De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Bob den UylGa naar voetnoot+
| |
[pagina 321]
| |
kante blauwgrijze tegels schuiven steeds afwerender onder mijn voeten weg en hun kou kruipt door mijn zolen heen naar boven en ik weet alleen dat ik nog leef, voor zover dat betekent dat je hart klopt, en dat ik alleen ben, want dat ben ik, ik schaam mij niet dat te bekennen en ik weet het, terwijl het de bedoeling is dat je daar pas achter komt op het punt van doodgaan en je voelt hoe je hart de pas inhoudt - maar misschien gaat het anders, op dit punt ben ik zonder ervaring -, en dan ineens zie je het wonder, vlak voor je ogen, daar ligt het tussen wat stenen en afval, het wonder, de absolute opening, de enige ontsnappingsmogelijkheid uit een bestaan dat om je heen hangt als een carnavalspak, maar dat toch alles is wat je hebt, een doelloze wandeling... je valt op je knieën, het is niet te geloven, je wilt alles tegelijk omvatten, doorgronden, en dan als een schuifdeksel komt de schaduw over je van een dikke man die Szabul blijkt te heten, die er misschien alles van weet maar jou dit niet wil vertellen omdat hij niet begrijpt hoe iemand daarnaar verlangen kan, hoe kan je je daar dan tegen verweren? En niet alleen verweren maar ook voorgoed afrekenen, de zwarte schaduwen vernietigen, in de zonnewarmte komen. Alleen, wat is zonnewarmte voor een woord, het drukt niets meer uit, het maakt alleen in de kinderkamer nog indruk. Wat een verlangen naar de hitte van een kokende gasbal op een onmenselijke afstand. Szabul, ik kijk naar je, je glorieert in je wetenschap van het uiteindelijke verdwijnpunt, je zweet van innerlijke heerlijkheid. Die verdomde zelfverzekerdheid van je is maar schijn, je hebt je holle ziel gestoken in steeds weer dikkere huiden, in stalen pantseringen als het moest, terwijl ik naakt voor je sta, naakt godverdomme, en het ellendige is dat ik er niets aan kan doen, het is vanzelf gegaan. Mijn altijd al dunne schutlagen zijn één voor één verdwenen in het niets, ik voelde ze gaan en kon ze niet tegenhouden, ik sprong ze wanhopig na om teruggevallen te ontdekken dat ik weer naakter was geworden, totdat zelfs de onderste laag was verdwenen en ik erger dan naakt, ontveld, het schaarse vlees bloot in de wind, de spieren verstijfd en verkrampt, moest lopen in de kille stad op zoek naar wat eigenlijk? de kracht missend om het enige wapen dat mijn lichaam nog zou kunnen voortbrengen, de vloek, te gebruiken, want zelfs vloeken eisen hun calorieën. Waarom valt dan jouw schaduw over me heen als ik door een krankzinnig gelukkig toeval het punt ontdek waarin alles verdwijnt? Als ik gebogen zit over dit wonder, bereid om met het uiterste geduld alle moeilijkheden aan te vatten die het doel in de weg staan, als ik ontdek dat ik als een kind zou kunnen huilen van vreugde, op het ogenblik dat ik bereid ben de meest stompzinnige bruut, het meest kletsende en ranzig stinkende burgerwijf, de van het bloed van kinderen druipende sadist te dienen, te omhelzen, hen te wijzen op de mogelijkheden die het leven biedt, dan zou het toch niet mogelijk moeten zijn dat een mens in mijn omstandigheden teruggehouden wordt als hij eindelijk een kans op ontsnapping krijgt? Szabul, kijk maar, ik sla mijn armen om mijn lichaam om het vlees te beletten van de botten te vallen en mijn hart dat zo moe is dat het soms vergeet te kloppen om dan met een laatste inspanning op een holletje weer in de maat te komen tegen te houden... Verklaar het, leg het uit!
Szabul schuifelde heen en weer: - Ik zal proberen je duidelijk te maken hoe het werkt als je er zo op aandringt, maar ver- | |
[pagina 322]
| |
wacht geen heldere feiten, ik kan alleen een vaag begrip scheppen dat je moet zien te vangen. Het plastic vierkantje aan de spaak dus. Het is het beste dit probleem te benaderen met de instelling van een kind, dan zal je het beter begrijpen. Heb je wel eens je oor gelegd tegen een grote schelp om de zee te horen ... Hij keek op zij en liet zijn stem in zijn keel teruggorgelen, in zijn verwarring meer dan ooit lijkend op Faroek. Ik volgde zijn blik en zag niets bijzonders, alleen was er een bepaalde gespannenheid in de atmosfeer gekomen, de wind was gaan liggen leek me, en ik merkte dat de weinige mensen die op straat liepen een opvallend grote haast vertoonden, sommigen liepen zelfs op een sukkeldrafje in de richting van het viaduct, waar zich tussen de pilaren geleidelijk een uitgerekte rij vormde naar de trappen van het station dat daar was. Zij verdwenen in een vrij snel tempo, het moest daarboven een heel gedrang zijn. Hoe langer ik keek, hoe meer ik de indruk kreeg dat een toeval hier uitgesloten was, dat de mensen niet uit vrije wil de straten en marktterreinen verlieten. En waar waren de auto's en trams plotseling gebleven? Ik keek ongemerkt naar Szabul en concludeerde uit zijn gelaatsuitdrukking dat de algemene ordelijke ontruiming van dit stadsdeel ook hem onaangenaam aandeed. Zijn ogen stonden niet angstig, eerder toonden zij verlegenheid, de situatie liep hem uit de hand, zijn zelfverzekerde houding was nu ver te zoeken. Ook zag ik dat hij ergens op wachtte, dat hij deze bewegingen van de mensen al van vroegere gelegenheden kennen moest en wist wat erop zou volgen. Dat de gebeurtenis met zich meebracht dat de wind verdween, was voor mij een aangename bijkomstigheid. Alleen kreeg ik het vervelende gevoel dat de mensen die zo doelbewust verdwenen beter met de komende dingen op de hoogte waren dan ik. Ik werd alleen gelaten met Szabul, een man die mij met zijn gedaas had verhinderd de gapende wond van het plastic gespje nader te onderzoeken en die, nu het duidelijk werd dat niet alles volgens zijn plannen zou verlopen, een zo grote verwarring toonde dat zijn aanblik mij de lust benam het in mij smeulende plan hem te overmeesteren uit te voeren. Maar kwam het wel door zijn houding? Ongemerkt had het wegvluchten van de voorbijgangers ook invloed op mij, ik zou op niemand meer een beroep kunnen doen, de verlatenheid om mij heen werd elk ogenblik groter, nog een enkeling spoedde zich in draf naar het station waar de rij al bijna geheel was verdwenen. Waar wachtten wij op, Szabul en ik, en ik zeg wij omdat ik ondanks mijn afkeer van hem door de groeiende eenzaamheid eigenlijk naar hem toe werd gedrukt, ik overwoog zelfs een vriendelijk woord om hem tegenover mij gunstig te stemmen. Maar Szabul besteedde geen aandacht meer aan me, ik keek naar zijn ogen en ontdekte daarin, terwijl hij zijn blik gericht hield op de oude huizen die in de verte de terreinen begrensden, plotseling een grote mismoedigheid alsof zijn voorgevoelens uitgekomen waren. Hij haalde zijn schouders op, maakte een verachtend sisgeluid en liet het hoofd zakken, alsof de verdere ontwikkeling nu niet meer van hem afhing. Het was duidelijk dat het raadsel van de vluchtende mensen opgelost zou worden als ook ik in de richting van de hoge huizen zou kijken. Maar wat er ook mocht naderen, ik zou er niet beter van worden. Het was machtiger dan Szabul, dat was duidelijk te merken aan zijn houding, en die ellendeling was voor mij al een te groot struikelblok geweest, zodat ik onwillekeurig nog meer in | |
[pagina 323]
| |
elkaar kromp, mijn naaktheid vervloekend, Szabul als mogelijke bondgenoot opgevend, en mij aangewezen wist op het luchtledig dat er van mijn wil was overgebleven. Zo stonden we enige tijd tegenover elkaar als een mislukte beeldengroep, en toen ik ten slotte toch maar keek om bij het naderende iets niet de mening te doen postvatten dat het evenement mij onverschillig liet, zag ik een vrouw op ons toekomen met doelbewuste stappen. Ook zij was naakt, maar haar naaktheid was lichamelijk en had niet de armelijke huidloosheid die ik vertoonde. Ik kon de bijzonderheden van haar gestalte nog niet duidelijk zien, de lucht was wat nevelig, toch gaf haar komst mij in plaats van de verwachte angst een zekere hoop, een gevoel dat ik in lange tijd niet had gekend en dat zich haast als een lichamelijke pijn voelbaar maakte. Dat haar komst samenhing met het fietswiel was te verwachten. Ik liet mijn blik zakken en keek nu samen met Szabul naar het wiel aan onze voeten, dat daar lag in de onverschillige houding van metaal. Het scheen me groter geworden, glanzender, ik vroeg mij vaag af hoe dat kwam. Toen was naast Szabul de vrouw komen staan, een vrouw met een goed gezicht, ogen die een vertrouwd gevoel gaven, met grote borsten waarvan de tepels naar buiten wezen, en benen die de grond bereikten in lijnen die de buitenwereld afsneden. Ze was groter dan Szabul. Ik dacht dat hij iets verontschuldigends zou gaan zeggen, hij maakte aanstalten ertoe maar zag ervan af. Hij sloeg zijn blikken neer op het wiel en liet zijn handen langs zijn zijden wippen. Ik keek de vrouw aan en zij mij, en in haar ogen zag ik mijzelf weerspiegeld, mijn gruwelijke naaktheid, mijn tenen die al bijna niet meer bij mij hoorden, de benen met de littekens, mijn uitstekende heupen en mijn platte buik, mijn eigen lichaam. In haar ogen kon ik ook mijn gezicht zien, ik keek in mijn eigen ogen. En ik schrok, ik begreep waarom het zo moeilijk voor mij was geweest met die ogen de mensen wijs te maken dat ik mij een plaats in de wereld kon veroveren, dat ik wist en begreep, dat ik groot was en flink, want mijn ogen toonden alleen het verdriet om de verloren wereld en de onmacht een andere wereld te scheppen en de haat om die onmacht en de schaamte om mijn laffe zwakheid. Hiermee was verder leven onmogelijk, deze ogen waren alleen geschikt om in paniek te zoeken naar een verdwijnpunt.
Wij zwegen, het scheen de bedoeling te zijn, in ieder geval kwam het mij goed uit, alle vragen waren uit mijn hoofd verdwenen. Mijn ogen gleden langs haar, als vanzelf, of misschien werden mijn ogen verlegen van het kijken naar haar, zij had een kleine wrat in de plooi van haar rechterneusvleugel waardoor het al te aantrekkelijke in haar verschijning werd gecorrigeerd. Ik zag dat alle mensen in het station waren verdwenen en de kale vlakte daar lag alsof zij pas was neergelegd en de mensen nog op de wereld moesten komen. Toch leverde dit geen beeld op van grondige verlatenheid, de vrouw vulde met haar warmtegevende gestalte de hele achtergrond. Ik dacht aan wat ik haar had willen vragen, maar werd afgeleid door Szabul, die een zwartgelakt rechthoekig bordje uit zijn zak haalde waarop in witte letters de naam Laréijtao stond en hierbij steels met een wijsvinger naar de vrouw wees. Hij bemerkte niet dat zij zijn geheimzinnig en zielig gedoe met een vermaakte glimlach stond aan te zien, hoewel een rimpel tussen haar ogen toch ergernis toonde. Ik veinsde na het woord te hebben gelezen het pijnlijke gemanipuleer van Szabul niet meer | |
[pagina 324]
| |
te zien en wendde mijn ogen snel weer naar de vrouw, die mij nu voor het eerst met herkenning in de ogen keek en daardoor een lichte schok veroorzaakte die mijn maag deed krampen van verlangen. Wie zij ook was, ik wist instinctief dat zij geen gebruik zou maken van mijn naaktheid zoals de andere mensen die zich automatisch vrolijk maken over iemand die nog kwetsbaarder lijkt dan zijzelf. Hierbij kwam nog de gedempte vreugde dat haar komst Szabul als hindernis had uitgeschakeld, zijn gebeweeg met het bordje toonde behalve zijn eerbied voor de vrouw ook zijn verlangen een zekere verstandhouding tussen hem en mij te scheppen, dezelfde verstandhouding die mij tijdens de komst van de vrouw nuttig had geleken en die ik nu niet meer noodzakelijk oordeelde. Ik vroeg mij zelfs af waarom Szabul voor haar een verachtelijke eerbied toonde en niet zoals ik blij was met haar aanwezigheid. Met haar ogen speelde ze al met Szabul en terwijl ik hierover eigenlijk blij moest zijn, vond ik het toch vervelend dat ik, alleen tegenover Szabul geplaatst, me zo machteloos had gevoeld. Ik had hem met één vinger kunnen wegduwen, bleek nu, en wat had ik in plaats daarvan gedaan? Met aandacht naar zijn gewauwel geluisterd; hem, zij het schamper, antwoord gegeven op zijn vragen, idioot die ik geweest was. Zij glimlachte vergoelijkend alsof zij mijn gedachte had gelezen. Ook lag er iets in haar blik van even flink zijn, het is zo afgelopen. Maar ik heb een hekel aan flink zijn als je het niet bent, je kan misschien anderen voor de gek houden maar jezelf niet. Het scheen een zwijgende bijeenkomst te worden; in de aangename temperatuur die de vrouw uitstraalde was dit niet het ergste, maar ik had een min of meer duidelijke verklaring verwacht. Waartoe al die poppenkast als er geen bepaalde feiten naar voren kwamen die mij zouden kunnen helpen. Mijn vertrouwen in de vrouw was nog ongeschokt, voor zover ik mensen vertrouw tenminste, maar mijn twijfel aan alles roerde zich in mijn achterhoofd. Bovendien werd ik me er weer eens van bewust dat ik het was die geholpen moest worden. Niet dat ik op mijn beurt zo graag andere mensen zou willen helpen, maar waarom kon ik niet eens gewoon met rust gelaten worden en me er prettig bij voelen. Ik ging op de grond zitten, die al zijn kou verloren had, en bekeek het wiel eens goed van dichtbij. Daar was het punt, verdwijnen erin leek mij eigenlijk niet goed meer mogelijk. Ik begreep nu wel zo langzamerhand dat ik zelf de oplossing moest vinden van deze constructie en weinig te wachten had van het zwijgende tweetal dat nu boven mij uit torende. Goed dan, wat zijn de feiten? Szabul heeft dit in elkaar gezet en neergelegd, hier op dit stuk grond. Hij is er tevreden mee. Ik zie het, het trekt mij onweerstaanbaar aan, ik zie er duidelijk het verdwijnpunt in, althans wil dat er met alle geweld in zien. Als Szabul dit merkt kent zijn vreugde geen grenzen meer, hij houdt mij een uur aan de praat over de geweldige kwaliteiten van het voorwerp zonder te zeggen wat het is. Ik probeer op mijn onhandige manier hem over te halen er iets over los te laten, maar wat ik wil horen zegt hij niet. Is dit onwil, zoals ik aanvankelijk had aangenomen, of kwam het gewoon omdat er niets over te vertellen viel? Dan stroomt de stad leeg op een lugubere manier, een vrouw komt er aangestapt, of beter: aangeschreden, naakt, aantrekkelijk, warmte gevend als een straalkachel, en Szabul trekt zich schuldbewust terug. Wat zou hieruit kunnen volgen? Het antwoord zou natuurlijk kunnen zijn dat Szabul een fantast was - | |
[pagina 325]
| |
heette hij trouwens wel Szabul? - misschien een zwakzinnige die zijn lukraak vervaardigde toestellen hier en daar in de stad plaatst om te horen welk commentaar hij krijgt. In zijn opzet niet zonder inzicht; alleen, en dat was het natuurlijk, niemand had ooit enige belangstelling getoond. En ik wel! Ik zou misleid worden door een krankzinnige, en de komst van de vrouw zou kunnen betekenen dat een of andere macht wilde voorkomen dat ik te veel in die onzin verward zou raken, dat ik werkelijk zou gaan geloven een oplossing gevonden te hebben, om mij tegelijk duidelijk te maken dat dergelijke oplossingen er in het geheel niet zijn, dat er misschien wel bepaalde waarheden in omloop waren, maar dat een gewone sterveling zoals ik niet moest proberen deze op eigen gelegenheid te ontdekken. De verwachting van haar kant zou nu natuurlijk zijn dat ik haar hartelijk zou bedanken voor haar tussenkomst, even gezamenlijk lachen over mijn domheid, om dan door te lopen. Ik stond op en keek haar aan, in haar ogen stond een bevestiging van mijn vermoedens. Zij keek of zij mij voor een groot onheil had gespaard en geen dank verwachtte. Goed beschouwd had zij dat ook gedaan, maar ik voelde mij allesbehalve dankbaar. Zat de zaak zo! Szabul was ontmaskerd en kon vergeten worden, hij stond verlegen naar de grond te kijken, maar ondertussen was ik weer eens op een reusachtige manier beetgenomen door een interessant doende zonderling. Heel mijn naaktheid en gewichtloosheid had ik tentoongesteld voor een nietswaardige, en dat niet alleen, het verdwijnpunt bestond nu zeker niet, terwijl ik er toch van overtuigd was geweest door een gelukkig toeval erop gestuit te zijn! De hoop op een oplossing stroomde uit me weg en gelijk daarmee mijn laatste krachten die me nog op de been hadden gehouden. Had zij haar arm niet om mijn schouder gelegd zodat ik steun kreeg van haar weldadig lichaam, dan had ik op dit ogenblik mijn geraamte op de grond laten zakken en de dood als een passende gebeurtenis gezien. Als kleine troost, als kleine streling van mijn beschadigd bewustzijn, was de gedachte op de achtergrond dat ik de onbelangrijkheid van Szabul eigenlijk de hele tijd had gevoeld, maar wat heb je daaraan als je er geen gebruik van kan maken?
Ik kon het niet helpen, nadat ik enige tijd zo had gestaan en de warmte van de vrouw mij weer de kracht had gegeven nodig om de spieren van mijn benen te spannen richtte de haat van mijn zwakheid zich onweerstaanbaar op haar, de vrouw die eventjes gezellig langs kwam wippen om de kwestie door haar persoonlijkheid te regelen, die haar komst toch zo indrukwekkend had gevonden dat alle mensen op straat zich opeen hadden moeten proppen in het kleine station - wie weet waren er wel vrouwen en kinderen vertrapt - om zo als een godin in een weelderige blootheid die iedereen onmiddellijk aan de eigen tekortkomingen moest herinneren, over de verlaten terreinen aan te komen zweven, hoop en vertrouwen wekkend die onbeantwoord moesten blijven. Hoe had ik elk deel van haar lichaam verheerlijkt, in gedachten vele malen bezeten, en niet ten onrechte, hoe had ik Szabul veracht nu ik steun zou krijgen van een grotere macht dan die van hem, terwijl nu Szabul in zijn ontluisterde toestand me eigenlijk weer menselijker toescheen dan zijn meesteres, die mij weliswaar steunde en zo nu en dan bemoedigende spierzwellingen door haar arm deed lopen, maar die tegelijkertijd steeds verder van me af kwam te staan. Wéér had ik mij blindelings geworpen in de armen van een | |
[pagina 326]
| |
macht waarvan ik steun verwachtte in mijn strijd tegen de mindere macht van een ander, waartegen ik ook al niet had opgekund. Woede doet leven al is het leven ernaar; zo kon ik eindelijk de moed opbrengen om me te bevrijden van de arm van de vrouw om gevolg te geven aan de wensen van de twee wezens, die me beiden maar liefst weg wilden hebben nu alles begrepen was. Wat deed het er verder toe? De hoofdzaak was dat alles op niets zou uitlopen, ik moest weer verder in een wereld waarin ik weer eens een ervaring rijker was geworden, maar die door het verdwijnen van de mensen nog leger was dan eerst. Of zouden ze terugkomen? Natuurlijk, niemand kan de hele bevolking laten verdwijnen alleen om mij even te waarschuwen voor een onbegrepen gevaar. Ik draaide me wat abrupt om en liep weg, al vanaf de eerste stap wetend dat ik dit niet zou kunnen volhouden, dat ik hen beiden nog voor een laatste maal zou moeten zien. Na ongeveer vijftig meter kon ik me niet meer inhouden, ik zag ze staan in het licht van een late herfstdag, twee mensen waarvan ik alles had verwacht en die me niets gegeven hadden, zelfs niet hun best ervoor hadden gedaan, hoewel, wat wist ik er eigenlijk van? Szabul had veel te veel gekletst, zij had niet één woord gezegd. Een grote liefde uitstralen, dat wel, maar woorden ho maar. Zij waren in dezelfde houding blijven staan, toch ook hulpeloos eigenlijk in de zelf geschapen leegte, maar ik kon me niet permitteren meelij te krijgen met anderen. Ik zocht met mijn hand steun tegen een muur en keek terug langs de weg die ik was gekomen. Ik zag nu dat deze veel langer was dan ik had gedacht, hoeveel was niet te schatten, in ieder geval was teruggaan onmogelijk. Zij leken groter te worden in de verte, het was misschien verbeelding, toen ik scherper keek was de indruk weer weg. Man en vrouw, Szabul en Laréijtao, als dat tenminste je naam is en geen verzinsel van een zieke geest, maakten geen aanstalten om weg te gaan, zij bewaakten mijn vlucht in een houding alsof er nergens meer iets te veranderen viel. Ik voelde mij ineens het gevolg van iets dat ik niet onder woorden zou kunnen brengen, een onderdeel van iets dat als een stroom buiten mij, langs mij, voortkroop. Kwam ik er dan niet op aan? Is het dan zo belangrijk te zorgen dat je niet buiten de stroom komt, daarbuiten, waar het mij vroeger beter had geleken; beter ja, maar wel een beetje stiller en terugkomen is moeilijker dan het lijkt, misschien wel onmogelijk. Maar is dat ook noodzakelijk? Ik voelde traag en week de angst opkomen, een lauw dier in je hoofd. Ik moest allerlei dingen doen, zorgen te ontkomen aan mijn werkelijkheid, die niet de werkelijkheid scheen van andere mensen. Ik moest vooruit, de weg vervolgen die ik was gekomen. Ik bleef nog even staan en keek voor me uit, ik zag een mens lopen die sterk op mij leek en die op zijn beurt ook weer bleef staan, geleund tegen een muur, wachtend totdat een derde figuur zich uit de toekomst losmaakte en voortliep, zijn ogen gericht op een vierde figuur, een vijfde, een zich snel verbredende stroom van steeds kleiner wordendemensen die blindelings voortgingen totdat zij opgingen in een grijze massa die met golfringen uitvloeide. Achter mij gingen de treinen rijden over het viaduct, de kou kwam langzaam terug tegelijk met aanzwellende verkeersgeluiden. De angst week, misschien door de vertrouwde klanken, en maakte plaats voor een gedachte die ik altijd heb geprobeerd te vermijden maar die zich steeds nadrukkelijker aandiende: alle dingen waar ik bang voor ben zullen mij overkomen, genadeloos en terecht. |
|