelijke homoseksualiteit te sluiten, terwijl zij juist een sterke tendentie vertoont, op mannelijke homoseksuelen jacht te maken en hun het leven te bemoeilijken. Wanneer twee vriendinnen samenwonen, wordt er niets achter gezocht; wanneer twee vrienden samenwonen, is dat al heel gauw verdacht. Als een leerlinge van de m.m.s. een lerares, met wie zij dweept, geregeld opzoekt, heet dat niets bijzonders; als een jongen van dezelfde leeftijd zijn leraar of een jeugdleider even geregeld frequenteert, denkt men al spoedig aan homoseksueel gedrag en wordt de Kinderpolitie of de Zedenpolitie erop opmerkzaam gemaakt. Dit is slechts schijnbaar in strijd met wat ik zojuist mededeelde over de vermoedelijk geringe tolerantie van het o.m. tegenover vrouwen die zedendelicten begaan. Want wat niet weet, dat niet deert en zolang men zich maar inpraat, dat bepaalde gedragingen van vrouwen en meisjes niets met seksualiteit te maken hebben, zolang behoeft men er zich ook niet verder om te bekommeren. Pas wanneer komt vast te staan, of het zeer waarschijnlijk wordt dat een vrouw een seksueel delict gepleegd heeft, moet men wel stelling nemen en dan zou het tot een bepaald intolerante houding kunnen komen. Zo is het dus waarschijnlijk, dat de werkelijke criminaliteit van de vrouw met betrekking tot art. 248 bis Sr. veel groter is dan zij schijnt. Of ze evenwel even groot is als die van de man valt ernstig te betwijfelen. Wij weten namelijk - wel niet met zekerheid, maar toch met zeer grote waarschijnlijkheid -, dat de vrouwelijke homoseksueel veel minder dan de mannelijke geneigd is, telkens van partner te verwisselen en ook, dat bij haar de geneigdheid een belangrijk jongere partner te zoeken veel minder sterk is. Daardoor zal de vrouwelijke homoseksueel bepaald minder dikwijls dan de mannelijke een relatie met een minderjarige seksegenoot aanknopen. Het zeer veel geringere aantal veroordelingen van vrouwen wegens overtreding van art. 248 bis Sr. berust dus gedeeltelijk wel op onwetendheid - onechte, maar niet gehuichelde onwetendheid dan - van onze maatschappij en onze vervolgende organen, gedeeltelijk echter ook op een mindere criminaliteit - als men het dan per se zo noemen wil - van de homoseksuele vrouw.
Na wat ik tot nu toe heb gezegd mag wel als vaststaand worden aangenomen, dat vrouwen inderdaad heel wat minder misdrij- | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
ven plegen dan mannen, al is het verschil minder groot dan de criminele statistiek zou doen vermoeden. De vraag is nu, hoe dat verschil moet worden verklaard. Een veronderstelling daartoe is reeds door Lombroso opgeworpen en zij duikt in de criminologische litteratuur nog telkens weer op. Het mag dan zijn - zo luidt deze veronderstelling - dat de vrouw minder misdrijven die in het wetboek van strafrecht genoemd worden, begaat, zij stelt zich daarvoor schadeloos door het plegen van ander niet strafbaar gesteld wangedrag. Het gedrag van Katrijn zou als een voorbeeld daarvan kunnen worden aangevoerd. Het is evenwel de vraag, of haar gedrag door de meeste mensen als wangedrag zou worden opgevat, terwijl bovendien ook betwijfeld mag worden of het op de wijze van Katrijn uitbuiten van een erotische relatie nu zo bijzonder dikwijls voorkomt. Meer dan men denkt waarschijnlijk, maar dan toch hoofdzakelijk binnen een bepaalde leeftijdsgroep - tussen 15 en 35 jaar vooral -, terwijl de geringe vrouwencriminaliteit zich ook buiten die leeftijdsgroep voordoet. Lombroso en zijn medestanders hebben dan ook het oog op iets anders, op de prostitutie namelijk, die zij als het vrouwelijk equivalent van de mannelijke criminaliteit beschouwen. De leeftijd van de prostituée is ook wel aan grenzen gebonden, maar die liggen, vooral naar boven, toch heel wat ruimer dan de zojuist genoemde. Zo kan men dus tot de opvatting komen: iemand die krachtens eigen geaardheid of krachtens omstandigheden zich gaat misdragen, zal dit, indien hij een man is, doen in de vorm van strafbare misdadigheid, is zij een vrouw daarentegen, dan vooral in de vorm van niet-strafbare prostitutie. Beide zouden zo ongeveer tegen elkaar opwegen. Is dat juist? We zullen zien. Amerikaanse criminologen hebben uitgerekend, dat indien wij aan de ene kant plaatsen alle mannen die zich aan misdrijven hebben schuldig gemaakt, aan de andere kant echter alle vrouwen die hetzelfde gedaan hebben vermeerderd met haar die zich prostitueren, het aantal mannen dat der vrouwen nog altijd belangrijk overtreft.Ga naar eind2 Wij hebben hier natuurlijk met schattingen te maken, die heel verkeerd zouden kunnen zijn, maar dan toch schattingen, die niet de minste steun aan de hypothese van Lombroso verlenen. Anders wordt het wellicht, indien wij elke keer dat een prostituée een klant ontvangt, als een crimineel feit gaan opvatten en nu tegenover elkaar gaan stellen: alle misdrijven door mannen gepleegd aan de ene kant en alle door vrouwen gepleegde misdrijven vermeerderd met alle prostitutiebedieningen (sit venia verbo) aan de andere kant. Die zouden wellicht veel meer tegen elkaar opwegen. Maar de rekening zou niet eerlijk zijn, omdat het gedrag van de klanten der prostituées er geheel buiten gelaten zou zijn. Het gedrag van iemand die een prostituée bezoekt of zich door haar laat meetronen, is niet minder onzedelijk en nauwelijks minder onmaatschappelijk dan dat van de prostituée zelf. Indien men dus het gedrag van de zich prostituerende vrouw als in wezen crimineel beschouwt, moet men dat van haar klanten over dezelfde kam scheren. Het is duidelijk, dat dan de schaal weer heel ver ten ongunste van de mannen zou doorslaan. Immers bij elk prostitutiefeit is zowel een man als een vrouw betrokken; het verschil tussen het aantal door mannen en door vrouwen gepleegde strafbare feiten wordt door de prostitutiefeiten dus allerminst gecompenseerd. Deze redenering is ook toepasselijk, indien wij tot onze eerste beschouwingswijze terugkeren, want dan zouden wij bij alle mannen die misdrijven gepleegd hebben, alle klanten van prostituées moeten optellen. Het overwicht van de mannen wordt dan wel weer heel groot, tenzij men zou willen beweren dat alle mannen die prostituées bezoeken - matrozen bij voorbeeld - ook wel eens mishandelingen, diefstallen check den day of oplichtingen zullen hebben gepleegd. Voor een deel hunner geldt dit waarschijnlijk wel, maar toch stellig niet voor de grote meerderheid: de gevangenisruimte zou ongetwijfeld ontoereikend zijn om voor alle bezoekers van prostituées een plaats - zij het dan ook uit anderen hoofde -te verschaffen. De hypothese van de vicariërende prostitutie raakt dus kant noch wal.
Anderen die de geringe criminaliteit van de vrouwen willen verklaren, wijzen op hun mindere lichaamskracht. Dat gaat heel mooi op voor tal van agressieve delicten en is bovendien goed in overeenstemming met het zo straks reeds gememoreerde feit, dat beledi- | |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
gingsdelicten volstrekt niet zoveel minder vaak door vrouwen dan door mannen gepleegd worden. Ook het geringe aantal inbraken dat door vrouwen wordt gepleegd, zou op deze wijze heel goed verklaard kunnen worden. Maar daar staat nog wel het een en ander tegenover. Er zijn tal van vermogensdelicten, oplichting en verduistering bij voorbeeld, waarvoor in het geheel geen lichaamskracht vereist is. Toch overtreft ook bij deze delicten het aantal der mannelijke daders dat der vrouwelijke aanzienlijk, in nauwelijks mindere mate zelfs dan ten aanzien van delicten in het algemeen. En wat de agressieve delicten betreft: de giftmoord geldt als een typisch vrouwelijk misdrijf. Inderdaad: onder de bedrijvers van vergiftigingen komen heel wat meer moordenaressen voor dan onder de bedrijvers van andere moordvormen. Men zegt dan: de vrouw die moorden wil, grijpt naar het vergif, de man naar het wapen of hij maakt gebruik van zijn eigen handen (zoals bij worging). De conclusie dat er dus wel ongeveer evenveel vrouwen zullen zijn die moorden willen als mannen, is echter voorbarig en wat meer zegt, ze is onjuist. Want men doet nu maar, alsof uit het voorgaande volgt dat ook de meerderheid van de giftmoorden door vrouwen gepleegd wordt. Dat is helemaal niet waar: ook van de meeste moorden door middel van vergif gepleegd, zijn de daders mannen, hun meerderheid is alleen maar kleiner dan wanneer het moorden door revolverschoten, messteken of bijlslagen betreft. De geringere lichaamskracht van de vrouw mag dan een factor zijn die haar aandeel in de criminaliteit verkleint, van grote betekenis is die factor zeker niet. Nog op vele andere wijzen is getracht, de geringe vrouwencriminaliteit begrijpelijk te maken. Zo wijst men er veelal op, dat alcoholgebruik en -misbruik een typische hebbelijkheid van mannen, niet van vrouwen, is. En, zo voegt men er dan aan toe, alcoholmisbruik is nu juist een zeer belangrijke factor in het ontstaan van crimineel gedrag. Dat alles is waar. Maar ook hier valt toch nog wel het een en ander op af te dingen. We kunnen, zowel uit de statistiek als uit de forensisch-psychiatrische praktijk, afleiden dat acute en chronische alcoholvergiftiging beide zeer bevorderend werken op het tot stand komen van allerlei delicten, vooral agressieve en sommige seksuele, hoewel lang niet alle. En juist van deze delicten zijn de daders in overgrote meerderheid mannen. Wij moeten echter met nog iets anders rekening houden. Het alcoholverbruik is in Nederland tussen de jaren 1890 en 1940 voortdurend verminderd, eerst langzaam, daarna sneller, zodat in de jaren '30 ons land als een der matigste ter wereld moest gelden. Gedurende de oorlog bereikte het alcoholverbruik ten gevolge van de algemene schaarste extreem lage waarden, na de oorlog steeg het weer niet onaanzienlijk. Tegenwoordig heeft het een hoogte bereikt, die met die van 1920 te vergelijken is en nog altijd aanmerkelijk beneden het peil van 1910, laat staan 1900 ligt. Indien nu het alcoholgebruik een belangrijke factor ware bij het tot stand komen van crimineel gedrag, zou men verwachten, dat de aanzienlijke vernuchtering van het Nederlandse volk die tussen 1890 en 1940 plaatsvond, met een even aanzienlijke daling van de criminaliteit gepaard is gegaan. Daarvan is geen sprake. Verreweg de frequentste delicten zijn vermogensdelicten, vooral diefstal. Zij vertonen geen enkel parallellisme met het alcoholgebruik, wel met de sociale en economische omstandigheden. De seksuele delicten zijn, bij een dalend alcoholgebruik, tussen 1900 en 1940 voortdurend in frequentie gestegen. Men zou dus kunnen menen, dat, tot op zekere hoogte althans, de alcohol roes voor een seksuele roes had plaatsgemaakt. Dit kan echter niet worden volgehouden, want de stijging van het aantal zedendelicten gaat na 1945, terwijl het alcoholverbruik weer toeneemt, tot 1955 onverdroten door, om pas daarna een lichte daling te gaan vertonen. Zelfs voor de agressieve delicten is de samenhang met het alcoholgebruik statistisch niet geheel duidelijk. Tot 1928 lijkt het heel mooi: een gestadige vermindering van het alcoholgebruik gaat samen met een even gestadige vermindering in deze groep van delicten. Maar de vermindering van het alcoholgebruik blijft na dit jaar doorgaan, terwijl er weer een lichte stijging in de frequentie van agressieve delicten zich voordoet. En het vermeerderde alcoholgebruik van na de Tweede Wereldoorlog gaat juist gepaard met een duidelijke daling in de agressieve criminaliteit. De samenhang tussen alcoholgebruik en misdadig gedrag is, hoewel hij niet ontkend kan worden, | |||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||
toch blijkbaar minder innig dan men dikwijls meent. De alcohol veroorzaakt het grote overwicht van de mannen in de misdaad dus op zijn hoogst slechts ten dele.
Daarbij komt nog het volgende. De Nederlandse statistiek berekent het alcoholverbruik per hoofd van de bevolking. Op de sekse wordt niet gelet. Wij weten dus niet, hoeveel van de geconsumeerde drank aan mannen, hoeveel aan vrouwen toevalt. Wie echter uit zijn ogen kan kijken weet, dat tegenwoordig zeer vele vrouwen aperitieven, wijn en bier drinken, terwijl zij dat nog in de jaren '30 niet of nauwelijks plachten te doen. Destijds verdween bijna alle verbruikte alcohol in mannenmagen; tegenwoordig is dat niet meer het geval: de vrouwen zijn met hun mannen gaan meedrinken. In hoeverre het gestegen alcoholgebruik van na de oorlog op rekening van deze veranderde vrouwenzeden te zetten is, durf ik niet te beoordelen. De mogelijkheid bestaat, dat de mannen even matig gebleven zijn als voorheen; ik betwijfel dat echter. Heeft nu ook het verhoogde alcoholgebruik van vrouwen een verhoging van haar criminaliteit meegebracht? Nauwelijks. Het is waar - ik vermeldde het reeds -, dat tegenwoordig ongeveer 15 vrouwen op 100 mannen wegens misdrijf veroordeeld worden en dat in het begin dezer eeuw de verhouding ongeveer 10 vrouwen op 100 mannen bedroeg. Het verschil is niet groot; bovendien was de relatieve verhoging van de criminaliteit der vrouwen reeds begonnen, toen zich de verandering in haar drinkgewoonten nog niet of nauwelijks bemerkbaar maakte. Overigens is drankgebruik bepaald nog geen drankmisbruik. En het is zeer waarschijnlijk, dat het laatste nog altijd veel meer bij mannen voorkomt. De alcohol zal voor hun hogere criminaliteit dus wel van enige betekenis zijn, doch die betekenis is slechts beperkt. Er zijn talrijke misdrijven - oplichting, verduistering valsheid in geschrifte, ontucht met kinderen -, waarbij de alcohol nauwelijks een rol speelt en die toch door mannen veel vaker dan door vrouwen gepleegd worden. Over de zogenaamde beschutte positie van de vrouw zal ik kort zijn. Men redeneert vaak als volgt: de vrouw neemt veel minder dan de man deel aan het beroepsleven en zij begeeft zich minder in het verkeer; dientengevolge is voor haar zowel de gelegenheid als de verleiding tot het plegen van misdrijven veel minder groot. Men zou dus verwachten, dat met het voortschrijden van de vrouwenemancipatie een gestadige groei der vrouwencriminaliteit gepaard zou gaan. Daarvan blijkt in West-Europa en de Verenigde Staten eigenlijk niets. De vrouwenemancipatie toont omstreeks honderd jaar geleden een schoorvoetend begin en daarna een ontwikkeling in versneld tempo. Ze is echter nog altijd niet geheel voltooid, want ofschoon de juridische positie van de vrouw - sinds de Wet-Van Oven ook die van de gehuwde - aan die van de man nagenoeg gelijk geworden is, is dat met haar sociale en economische positie bepaald nog niet het geval. We zijn wel een heel eind gevorderd, maar de kwade gevolgen in de vorm van een verhoogde vrouwencriminaliteit zijn uitgebleven. Het relatieve aantal veroordeelde vrouwen was honderd jaar geleden ongeveer even hoog als thans (ongeveer 15 op 100 mannen); het daalde in de eerstvolgende halve eeuw tot ongeveer 10 op 100 mannen, om daarna geleidelijk aan het vroegere peil weer te bereiken. Nu kan men wel zeggen, dat juist het feit dat de vrouwenemancipatie nog altijd niet geheel voltooid is, de stijging van haar criminaliteit heeft verhinderd en dat de bereikte resultaten nog niet lang genoeg hebben doorgewerkt om zich criminologisch bemerkbaar te maken, doch dit zijn kennelijk slechts doekjes voor het bloeden. Het is daarom zo jammer, dat de Sowjet-Unie maar niet kan besluiten criminele statistieken te publiceren. Daar te lande immers bestaat sedert meer dan veertig jaar niet alleen juridisch, maar ook economisch en sociaal een volkomen gelijkheid tussen beide geslachten. Deze periode lijkt mij lang genoeg, om te verwachten dat - indien de beschuttingshypothese juist ware - de mannen- en de vrouwencriminaliteit in belangrijke mate naar elkander zouden zijn toegegroeid. Wij weten het echter helaas niet. In onze streken zijn er in ieder geval geen feiten bekend, die aan deze hypothese ook maar enige steun verlenen.
Laat ons zien, of psychologische verschillen tussen de seksen van hun verschil in criminaliteit rekenschap zouden kunnen geven. | |||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||
Verschil in verstandelijke begaafdheid komt niet in aanmerking. Voor zover het bestaat, werkt het in het nadeel van de vrouw. Haar test-uitkomsten bij het toepassen van de g.i.t. waren immers iets lager dan die van de onderzochte mannen. Nu bestaat er een, weliswaar lage, negatieve correlatie tussen intelligentie en crimineel gedrag. Op grond van deze feiten kunnen wij bepaald geen lagere criminaliteit van de vrouw verwachten. Meer uitzicht schijnen de temperamentseigenschappen te bieden. Niet de secundaire functie, want met betrekking tot deze grondeigenschap zijn nimmer enige verschillen tussen de seksen aan het licht gekomen. De activiteit evenwel is voor ons belangrijker. Het is namelijk gebleken, dat vrouwen gemiddeld iets actiever zijn dan mannen: meer tot bezigheid geneigd, wat meer doorzettend en volhardend. Dat betekent natuurlijk niet dat elke vrouw actiever is dan elke man, verre van dien, maar alleen dat de gemiddelde vrouw in activiteit iets boven de gemiddelde man uitsteekt, of anders gezegd, dat er onder de vrouwen iets meer persoonlijkheden voorkomen wier activiteit boven het gemiddelde ligt dan onder de mannen. Het verschil is niet groot, maar voor ons uiterst belangrijk. Talrijke onderzoekingen hebben immers geleerd, dat niet-activiteit het tot stand komen van crimineel gedrag in hoge mate bevordert - het spreekwoord: ledigheid is des duivels oorkussen, wordt telkens weer bevestigd - en dat activiteit zulk gedrag in even hoge mate tegengaat. Waar nu gebleken is dat de vrouw wat actiever is dan de man, kan op deze grond een geringere vrouwencriminaliteit worden verwacht. Dit lijkt dus heel mooi, maar nu komt helaas de derde grondeigenschap van het temperament, de emotionaliteit, weer roet in het eten gooien. De vrouw toch is - het is van algemene bekendheid - emotioneler dan de man. Dat betekent weer niet, dat elke vrouw emotioneler is dan elke man: de vele hyperemotionele kunstenaars, bij wie vergeleken de meeste vrouwen koel lijken, bewijzen het tegendeel, maar het betekent wel, dat er onder de vrouwen meer emotionele persoonlijkheden voorkomen dan onder de mannen. Het verschil is aanzienlijk, veel groter dan het verschil in activiteit. En nu blijkt emotionaliteit crimineel gedrag juist te bevorderen. Deze bevorderende werking is weliswaar lang niet zo sterk als die van de niet-activiteit, maar ze is toch duidelijk. Ten gevolge van haar grotere emotionaliteit zouden de vrouwen crimeneler moeten zijn dan de mannen. We hebben dus deze zeer merkwaardige situatie: door haar gering overwicht aan activiteit, die crimineel gedrag in sterke mate tegengaat, zouden de vrouwen een wat geringere misdadigheid moeten vertonen dan de mannen; door haar sterk overwicht aan emotionaliteit, die crimineel gedrag een weinig in de hand werkt, zou het omgekeerde het geval moeten zijn. Wellicht compenseren deze beide elkaar tegenwerkende factoren elkander ongeveer, maar dat zou dan met zich meebrengen, dat er ten hoogste slechts een zeer gering verschil in de criminaliteit van vrouwen en van mannen zou moeten bestaan. Het verschil is echter zeer groot. We zullen ons daarom tot een derde zijde van de menselijke persoonlijkheid, tot het karakter, hebben te wenden, om te zien of wij zo verder kunnen komen. Op een duidelijk karakterverschil tussen mannen en vrouwen heeft Klages voor het eerst de aandacht gevestigd: vrouwen hebben een meer persoonlijke, mannen een meer zakelijke belangstelling. Dat wil uiteraard weer niet zeggen, dat geen vrouw zich ooit voor zaken, doch alleen voor personen en hun lotgevallen zou interesseren, geen man voor personen, doch alleen voor zaken en hun onderlinge relaties. Het gaat hier weer alleen om een overwicht van de persoonlijke belangstelling bij de vrouw, van de zakelijke bij de man. Dit verschil is aanzienlijk; het heeft echter weinig te maken met de omvang der criminaliteit, des te meer met haar aard. Mevrouw Van Schreven - thans mevrouw Langemeyer-Van Schreven - wijst er in haar proefschrift over diefstal in groepsverbandGa naar eind3 op, dat er bij dieveggen in de regel een duidelijke persoonlijke relatie tussen de bendeleden en heel dikwijls ook een persoonlijke relatie tussen de daderes en het slachtoffer kan worden aangetoond, relaties, die bij dieven gewoonlijk ontbreken. Bovendien stelen dieveggen meestal goederen voor eigen gebruik of voor gebruik in haar gezin, dieven veeleer voor de verkoop. Dat maakt zich dan onder meer in de modus operandi bemerkbaar. Dit alles is ongetwijfeld belangrijk en belangwekkend, maar het draagt niet bij tot de verklaring van de geringe vrouwencrimi- | |||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||
naliteit. Daarvoor zullen we moeten gaan kijken naar de ontwikkeling van de verschillende groepen neigingen. Gedurende bijna de gehele negentiende eeuw heeft men gemeend, dat de vitale neigingen bij de vrouw veel minder sterk ontwikkeld waren dan bij de man. Ook Heymans stond nog enigermate op dit standpunt, hoewel hij er toch reeds op gewezen heeft, dat sterke en vooral diepe emoties - maar Heymans maakte nog geen onderscheid tussen diepte en hevigheid van gevoel -, emoties verbonden aan andersoortige psychische inhouden, lichamelijke behoeften en begeerten wel eens kunnen onderdrukken en dat dit juist bij de zo sterk emotionele vrouwen het geval zal kunnen zijn. Tegenwoordig kunnen wij moeilijk meer volhouden, dat de vrouw zoveel minder dan de man op lekker eten en drinken of op uitgaan en vermaak gesteld zou zijn, terwijl van de Victoriaanse opvatting dat een fatsoenlijke vrouw per se frigide is, al heel weinig is overgebleven. In ontwikkeling van vitale neigingen zullen man en vrouw elkander niet veel ontlopen; wellicht hebben wij nog met een gering overwicht van de man te rekenen. Van de egoïstische neigingen werd ijdelheid vroeger als een typisch vrouwelijke eigenschap opgevat. Dit is echter een misvatting. Ten gevolge van haar overwegend persoonlijke belangstelling is de ijdelheid van de vrouw meer op haar eigen persoon gericht, die van de man met zijn overwegend zakelijke belangstelling meer op prestaties, dikwijls voorgewende. Maar die mannelijke ijdelheid kan zeer groot zijn, zoals wij in universitaire kringen bijna dagelijks kunnen constateren. Eerzucht echter, zich bemerkbaar makend onder andere in baantjesjagerij, machtswellust en bezitslust, algemeen egoïsme ook, het onophoudelijk vervuld zijn van eigen belangen komen bij mannen zeker meer voor dan bij vrouwen, zoals statistisch kan worden aangetoond.
De ontwikkeling van de sociale neigingen zal bij mannen en vrouwen niet zo heel veel uiteenlopen. Wel zijn zij verschillend gericht, hetgeen weer in verband staat met het verschil in zakelijke en persoonlijke belangstelling. Daardoor worden hulpvaardigheid en medelijdendheid meer bij vrouwen, solidariteitsgevoel en esprit de corps meer bij mannen aangetroffen. Indien ik een zeer ruwe schatting zou mogen maken, zou ik aan de vrouw een gering overwicht toekennen, maar veel betekenis mag daaraan niet worden gehecht. Wat de supra-sociale neigingen betreft, het staat van oudsher wel vast, dat de vrouwen een groot overwicht aan religiositeit vertonen. Zij zijn veel vaker warm godsdienstig dan de mannen, veel minder vaak onverschillig voor religieuze zaken en nog zeldzamer geneigd tot spotten met het heilige. Ook het plichtsgevoel van de vrouwen is groter dan dat van de mannen. Vrouwelijke kantoorbedienden komen minder vaak te laat op kantoor dan mannelijke en verlummelen minder tijd. Onderwijzeressen en leraressen prepareren haar lessen zorgvuldiger dan onderwijzers en leraren en zijn minder geneigd cijfers op de gis te geven. Meisjesstudenten lopen trouwer college dan jongens en werken regelmatiger. Haar echt wetenschappelijke belangstelling is echter geringer. De grootste controverse bestaat er over de geloofwaardigheid van de vrouw. Vroeger gold zij bepaald als leugenachtig, de herediteitsenquête heeft evenwel aangetoond dat dit niet waar is, vooral niet waar het de jongere generatie betrof. De betrouwbaarheid in geldzaken van de vrouw eindelijk overtreft die van de man niet onaanzienlijk. Alles te zamen genomen bestaat er dus een duidelijk grotere ontwikkeling van de supra-sociale neigingen bij de vrouw. Uit dit alles valt af te leiden, dat er bij mannen eerder dan bij vrouwen een overwicht van de vitale en egoïstische neigingen over de sociale en supra-sociale kan bestaan. Dat brengt met zich mee, dat in het algemeen een man gemakkelijker dan een vrouw in die eigenaardige psychische toestand kan komen te verkeren, waarin men geheel vervuld is van zijn eigen genot en eigen belang, zonder met de belangen van anderen of met abstracte normen en idealen voldoende rekening te houden. Zulk een psychische toestand noemen wij een onzedelijke gezindheid en wie overeenkomstig handelt, zal gemakkelijk een handeling die een misdrijf is, begaan. Dat zal een man lichter dan een vrouw overkomen en zo draagt tot de verklaring van de geringe criminaliteit der vrouw een zekere mate van zedelijke superioriteit wel iets bij. Men mene | |||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||
echter niet, dat ik alle vrouwen als zedelijk zo bijzonder hoogstaand beschouw. Katrijn heeft ons wel geleerd, dat er zeer onzedelijke vrouwen kunnen zijn en zelfs, dat juist haar onzedelijke gezindheid ertoe kan meewerken dat zij geen misdrijf begaat. Zij was immers geheel in beslag genomen door de lust, haar erotische macht over Jan tot het uiterste te doen gelden, zij heeft hem de weg van de misdaad opgedreven en slaagde erin daarbij zelf ‘schone handen’ te behouden. Ja, zij kon zich achteraf nog wijsmaken ook, dat zij toch eigenlijk veel beter was dan hij. Katrijn en talrijke vrouwen met haar zijn zedelijk bepaald niet superieur, maar vele andere, het merendeel zelfs waarschijnlijk, zijn dat, vergeleken bij de meeste mannen althans, wel en daarin ligt een belangrijke factor ter verklaring van de geringe omvang harer criminaliteit.
Lang niet alles wat er over de criminaliteit van de vrouw te vertellen zou zijn, is hier meegedeeld. Haar zeer gunstige recidivecijfers, de bij haar, in vergelijking met de man, gunstiger verlopende proeftijd na voorwaardelijke veroordeling, de bij vrouwelijke en mannelijke delinquenten verschillende leeftijdsverdeling, de merkwaardige bijzonderheid dat met betrekking tot crimineel gedrag bij de man het huwelijk gunstig, bij de vrouw eerder ongunstig pleegt te werken, dat alles heb ik onbesproken gelaten. Evenmin is melding gemaakt van de belangwekkende verklaringstheorie, volgens welke de geringe criminaliteit van de vrouw in verband zou moeten worden gebracht met haar geringere biologische variabiliteit. Wie denkt aan Vergilius met zijn: ‘Varium et mutabile semper femina’, hoort hiervan misschien op. Maar zijn uitspraak geldt de vrouw als individueel psychisch wezen, niet de vrouw als biologisch specimen, die in de moderne theorie bedoeld wordt. Men heeft het dus over iets geheel verschillends en er is dan ook geen tegenspraak. Wij verkeren nu eenmaal in de situatie, dat ter verklaring van de geringe vrouwencriminaliteit een beroep moet worden gedaan op een aantal uiteenlopende factoren, die in de vorm van hypothesen worden aangevoerd. De voornaamste noem ik hier nog eens:
Zulk een veelheid van hypothesen is onbevredigend en dat des te meer, omdat de beide laatstgenoemde tegengesteld zijn. Zij zijn wel niet contradictoir, omdat zij op verschillende groepen vrouwen betrekking hebben, maar dit is toch niet meer dan een schrale troost. Een veel groter troost ligt in het feit, dat al deze hypothesen in principe toetsbaar zijn en dat zij in het onderzoek tot nu toe ook een zekere bevestiging hebben verkregen, al is die dan ook nog niet geheel voldoende. Andere hypothesen, zoals de prostitutiehypothese van Lombroso en de temperamentshypothese, kunnen als weerlegd beschouwd worden. Voor de hypothese van de beschutte positie der vrouw geldt dit ten naaste bij. |
|