De Gids. Jaargang 128(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 319] [p. 319] A. Roland Holst Het geld en zijn adel Krom wangedrocht, door flonkrende satrapen aanbeden - Afgod, waaromheen serviel zij zich om strijd verdringen en vergapen in die stanklucht, lucht waar geen open ziel adem kan halen - Merk hoe hun praalzucht zich verlaagt, en zij aankruipen om wat gele gunst te schrapen van tussen die twee klauwen en te halen wat er, naar het een goor geluk geviel, nog maar te halen valt. En de Afgod grijnst en zwijgt in alle talen. Zo naar hun wezen en naar de geboden die van dat rijk van drijfzand en basalt de kern bevestigen. Maar aan de grenzen, daar staan zij pal, op hun beurt als afgoden, de horden van de grauwe buitenwacht bedreigend. En - zolang het uithoudt - deinzen de ontelbaar schamelen, de onterfden, nog voor dat hoog halt, die steile wapenpracht. Hoe lang nog? - want de goden bleven leven, hoezeer verdonkremaand, en dat gedrocht verfoeien zij. Eens loopt het spaak, eens storten, horde op horde, de toornenden - verdelging om het even - met losgebrande wraak en bloeddorst en de storm van hun wanorde, die lang verkankerde orde, dat slecht rijk, verwoestend binnen, en de goden springen hen bij - weer vleesgeworden eerstelingen, ontembre dieren, en die paren met vrouwen in de wellust van het gevecht. Dan, eindelijk, krijgen wondren weer gelijk en is het met de wereldstad en met haar tijd gedaan. Het vuur verslaat het slijk. - Vorige Volgende