De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeWim ZaalGa naar voetnoot+
| |
[pagina 226]
| |
soldaat in Egypte geboren, zegt hij, en groeide op in legerkampen waar ik het poëtisch kind der Piramiden werd genoemd. Als jongen heb ik voor de keizer gevochten en na zijn val moest ik daarvoor boeten en als balling ‘het ruwe brood der armoe breken’. Vol geestdrift nam ik aan de vrijheidsoorlogen deel, onder meer die der Grieken; maar toen ik merkte dat de vlag van de vrijheid steeds bandeloosheid, eigenbaat en onoprechtheid dekte, zwoer ik in 't vervolg ‘der dwinglandij mijn arm te wijden’. Vandaar dat ik voor Husseyn vecht, en daarvoor verdien ik deernis noch haat. - Hier zwijgt Fernando, en de dichter vermeldt alleen nog dat hij in zijn hoofd ondraagbaar wee van zielelijden voelt. Dat kan ik mij voorstellen, want de argumentatie van zijn ommekeer moet hemzelf ook wel onwezenlijk zijn voorgekomen: iemand die uit onkreukbaarheid de zaak der tirannie kiest, is wat te zwak van hoofd voor held. Toch, de dichter geeft niet meer, alsof hij de zaak volkomen helder vond. Fernando's tweede bezinning scherpt het punt toe. De gevangene geeft hem een beleefde uitbrander en vraagt de broedermoordenaar in naam van Napoleon: ‘Wat zijn de rechten, / Die u den Franschman doen bevechten?’ Die formulering vereist een positief antwoord, Fernando kan er niet meer omheen draaien. Na een ogenblik drift ziet hij in: ‘Die kamp voert met zijn vaderland, / Diens deel zij onuitwischbre schand!’ Geen argumenten voor of tegen, maar een her-bekering misschien? Komt hij tenminste tot een gewetensonderzoek? Maar nee, - hij laat de heirbijldrager als uiting van zijn goede wil vrij en gaat dan ‘met snelle en vaste stappen’ een trap op, waarlangs hij domweg uit de tweede zang verdwijnt. Opnieuw laat de dichter ons in de steek. Een laatste maal geeft Fernando zich aan bespiegeling over, wanneer hij Alines lijk in de armen houdt. Bespiegeling is niet het juiste woord: het is een paroxisme van smart waarin hij zichzelf als landverrader en snode basterd vervloekt, om terstond over te gaan tot bedreiging van zowel Fransen als Algerijnen, die allemaal naar de andere wereld moeten. Na God te hebben aangeroepen (‘Wees met mij, hooploos renegaat! / Vergeef mij zonde en euveldaad’) voltrekt hij het wraakoordeel. Dit doet hij op een ogenblik dat de Fransen nog niet in de burcht zelf zijn doorgedrongen, al geeft het leger van de Dey de weerstand bijna op. Wie geldt zijn wraak? De Dey en zijn handlangers? Indien hij uit oprechte overtuiging voor de potentaat gevochten heeft, is dat verraad een tweede renegaatschap. Maar ook de Fransen moeten eraan, heeft hij gezegd. Wraak op het leven dan, op het noodlot? Een daad van wanhoop? Wat bezielt die Fernando in 's hemelsnaam? De enige bij wie deze vraag niet schijnt op te komen, is Van der Hoop. Zijn renegaat is uit de tekst niet te verklaren, en het oordeel over dit fladderige dichtstuk zou dan ook spoedig gestreken zijn, had de dichter in het zesde tiental verzen van zijn opdracht of voorrede niet uitdrukkelijk beleden, geen gril te hebben geleverd. Volgens zijn eigen getuigenis over Fernando
schonk ik hem de kleuren
Van 't geen mijn ziel, op 't wareldsche tooneel,
Tot geestdrift spoorde, of oorzaak gaf tot
treuren.
Met andere woorden: speelt Fernando met zijn problemen een tour de passe-passe omdat Van der Hoop ze zelf niet belangrijk vond? Maar dan zijn het voor hem ook geen echte problemen geweest. Laten wij de vraag dus corrigeren. Wat, op het toneel der wereld, bracht Van der Hoop in geestdrift? De strijd tussen opstand en wettig gezag. En wat gaf hem oorzaak tot treuren? Precies dezelfde strijd. Als Adriaan van der Hoop in politiek opzicht in één woord te tekenen is, weet ik hoe het luidt: renegaat.
Als rasechte romanticus heeft de Rotterdammer in zijn jonge jaren geestdriftig vrijheid, opstand en overmoed bezongen. Zijn zangen op Noordse helden had hij uit het arsenaal van Ossiaan, en ik zal ze als bewijs niet zwaar laten wegen. Een ode aan Prometheus is al duidelijker, maar de toetssteen voor hem en zijn tijdgenoten van rond 1825 is de Griekse vrijheidsoorlog. Tegen zijn voorbeeld Bilderdijk in, koos hij met Byron voor de opstand en zag, ‘van heilig vuur ontsteken, / Den dappren Griek zijn slavenjuk verbreken’. Hij vertaalde pro-Griekse poëzie van Victor Hugo en koning Lodewijk van Beieren, en kreeg in de Muzenalmanak voor 1828 van eigen hand een lofdicht op de Griekse vlootvoogdpiraat Canaris geplaatst. Hij mocht dus met Fer- | |
[pagina 227]
| |
nando zeggen: ‘... in Griekenland, / Schaarde ik mij in der strijdren rijen.’ Maar opeens is het uit. De schellen vallen hem van de ogen, hij ziet de adder in het gras. Adder? Welnee, ‘de oproerdraak, vermomd in vrijheidstooi’, zoals het in zijn dichtwerk Warschau heet. De datum van die ommekeer is, op drie dagen nauwkeurig, in de eerste week van september 1830 te plaatsen. Reeds is de Muzenalmanak voor 1831 ter perse, met Van der Hoops Lied om op 's Konings verjaardag te zingen vol heilig feestgeluid en ‘landgenooten, vrijheidstelgen’; reeds is dat vel gedrukt, als de Belgen naar Frans voorbeeld in opstand komen. En zo'n revolutie tegen de bloedeigen vrijheidstelgen en koning, vlak op 't eigen straatje, geeft de dichter een totaal andere kijk op de vrijheidsschreeuwers. Van uit de verte had hij het altijd mooi gevonden, maar nu ze aan het gezag van Vader Willem tornen, natuurlijk opgehitst door wufte Gallen, valt de dichter met tientallen Nederlandse confraters de vrijheidsleus af. Het is te laat om het verjaarslied alsnog antirevolutionair te maken; maar nog juist kan hij op de laatste bladzij van de Muzenalmanak een verzoek plaatsen om in het vrijheidstelgen-couplet een verandering aan te brengen, verband houdend met ‘de bastertteelt der Belgen’, dat kroost der hel genoemd wordt. Het was voor Van der Hoop een volte-face, maar in het oog der natie een eervolle. Heel even lijkt hij met zichzelf in de knoop te zitten, maar hij lacht de problemen weg in een blijspel, welks titel, vreemd genoeg, nooit met die van De renegaat in verband is gebracht: De bekeerde liberaal. De vraag waar het om ging, heeft de schrijver al op de eerste bladzij in de mond van zijn heldin Lotje gelegd: ‘Is het dan antiliberaal, wanneer men Vaderland en Koning bemint?’ De opstandelingen in dit spel zijn zo belachelijk, dat hun daden als antwoord volstaan. Van der Hoop koos definitief tegen de tuimelgeest der eeuw en voor Oranje. Zijn muze zweefde nadien naarstig van de Tiendaagse Veldtocht naar Van Speijk en later naar Chassé, en had daar nog niet genoeg aan. In de nazomer van 1831 rebelleerden de Polen, met evenveel recht als de Grieken destijds, tegen de Russische onderdrukking. De opstand werd in bloed gesmoord, wat voor Van der Hoop reden was een groot huldedicht te schrijven met de aanhef:
Triomph! de Hydra werd de hartaar afgestoken!
Stuiptrekkend buigt zij 't hoofd in Warschaus
wallen veer.
't Geschonden rijksgezag werd luistervol gewroken,
En Polen knielt op nieuw voor Ruslands Opperheer.
Ook in de jaren die volgden had de dichter voor revolutiemakers en vrijheidsschreeuwers alleen sarcasmen over, en een vaderlandse held als Van Speijk bedacht hij nog in 1840 met een breed uitgesponnen Winter-fantazij.
Deze gegevens leggen ons de draad van het gedicht en Fernando's gedachten in handen. Ik wil niet beweren dat de dichter een zelfportret getekend heeft (dat zegt hij zelf ook niet), maar wel zijn de zorgen en nonchalances van de een ook die van de ander. De vrijheidsopstanden zijn schandalig, dat behoeft geen argumentatie, het is zowel voor Fernando als voor Adriaan als voor de Nederlandse lezer uit de jaren 1830 zo klaar als een klontje. Dat de renegaat zijn idealen heeft laten vallen strekt hem niet tot smaad, en ondanks de titel geeft die bekering van het liberalisme geen stof tot problemen. De lezer van nu heeft zich daarop gewoon verkeken: de held had best altíjd tegen de vrijheid kunnen zijn en de vraag naar eventueel recht van opstand komt niet in de dichter op. En het recht van tirannie dan? Want de renegaat slaat naar ons gevoel door. Zijn zwenking is zo groot, dat wij dáár het conflict vermoeden. Maar nee, wat de heirbijldrager hem verwijt, is niet dat hij een dwingeland steunt en dat kon ook niet anders. De gevangene die tegenover de renegaat gelijk gaat krijgen, kon niet in contrast met de dwingelandij poseren als vrijheidsman; ten slotte was ook het bewind van de Dey een soort wettig gezag, dat alleen wreed diende te zijn om de gewelddadige dood van Aline mogelijk te maken. Er ligt op die wreedheid dus geen nadruk. De Dey wordt alleen in het begin even het gedicht binnengehaald, en niet eens als kwade baas. Hij wilde namelijk bij Aline zijn ‘liefdedorst’ lessen, maar werd door heur blikken afgewezen, wat voldoende was om zijn schendige lust in oprechte hoogachting te doen omslaan. Het is dus heel begrijpelijk | |
[pagina 228]
| |
dat hij kwaad wordt, wanneer ze met een ander gaat. Nee, van een principieel conflict met het despotisme is geen sprake. Zo er al wrijving bestaat, is die bijkomstig. Waar de zaak werkelijk om draait is niet recht, vrijheid of eerlijkheid, maar vaderlandsliefde. Fernando staat als Fransman tegenover Fransen. Dàt zit hem en de dichter hoog. Het eerste wat wij over de heirbijldrager (door Fernando's ‘vaderlandsch gevoel’ gered) vernemen is zijn smart ‘dat hem een landgenoot, die vijand is, verpleegt’. Hij noemt Fernando een basterdzoon van 't edelst volk der wereld, en als de renegaat hem voor die woorden doden wil, roept hij uit:
Lang dan mijn hand een zwaard, om 't mij in
't hart te stoten,
Eer 't vuur der gramschap, dat bij u in vlammen
slaat,
Op u de zwaarte van een tweede bloedschuld
laadt.
In die ‘tweede bloedschuld’ (er is geen moord aan voorafgegaan) zit de kern. Niet dat Fernando renegaat van vrijheid of recht is, kan de dichter schelen, maar alleen dat hij zijn bloed verraadt, dat hij tegen zijn landgenoten (right or wrong) vecht. Fernando ziet zijn ‘onuitwischbre schand’ in, hij is er zelfs niet ver van of de Fransen te helpen, maar dan wordt Aline gedood. Dit stort hem in volslagen wanhoop en hij wil voor alle partijen ‘den lijktoorts zwaaien’. En de zwartste tragiek van het einde is - als men dichter en tijd in het oog houdt - dat Fernando's zelfmoord die van Van Speijk in het negatief is. Wat Van Speijk voor zijn vaderland deed, doet Fernando ertégen - en ook tegen de Algerijnen, maar dat waren geen vaderlanders. Dus.
Het is nu duidelijk waarom het dichtstuk en zijn held voor lezers van nu aanvankelijk niet te begrijpen zijn. Wij worden wakker bij de woorden recht en vrijheid, die Van der Hoop koud laten, en zijn doof voor de vaderlandslievende exclamaties die voor hem de kern vormen. Maar zelfs nu ik getracht heb de problematiek van De renegaat als een draaitoneel om te zwaaien, weet ik niet of wij in staat zijn, het einde met zijn haast satanische Vaterlandsverneinung mee te voelen. Daarvoor zou men des tijdgenoots devotie voor vaderland en Van Speijk moeten delen. Maar men kan ook zeggen: wie zich openstelt voor De renegaat, krijgt enig idee van de tragische gevolgen die de Belgische Opstand voor de ontwikkeling onzer Romantiek heeft gehad. Koning Segol, uit De ondergang der eerste wareld, is in 1810 de wolken ingevaren om twintig jaar later neer te vallen op de treden van andermans troon. ‘Is het dan antiliberaal, wanneer men Vaderland en Koning bemint?’ Zo wordt ook aannemelijk dat de man die Byron vereerde en Canaris bezong, Bilderdijk als educatieve brave aan zijn kinderen voorhield. Van der Hoops romantiek is verkrampt, geen deelnemer aan de Tiendaagse Veldtocht is er zo gemutileerd vandaan gekomen als de dichter die alleen in gedachten meeging. Misschien, ja, is er een lijn te trekken van Van Speijks kruitschip over Fernando's kruittoren naar Van der Hoops kruik. | |
Hans AndreusGa naar voetnoot+ Reacties van een lezer
| |
[pagina 229]
| |
vormde schrijvers als Henri Michaux, Raymond Queneau, René Char, begonnen zich juist in die tijd een steeds groter wordend publiek te verwerven. Het hele absurdisme van na de oorlog en het spelen met een uit zijn voegen gelichte taal (Audiberti, Ionesco) zijn ook niet zonder het surrealisme te denken - en niemand schrikt er meer van, niemand maakt er zich erg druk om: een en ander is bestanddeel geworden van het Franse literaire taaleigen en van het hele Franse literaire klimaat. In Nederland, dit niet wezenlijk voor poëzie en literatuur geporteerde land, liggen de zaken een weinig anders. Ongeveer gelijktijdig met de Surrealistische Beweging functioneerde hier tijdens en na de Eerste Wereldoorlog de Stijl-groep, maar de invloed op latere dichters (ik heb het hier niet over de invloed op de schilderkunst) was nagenoeg nihil. Dat lag natuurlijk aan het niet zo grote talent van de betrokken dichters (Van Doesburg c.s.), maar geen dichter van meer spectaculair of ook belangrijker talent volgde nadien de weg van een aantal nieuwe mogelijkheden. Du Perron deed het surrealisme met een verachtelijk schouderophalen af; Marsman, Slauerhoff, De Vries, Van den Bergh gingen hun uiteindelijk niet zo avant-gardistische wegen. Goed, de Vijftigers hebben later enigermate uit het surrealisme geput, maar tot een integratie ervan in hun taaleigen is het toch feitelijk niet gekomen: romantiek en mooi taal-pathos enerzijds (Lucebert, Elburg), spreektaal-lyriek en nuchterheid (Campert, Kouwenaar), namen weer de overhand. Dit houdt geen waarde-oordeel in; ik wil slechts vaststellen dat het zich bewegen tussen de uitersten van romantiek en nuchterheid blijkbaar een dermate wezenlijk deel van de Nederlandse poëzie is, dat iedere poging tot vernieuwing op een gegeven moment in één van de twee, of in beide tegelijk, verzandt. Het surrealisme, deze typisch òn-burgerlijke beweging, die méér dimensies wilde exploreren dan de ons bekende of liever bewuste (en of men dit op romantische of nuchtere wijze doet, is het punt niet, daar dit slechts met de manier-waarop te maken heeft, ondergeschikt aan de doelstelling), de surrealistische houding tegenover de dingen is de Nederlander waarschijnlijk te poëtisch, te wèrkelijk-poëtisch, ik zou bijna zeggen te griezelig. (En om de kwestie met een lichte metafoor nog duidelijker te stellen: iedereen die wat meer met kooplieden te maken heeft gehad, weet hoe verschrikkelijk romantisch nuchtere kooplieden kunnen zijn, maar dat hun instelling ook blíjft: Wat koopiker voor?)
Men zal zich na het bovenstaande kunnen voorstellen hoe plezierig ik het vond om een dichter te lezen die, zich plaatsende buiten de strominkjes en tegenstroompjes van de post-'50-generatie, een pertinente invloed ondergaat en wenst te ondergaan van het surrealisme - en nog wel van de meest orthodoxe van de surrealisten: Maître Breton lui-même - en dàn nog een invloed voornamelijk teweeggebracht door diens theoretische geschriften. Dit althans in de bundel Queesten van Joan Th. Stakenburg, uitgave ‘Opwenteling’, Eindhoven. Die meneer Stakenburg komt daarmee dan wel wat laat, zal men misschien zeggen, maar aangezien volgens mij het surrealisme nooit van doorslaggevende betekenis voor de Nederlandse poëzie is geweest, verliest dit argument nogal aan kracht. In ieder geval ligt die bundel er en krijgt men al lezende wèl de indruk van een verwerkte invloed, maar nooit van een plat epigonisme. Joan Stakenburg hanteert de surrealistische ‘stijl’, alsmede het surrealistische ‘principe’: Iedere werkelijkheid bevat de tekens van een tweede werkelijkheid, et cetera, wellicht ad infinitum - en dáár dan een extra en tamelijk fel of bizar accent op gelegd. Maar hij hanteert een en ander persoonlijk genoeg (trouwens, die kwestie van invloed: niemand gaat A. Roland Holst toch een epigoon van Yeats noemen - waarbij wel dient opgemerkt dat zo goed als niemand Yeats ook voldoende kent) en het resultaat is een aantal (proza-) gedichten van niet altijd gelijkwaardig, maar gemiddeld genomen, hoog gehalte. Jammer vind ik dat Stakenburg een voorkeur heeft voor al te ouderwetse woorden als ‘zwerk’, ‘moede’ in plaats van ‘moe’ en ‘vlietend’ in plaats van ‘stromend’; hij gebruikt deze woorden, geloof ik, om van zijn proza: taal - en van zijn prozagedicht: een gedicht te maken, maar het is onnodig en zelfs hinderlijk. Voor het overige is zijn taal van een plezierige koelheid en afstandelijkheid, eerder naar het epische neigend dan naar het lyrische - misschien dat hij daardoor ook ‘hoge’ woorden meent te kunnen gebruiken: deze zijn namelijk hier op zichzelf niet zeer emotioneel geladen, waardoor men ze inderdaad sneller accepteert, wanneer ze | |
[pagina 230]
| |
tenminste niet te ver over de schreef van de taal als levend communicatiemiddel gaan. Het ritme van de gedichten is bewonderenswaardig en wanneer een gedicht inderdaad helemaal gelukt is, staat het ook, als het ware, als een boog gespannen, zonder enige verflauwing van de spanning, zonder inzinking. De wereld van Joan Stakenburg, zoals die uit de gedichten te voorschijn komt, is een hoogst relatieve wereld, waar hij niet al te veel onvrede mee heeft; de onvrede heeft hij tegenover zichzelf: de moeizaamheid van het leren zien en vooral het leren blijven zien, waarbij ‘zien’ hier in tegenstelling staat tot al te analytische en deterministische kennis. Zoals in het volgende gedicht, waarin het zien in eerste instantie ‘kijken’ is en pas in tweede instantie aan het duidelijke zien probeert toe te komen: | |
ingekeerde vogelVermoeid na zoveel gezien te hebben, slaat men de vleugels samen. Het hoofd wordt ingetrokken, men zit onbeweeglijk. Wie de roerloosheid en de stilte uithoudt, ziet allengs - terwijl hij in zich de spanning groeien en weer verdwijnen voelt van een krachtiger wordende eierschaal - een vlakte voor zich uitstrekken, leemkleurig, grauw, aanvankelijk onder het schaarse licht van een getuchtigde zon. Maar wat anders dan het ongeduld let hem dat straks dit licht gaat aanzwellen, stromen uit honderd verdekte poorten? Wat staat er tussen de leegte op dat lemen theater en een voortschrijden van protagonisten, die beginnen een nimmer gezien drama op te voeren, terwijl het de toeschouwer schijnt of het altijd aanwezig was? Wat brengt de aarde voort, wat de onaanzienlijk voortkabbelende rimpelvloed? Wat komt aangestreken vanuit de sterren? Mits men gedoken in de veren blijft en de verleiding weer staat zich te verroeren en achter grote ogen de komst van binnen afwacht, is er geen ding dat niet sterk, glanzend in kleuren zou kunnen verschijnen, geladen met een niet meer aardse levendigheid. Waaruit men niet moet concluderen dat de wereld van Joan Stakenburg geen aardse wereld zou zijn: de aardsheid ervan wordt waarachtig wel in dank aanvaard, maar dàt juist is de voorwaarde tot het relativeren, óók van die aardsheid: het lichaam, zou men kunnen zeggen, is de voorwaarde tot de geest. | |
in het lichaamOvernacht begon in de weefsels een spanning, uitgebroeid, te tikken tegen de vaten en vloeide in golven uit door bloedloopjes en aderen. Als een gedrenkte akker lag het lijf neer in een lustig opzuigen van krachten, toen uit onkenbare oorden daartoe aangezet, een enkel element roerig werd, aanvangskracht in werking vertoonde en zich dreigend stelde. Wat was de reden van die diepe willekeur in het lijf, waar vallen uitlekten tot de laatste druppel? Onachterhaalbare bestaansvormen, halfvergeestelijkte wezens lonkten er op in, de overgangen leken een moment duidelijk te worden. Prisma's stonden gereed, maar er was geen licht - weet ge wel dat het in 't lichaam aarde-donker is? Vandaar dan ook dat als wij ons in de geest verheffen, de polariteitswet van alle leven in werking treedt, en een chaos ontstaat als de geest de hem ingeschapen wetmatigheid veronachtzaamt. Een goede vriend van mij heeft gezegd dat er in poëzie-kritieken meer geciteerd en minder gepraat moet worden door de criticus zelf, wat mij bijzonder juist lijkt. Uit deze twee geciteerde gedichten moge blijken, wat mij in dit werk van Joan Stakenburg aantrekt. Een manier van poëzie-schrijven, die, mèt alle surrealistische invloed, eigengereid genoeg is om zich volkomen terecht te onttrekken aan ieder soort hedendaags literair klimaat of klimaatje; een overgave, door de dichter, aan wat hijzelf als poëzie wenst te beschouwen en waarvoor hij zich, desnoods als niet zeer populaire eenling, helemaal inzet. Joan Stakenburg woont in Oisterwijk, zijn persoon en werk kunnen dus worden ondergebracht in wat men de (ook in literair opzicht) provincie noemt. Het lijkt mij echter juist provinciaal - en te kort doen aan een alleszins gewenste variatie in de literatuur - om slechts Amsterdamse, subs. Haagse, subs. (zelfs) Rotterdamse maatstaven in de hedendaagse poëzie en poëzietjes te doen gelden. (Ik druk het wat simplistisch uit, maar het is niet zo moeilijk om te begrijpen wat ik bedoel.) Verleden maand heb ik een stuk geschreven over de naar mijn mening bijzonder mooie bundel Azuren holte van de Vlaming Jos de Haes. Slechts één van mijn collegae wist iets van dit werk | |
[pagina 231]
| |
af. In dagbladen is er nagenoeg niet over geschreven. Ik denk ook niet dat er over déze bundel van Stakenburg veel zal worden bericht. En dit is wat ik bedoel, wanneer ik zeg - zoals ik dat al zo vaak gezegd of gesuggereerd of geïmpliceerd heb -: in dit koopmannenland is poëzie altijd een snobistische aangelegenheid - en dat snobisme is dan nog altijd sektarisch ook: hoe zouden we ooit loskomen van de twisten tussen Arminius en Gomarus? (En er is een verschil tussen een twist en een open gevecht.) De beste gedichten uit Queesten hebben evenzeer recht op alle soorten van poëzieminnende belangstelling als de nieuwe bundel van Kouwenaar, Bernlef of de kalende poëtische grapjes van K. Schippers (kalend omdat ze wel leuk maar ook zo vroegoud zijn). Strominkje tegen strominkje en geloofspuntje tegen geloofspuntje (mijn irreverente vertaling van: Het nieuwe dat wij willen), dit alles is volgens mij provincialisme en sektarisme (waarbij ik meteen moet zeggen dat de Vijftigers zich nooit zozeer tegen die of die richting, maar wel tegen slechte poëzie hebben gericht - Gerrit Kouwenaar kon zonder blikken of blozen zeggen dat Boutens ‘natuurlijk’ een groot dichter was, al had hij ook van alles tegen de man). Enfin, mijn bedoelingen zijn wel duidelijk. Dit stuk is een heel andere kant op gegaan dan ik gedacht had. Tot mijn verbazing breek ik lansen. Laat ik dan ook nog maar een fragment uit een gedicht van Joan Stakenburg overtikken, een mooi, ofschoon slechts zijdelings ter zake doend citaat (uit: van gevaar): 'Nu zich dit aftekent blijkt het een zware schaduw en past geen rouw maar veel voorzichtigheid. Zonder dat we ons het geloof kunnen geven het vele porcelein waarvan ons de broze uitdaging al jaren irriteert, nog lang ongerept te kunnen laten staan | |
MuziekReinbert de LeeuwGa naar voetnoot+
| |
[pagina 232]
| |
boek is daarbij bepaald niet afgestemd op het doorgaans in verouderde simplificaties vastgeroeste bevattingsvermogen van de doorsneemusicus. In het eerste hoofdstuk geeft Ton de Leeuw een overzicht van de belangrijkste componisten en werken. Hij onderscheidt daartoe drie perioden: de eerste van ± 1908 tot ± 1925, een periode van vitaliteit en vernieuwingsdrang (de eerste werken van Schönberg, Webern, Strawinsky, Bartok, Milhaud, Hindemith, Varèse), de tweede van ± 1925 tot ± 1950, een periode van neoclassicisme en consolidering, en de derde (± 1945 tot heden), een periode van hernieuwde opbloei van de avant-garde (Boulez, Messiaen, Stockhausen, Berio, Cage). De volgende hoofdstukken behandelen achtereenvolgens ritme, melodie, samenklank en klankkleur. De traditionele splitsing van de muziek in de elementen ritme, melodie en samenklank heeft in de moderne muziek slechts beperkte houdbaarheid. De structurele samenhang op basis van de klassieke harmonie van deze drie elementen werd met het wegvallen van deze functionele harmonie verbroken, met als gevolg dat er een verzelfstandiging van deze elementen plaatsvond. Het duidelijkst valt dit te constateren aan de hand van de ontwikkeling van het ritme. Het hoofdstuk hierover is in het bijzonder door het overzicht van Messiaens werkzaamheden op het gebied van het ritme zeer verhelderend. De muziekvan 1600 tot 1900 werd grosso modo structureel bepaald door een aan gestelde wetten beantwoordend harmonisch verloop. De verbreking van deze functionele harmonische wetten bracht de emancipatie van het ritme met zich mee en de vrijmaking van de melodie van zijn harmonische basis. Men zou kunnen zeggen, dat, terwijl tot ±1900 de harmonie de voornaamste structurele rol in de muziek speelt, die rol na 1900 gedeeld kan worden door melodie en ritme. De melodie hoeft niet meer te ontstaan uit de samenklank, maar het proces kan ook omgedraaid worden. De onttrekking van de melodie aan de functionele harmonie leidde tot de ontbinding van de melodie in de traditionele betekenis, met als uiteindelijk gevolg a-melodische muziek. Dit maakt de stelling van Ton de Leeuw, dat de samenklank aan constructieve invloed inboet ten gunste van voornamelijk melische krachten aanvechtbaar. Zowel de werken van Strawinsky als de seriële en post-seriële muziek spreken dit voldoende tegen. Hier speelt de voorliefde van Ton de Leeuw voor bepaalde primitivistische tendensen, die hem ook een hoofdstuk over exotiek en folklore in de pen gaf, een rol. (Dit blijkt onder meer ook uit zijn overschatting van de betekenis van Carl Orff.) In de laatste twee hoofdstukken geeft Ton de Leeuw een voortreffelijk overzicht van de ontwikkeling van vrije atonaliteit naar twaalftoonmuziek en van de twaalftoonmuziek naar de seriële en post-seriële stijl. In het overzicht van de meest recente ontwikkelingen geeft Ton de Leeuw duidelijk blijk van zijn voorkeur voor de ‘Franse school’: Messiaen en Boulez komen uitvoerig aan hun trekken, terwijl zowel Stockhausen als de moderne Amerikanen enigszins in de schaduw blijven. Vooral de samenvatting van Stockhausens artikel ‘...Wie die Zeit vergeht...’ is te summier om de vèrstrekkende ideeën en vernieuwingen van Stockhausen recht te doen. Het grote winstpunt van het boek van Ton de Leeuw is, dat het onafhankelijk van allerlei lokaal ingeburgerde opvattingen een werkelijk internationale visie geeft op de ontwikkeling van de twintigste-eeuwse muziek. Dat daarbij - ondanks dat de bestaande terminologie over het algemeen meer verwarring schept dan opheldert - de formuleringen doorgaans zeer gelukkig gekozen zijn, maakt het boek toegankelijker dan de meeste andere boeken over dit onderwerp.
De verzameling opstellen die Sas Bunge publiceerde onder de titel Noten lezen, zijn wat betreft de benadering van muziek precies het tegendeel van het boek van Ton de Leeuw. Ton de Leeuw gaat uit van exactheden, systematiseert deze met als resultaat overzichtelijke informatie. Sas Bunge heeft bepaalde ideeën, maakt vervolgens de feiten daaraan ondergeschikt, met als resultaat aardige en minder aardige observaties. De toon van Ton de Leeuws boek is weloverwogen, soms bijna docerend, de toon van Sas Bunges opstellen treft door de enigszins oppervlakkige blijmoedigheid, die men vooral onder musici veel aantreft. Als men de inhoudsopgave opslaat treffen al de gezellige titels (‘Een oom en zijn neef’, ‘Een boekje open- | |
[pagina 233]
| |
doen’, ‘Een tovenaar in colbertcostuum’, ‘Slotnoot viva voce’). Onder deze titels verbergen zich meer of minder geslaagde pogingen tot identificatie van de schrijver met zijn onderwerpen: Liszt, Schumann, Beethoven, Ravel, Martin. Dit leidt soms tot verrassende waarnemingen van kleine dingen, maar voor de grotere ontbreekt het aan visie. En dan stuit men op vele uitspraken als bij voorbeeld over Beethoven: ‘Zijn essentie heeft niets met zijn existentie te maken’, die even zovele (mis)slagen in de lucht blijven. Onthullend is wat dit betreft vooral het hoofdstuk over moderne muziek (‘De drieklank en de tweesprong’). Na een tendentieuze samenvatting van de recente muzikale ontwikkelingen komt de volgende aap uit de mouw: ‘Seriële muziek is voor kenners en ingewijden, wil beluisterd, bespiegeld worden in de rust van een studio door een select gezelschap zonder sociale “gezelligheid” en kopjes koffie. Tussen twee haakjes: hebt u ooit een vrouw enthousiast horen spreken over seriële muziek? Een veelzeggend teken!’ (Veelzeggend is natuurlijk dat er geen muzikale vrouwen in Sas Bunges omgeving zijn, die enthousiast spreken over seriële muziek.) Al te gemakkelijk wordt door - seriële muziek - het etiket ‘voor ingewijden’ op te plakken, deze muziek buiten de concertzalen gehouden. Men hoefde slechts het afgelopen seizoen bij het ‘experimentele concert’ door het Concertgebouworkest aanwezig te zijn, om te constateren dat ‘het gezelschap’ allerminst zo ‘select’ is, als vele mensen (inclusief Bunge) willen doen geloven. Op grond van wat voor verburgerlijkte esthetiek getracht wordt de weerstand tegen deze muziek levend te houden, blijkt wel uit het volgende citaat: ‘Een componist die een “Entelechie” voor vijf ruimtelijk verspreide instrumentengroepen schrijft (Peter Schat) waarvan het eerste fragment wordt aangegeven als “Vier klankobjecten met hun schaduwvormen”, houdt zich fundamenteel anders met muziek bezig dan de musicus die zelfs de meest “abstracte” gestalte wil geven aan wat hem innerlijk beweegt.’ Door een specifiek romantische instelling als norm te verheffen (‘gestalte geven aan een innerlijke bewogenheid’) en wat daarbuiten valt min of meer te diskwalificeren (componeren versus lineëren, wat dat ook betekenen mag) maakt Sas Bunge zich aan dezelfde simplificaties schuldig, waarvan Ton de Leeuw de onhoudbaarheid in zijn boek zo overtuigend aangetoond heeft. | |
FilmHans KellerGa naar voetnoot+
| |
[pagina 234]
| |
ongeveer alle partijen, die het Nederlandse filmklimaat méé helpen bepalen. Het initiatief van enkele filmverhuurbedrijven om vrijwel tegelijkertijd een aantal korte films van jeugdige filmmakers uit te brengen is in feite niet verschillend van andere investeringen, die in deze bedrijfstak vaak met een even moeilijk van tevoren te becijferen risico worden gedaan. Wel verrassend is het optimisme dat bij het nemen van die gok wordt gedemonstreerd. Dat duidt op een veranderende mentaliteit bij het bioscoopbedrijf, die wie-weet-wat-voor gunstige vooruitzichten biedt op een regelmatige filmproduktie.
De komende weken zullen de beide korte speelfilms Ah... Tamara! van Pim de la Parra en Versier de leegte van Erik Terpstra in het voorprogramma van twee hoofdfilms hun landelijke roulatie beginnen. Frans Weisz' Een zondag op het eiland van de Grande Jatte is al enige maanden te zien, gekoppeld aan de voorstellingen van François Truffauts La peau douce. In de loop van dit seizoen komen nog een drietal andere korte Nederlandse films van jeugdige makers in voorprogrammaroulatie. Dat zijn er al zes! Een zevende, die binnenkort gaat draaien, heeft deze zomer al één avond in openbare vertoning gedraaid bij de Amsterdamse première van Jan Vrijmans Op de bodem van de hemel. Jan Vrijman heeft dit kleine, nauwelijks tien-minutendurende miniatuur trouwens geproduceerd. Henk Meulman is de maker van Vue pittoresque, dat om raadselachtige redenen tot dusver niet tot de kritiek is doorgedrongen - misschien omdat het filmpje kort na de eerste vertoningen van Op de bodem van de hemel uit het voorprogramma verdween. Het keert straks, gekoppeld aan een andere hoofdfilm in de bioscoop terug. En dan vermoedelijk niet omgeven door reclamefilmpjes, want daarvan blijft in de nabijheid van Vue pittoresque geen spaan heel. Meulmans miniatuur is voor zover ik weet het eerste specimen van een uniek genre, waarvan het karakter zich het best laat vergelijken met sommige teksten uit Barbarber en het briljante gezanik van G.K. van het Reve. Vue pittoresque bestaat uit twee camera-instellingen. De eerste laat de binnenzijde van een voordeur zien; na enige tijd valt door de brievenbus een gekleurde prentbriefkaart dan wel ansichtkaart. Na enige tijd raapt een hand het ding van de mat, draait het om en leest hardop de naam van de afzender: Nora. De tweede instelling begint met het beeld van een oud tafelkleed, waarop - na enige tijd - de kaart wordt neergelegd, terwijl de stem zich met een mat soort nieuwsgierigheid afvraagt waarom Nora die kaart heeft gestuurd en wat het plaatje nu precies moet voorstellen. Regelmatig verschijnt een vinger in beeld, die aarzelend allerlei voorwerpen op het plaatje - een beladen ezel in een zuidelijk straatje - aanwijst. Als de foto, die ranzig van kleur is en een steeds dodelijker verveling begint af te stralen, steeds maar meer vragen bij de stem blijkt op te roepen, verschijnt er een loep in beeld, waarmee de kaart systematisch wordt afgetast. De ontevreden commentaarstem, die oeverloos doorzeurt over alles wat er op de kaart te zien is en waarom, die zich afvraagt wat er vóór het moment van de opname met het ezeltje in dat straatje gebeurd kan zijn en wat er vlak na het moment van de opname allemaal met dat ezeltje in dat straatje zal kunnen gebeuren, doet daarmee zo'n onweerstaanbare aanval op het zenuwgestel van de toeschouwer, dat die onherroepelijk door de knieën gaat. Dat is het moment waarop Vue pittoresque de staat van ‘minor masterpiece’ bereikt - de eerste film waarin men naar geouwehoer kan kijken. | |
PolitiekA.L. ConstandseGa naar voetnoot+ Buitenlandse kroniek
| |
[pagina 235]
| |
intussen de ‘beperkte oorlog’ tussen India en Pakistan, naar men tenminste aannam, geëindigd. Gezien de ligging en de omvang van het vroegere Brits-Indië was deze gewelddadige botsing belangrijker dan hetgeen - in een politiek halfduister - plaatsvond in Indonesië. De onrust in Centraal-Azië openbaarde zich op 5 augustus. Voordien was het ook reeds roerig geweest in Kasjmir, de noordelijkste deelstaat van India, waar daden van sabotage en gevechten met legertroepen waren voorgekomen. Nu is een deel van Kasjmir bezet door Pakistan, al heet deze westelijke en noordelijke strook ‘vrij’ te zijn: Azad-Kasjmir. Een bestandslijn, ingesteld in augustus 1948, houdt de twee gebieden gescheiden. Op 5 augustus 1965 echter hebben - naar in de Verenigde Naties werd erkend - soldaten van Azad-Kasjmir die bestandsgrens overschreden om bijstand te verlenen aan de ‘vrijheidsstrijders’, die zich tegen India hadden gekeerd. Volgens de stelling van Nieuw-Delhi waren overigens die ‘vrijheidsstrijders’ niet anders dan geïnfiltreerde manschappen van het leger van Azad-Kasjmir, dat onder commando staat van het Pakistaanse opperbevel. De vraag rijst waarom juist nu Pakistan de tijd gunstig achtte om de ‘ontvoogding’ van Kasjmir te bevorderen. Wel, het isolement van India scheen daartoe uit te nodigen. Dit was door de Chinese politiek min of meer ‘in quarantaine’ geplaatst. De regering van Peking had haar betrekkingen genormaliseerd - en grenskwesties geregeld - met de buren van India - Burma, Nepal en Pakistan - maar niet met India zelf. Dit kon bovendien niet meer rekenen op de sympathie van Indonesië, dat tijdelijk in het Chinese vaarwater voer, en onder andere de Verenigde Naties had verlaten. Inzake Kasjmir vond India ook andere mohammedaanse staten tegen zich. Men moet in Pakistan wel hebben gedacht: nu of nooit. Van een rechtstreekse aanval behoefde overigens geen sprake te zijn: een gecamoufleerde inval in Kasjmir zou daar - zo hoopte men in Rawalpindi - leiden tot een algemene opstand tegen India.
Die verwachting is beschaamd. De regering van Nieuw-Delhi heeft vele faciliteiten verleend aan de bevolking van Kasjmir, het toerisme naar dit ‘Aziatische Zwitserland’ danig bevorderd en er blijkbaar ook voldoende steun gevonden bij het gewestelijke bestuur. Waarschijnlijk zou de meerderheid der Kasjmiri's wel onafhankelijk willen zijn - en hun bekendste leider, sjeik Abdoellah, veroordeeld tot ballingschap in Zuid-India, ijvert daar ook voor - maar de neiging om zich aan te sluiten bij Pakistan is kennelijk overschat. Niettemin werd India geconfronteerd met een pijnlijke situatie. Om zijn troepen in Kasjmir van een zware druk te verlossen besloot het, op twee plaatsen door te stoten in Pakistan zelf. Strategisch bezien kon men spreken van een intelligente manoeuvre: de Pakistaanse troepen in Kasjmir moesten nu terugtrekken, of zij dreigden door de tangbeweging van het Indische leger te worden afgesneden van hun achterland. In het begin van september werd de ‘dubbele tegenstoot’ van India uitgevoerd, en nadat de eerste week van die maand was verlopen sprak de Pakistaanse dictator Ajoeb Chan van ‘oorlog met India’. Er vonden kleine veldslagen plaats met tanks, wederzijdse luchtaanvallen, pogingen elkaar te verontrusten door het neerlaten van parachutisten. De enige hoofdstad, waarin men niet verontrust was, scheen Peking te zijn, omdat een oorlog binnen het niet-communistische gebied van Azië de Chinese positie slechts kon versterken. Maar overal elders was men uitermate bevreesd voor een zich uitbreidend conflict. Het is voldoende gebleken, dat zowel de Sowjet-Unie als de Verenigde Staten een krachtig India wensen als tegenwicht tegen het rode China. Zij zouden echter direct met de Chinezen in conflict kunnen raken, indien deze, bij een voortgezette oorlog, Pakistan zouden steunen. De oorlog in Vietnam was al gevaarlijk genoeg. Zo spoedig mogelijk moest de strijd om Kasjmir worden gestaakt. Een embargo op wapenzendingen naar de twee vechtende sta- | |
[pagina 236]
| |
ten werd in de Veiligheidsraad der Verenigde Naties aanvaard. Er werd niet aanstonds gedreigd met stopzetting van de financiële hulpverlening, maar het was duidelijk dat deze afhankelijk was van het beëindigen der vijandelijkheden. De secretaris-generaal van de v.n. begaf zich persoonlijk naar Centraal-Azië. Aangezien niemand de oorlog had verklaard behoefde er ook geen vrede te worden gesloten. Het zou voldoende zijn, een staken van het vuren af te dwingen en het terugtrekken der troepen naar hun stellingen van begin augustus. Op 22 september werd het bevel van de Veiligheidsraad om een wapenstilstand in acht te nemen door India en Pakistan opgevolgd. Nadien werden er nog wel herhaaldelijk incidenten gemeld, maar het ergste scheen te zijn voorkomen.
Nu betekende dit helaas niet, dat een werkelijke oplossing van het geschil was gevonden. Gezien het feit, dat de spanningen zijn blijven bestaan, is het nuttig te herinneren aan de voorgeschiedenis van het conflict. Toen in 1947 de Engelsen zich uit Brits-Indië terugtrokken ontstonden er twee staten uit de rechtstreeks door Engeland bestuurde gebieden. Wat werd evenwel de status van de honderden vorstendommen, die onder Brits protectoraat hadden gestaan? Zij werden weer onafhankelijk, maar konden stellig niet op eigen benen staan. Hun veiligheid was afhankelijk geweest van de Brits-Indische strijdkrachten, hun economie van de integratie in het Voorindische geheel. Overeengekomen werd daarom dat de vorstendommen zich zouden voegen bij een der twee nieuwe staten. In het algemeen - hoewel de procedures verschillend en juridisch soms gecompliceerd waren - was het besluit van de betrokken vorst doorslaggevend. De maharadja van Kasjmir nu, een hindoe die regeerde in een overwegend mohammedaans land, aarzelde en wilde kennelijk onafhankelijk blijven. Hij had op de vervaldatum (15 augustus 1947) nog geen keuze gedaan. India en Pakistan kwamen overeen, hem uitstel te verlenen. In oktober echter vielen islamitische grensstammen, gesteund door Pakistaanse troepen, zijn land binnen en bedreigden zelfs de hoofdstad Srinagar. Toen sloot de maharadja zich aan bij India, dat troepen zond om het vorstendom bij de Indische Unie te voegen. Dit is niet geheel gelukt. Het reeds genoemde deel Azad-Kasjmir bleef onder protectie van Pakistan. De bemiddeling van de Verenigde Naties leidde (op grond van een resolutie van 13 augustus 1948) tot een wapenstilstand. Dit bestand is dus in augustus van dit jaar verbroken, maar vrij spoedig hersteld. Men kan zich nu afvragen, waardoor er in de achttien jaren die sinds 1947 verliepen, geen oplossing is gevonden voor dit geschil. Daarvoor was de Indische regering van Nehroe, onder de invloed van de romantiek van Gandhi, mede verantwoordelijk. Zij heeft namelijk op 27 oktober 1947, toen troepen van India de maharadja van Kasjmir te hulp snelden, zelf gewaagd van een ‘voorlopige oplossing’: het volk van Kasjmir zou zich te gelegener tijd mogen uitspreken, door middel van een volksstemming, over de definitieve keuze. Bij het ingaan van de wapenstilstand werd dit in 1948 bevestigd. De commissie der v.n., die zich speciaal met het geval bezighield, heeft zelfs op 5 januari 1949 nog de procedure vastgesteld voor een plebisciet. Dit heeft nooit plaatsgevonden, maar het is door de laatste gevechten weer actueel geworden.
Het voortdurende uitstel van de volksstemming had verscheidene oorzaken. In de v.n. was vastgesteld, dat zij zou plaatsvinden nadat alle troepen onder Pakistaans bevel Kasjmir hadden verlaten. En zij zijn er nog steeds, welk feit door India naar behoren is uitgebuit. In Nieuw-Delhi begon men echter ook spijt te krijgen van de toezegging. Men betoogde dat er verkiezingen hadden plaatsgevonden in Kasjmir, die gunstig waren uitgevallen voor de gewestelijke regering, die de indeling bij India grondwettelijk had voltrokken. Er zou dus eigenlijk reeds een ‘plebisciet’ zijn geweest. Bovendien was de beslissing van de maharadja (in oktober 1947) volkomen geldig geweest. Dit laatste kon met voorbeelden en argumenten worden gestaafd. Maar dat had de Indische regering toenmaals moeten bedenken, in plaats van een plebisciet te beloven. Juridisch zou India zich op drijfzand bevinden, zodra Pakistan eens zou besluiten om Azad-Kasjmir te ontruimen. Van veel grotere en actuele betekenis zijn echter niet de juridische, maar de praktische overwegingen. De inspiratie van Gandhi en Nehroe | |
[pagina 237]
| |
had ertoe geleid, dat India een lekenstaat werd, zonder religieuze basis, met vrijheid en gelijkgerechtigdheid voor alle godsdiensten. De orthodoxe hindoes (en één van hen heeft daarom Gandhi vermoord) waren daartegen. Volgens hen behoorde India een hindoe-staat te zijn, zoals Pakistan een islamitische staat was geworden. Maar de vrijzinnige denkbeelden van de leiders der Congrespartij zegevierden. Hoewel Kasjmir overwegend mohammedaans was, kon dit geen enkel bezwaar zijn voor toetreding tot India: daarin bestond immers al ongeveer tien procent der bevolking uit moslims, die niet naar Pakistan waren verhuisd. Nu was de scheiding van 1947 gepaard gegaan met onvoorstelbare moordpartijen tussen fanatieke leden van religieuze gemeenschappen. Het bevestigen van de godsdienstvrede in India heeft zijn regeringen dus moeite en zorgen genoeg gekost. Tal van leiders van Pakistan hebben echter de basis van de Indische Unie bedreigd, door te beweren dat de moslims eigenlijk niet bij India hoorden. En dat daarom Kasjmir moest worden losgescheurd van Delhi. Bij de hindoes in India werd het wantrouwen jegens de mohammedanen versterkt: waren deze misschien potentiële vijanden? Hernieuwde bloedige twisten tussen hindoes en moslims waren niet denkbeeldig, als vermoed kon worden dat de islamieten eigenlijk anti-Indisch zouden zijn. Welnu, men denke zich in, dat in Kasjmir een volksstemming plaatsvond; en dat deze zou leiden tot afscheiding van India. Dan zou ȁhet bewijs van de mohammedaanse trouweloosheidȁ zijn geleverd. Het gevolg kon wezen dat de moslims geplaatst zouden worden in de positie van gewantrouwde tweede-rangsburgers, zoals de Arabieren in Israel. Het waren daarom juist de leiders van de mohammedanen in India die het meest vreesden, dat Kasjmir van India zou worden losgerukt!
Als binnenlands probleem was Kasjmir dus voor de regering in Nieuw-Delhi zo stekelig en nijpend als men maar denken kan. Niet veel minder was het dat als internationaal vraagstuk. Kasjmir grenst in het oosten en noorden aan China (respectievelijk aan Tibet en aan Sinkiang) en naast de Himalaja geldt het als een bolwerk in de Indische defensie. Goed afgebakend waren de grenzen daar echter niet. Thans is een groot deel van de grenslijn tussen Kasjmir en China in handen van Azad-Kasjmir, dus van Pakistan. En dit heeft de scheidslijn in overleg met de Chinezen vastgesteld. Beide parijen gingen daarbij uit van de stelling, dat Kasjmir rechtens bij Pakistan zou behoren. China bereikte daarmee twee dingen: het isoleerde India, dat geen wijziging wil van de grenzen van het vroegere Brits-Indië; en het maakte Pakistan los van de Verenigde Staten. Terwijl in 1962 China en India verwikkeld waren in grensgevechten, zwaaide Pakistan - uit dankbaarheid jegens de vriendelijke Chinezen - om van Washington naar Peking. Voor ȁde verdediging van Azië tegen het internationale communismeȁ was het waardeloos geworden. De Amerikanen hadden het bewogen, deel uit te maken van de twee pro-westerse allianties voor Zuidwest- en Zuidoost-Azië. Deswege hadden zij Pakistan rijkelijk voorzien van wapens en financiële bijstand voor militaire doeleinden. Het bleek nu (en daar was steeds voor gewaarschuwd!) dat Pakistan allereerst beoogde, sterk te staan tegenover India en niet bepaald tegenover China. Het genoot dan ook onmiddellijk weer de steun van Peking. Van zes tot acht september zorgde China voor twee verklaringen en een protest tegen de politiek van Nieuw-Delhi. Dit werd beschuldigd van ȁeen trouweloze gewapende aanvalȁ, van ȁachttien jaar agressie jegens Pakistanȁ en van ȁreactionair expansionismeȁ. Beweerd werd dat de Verenigde Naties, instrument van de Amerikanen, zich altijd tegen Pakistan hadden gekeerd. Het Chinese Volksdagblad van elf september schreef dat ȁde Indische reactionairen hun gangster-logica hadden geleerd van de Amerikaanse imperialistenȁ. Tegelijkertijd begon Peking de regering van India ervan te beschuldigen, Tibet binnen te dringen van het vorstendom Sikkim uit, dat voor zijn defensie onder de protectie van India valt. Op zestien september volgde een soort ultimatum: de Indische soldaten moesten op zesenvijftig plaatsen terugtrekken, omdat anders ȁernstige gevolgenȁ niet zouden uitblijven. Vijf dagen later had India - volgens de Chinezen - aan het bevel gehoor gegeven, ofschoon de woordvoerders van Nieuw-Delhi beweerden, dat er helemaal geen grensoverschrijdingen hadden plaatsgevonden. | |
[pagina 238]
| |
Het voorlopige einde van de ȁkleine oorlogȁ kon overigens toch niet gunstig worden genoemd voor China. Doordat Pakistan van twee wallen had willen eten, en de vrees had gewekt dat het met zijn Amerikaanse wapens aan de kant van China zou komen te staan, hadden de Verenigde Staten hun hulp niet aan India onthouden. De Sowjet-Unie bleef standvastig in haar beleid, om kredieten en wapens te verschaffen aan India, het land, dat ten tijde van Nehroe ȁde derde wegȁ had verkozen, ook al mocht dit de Chinezen verdrieten. De positie van de Indische premier Sjastri was sterker geworden door zijn kordate optreden. Hij had naam gemaakt als ȁoorlogsleiderȁ, en werd met name toegejuicht door landgenoten, die betreurden dat in 1962 de Indische troepen niet zo'n beste beurt hadden gemaakt tegenover de Chinezen. Het was nu ook tijd, af te rekenen met de legende, dat Gandhi bij de schepping van de nieuwe staat nog geweldloosheid zou hebben gepredikt. Sjastri prees, toegejuicht door militante Sikhs, weliswaar de vredelievendheid van de mahatma, maar in het zeer genuanceerde arsenaal van Gandhi-citaten had hij dit gevonden: ȁDe geweldloosheid is oneindig superieur aan het geweld. ... Maar als men moet kiezen tussen lafheid en geweld, dan zal ik het geweld aanbevelen.ȁ Intussen kan men niet voorbijgaan aan het feit, dat het gebeurde weinig aanleiding geeft tot optimisme. Er is niets opgelost. Pakistan zal blijven streven naar de aanhechting van Kasjmir en India herinneren aan zijn belofte, een volksstemming te organiseren. Ditmaal heeft een gemeenschap van belangen zowel de Russen als de Amerikanen ertoe bewogen, al hun invloed aan te wenden om een echte oorlog te voorkomen. Maar de machtsverhoudingen in Azië zijn wisselend, dat heeft het solo-spel van Pakistan wel bewezen. De tijd nadert, dat geen staat in Azië nog gevoelig zal zijn voor de druk van een Europese of Amerikaanse mogendheid, de Sowjet-Unie inbegrepen. Als de kolonisatie van Azië geheel eindigt, dreigen de onderlinge geschillen daar op de voorgrond te treden. Misschien ontkomt dit werelddeel dan niet aan het lot van Europa. In dat verband moet Kasjmir worden vergeleken met Elzas-Lotharingen en de vele andere betwiste gewesten, die elk een irridenta vormden (of nog vormen) in de geschiedenis van het Westen. Doodarme volken, die sneller in omvang toenemen dan in welstand, putten zich reeds uit in de organisatie van strijdkrachten die een groot deel van het nationale inkomen verteren. De medeplichtigheid daaraan van niet-Aziatische mogendheden berustte op de waan, dat zij met profijt in troebel water zouden kunnen vissen. Dit is een illusie. En als de Aziaten niet kunnen vermijden elkaar te lijf te gaan is het beter dat daarvoor geen Europeaan of Amerikaan mede-verantwoordelijk kan worden gesteld. | |
Han Lammers Binnenlandse kroniek
| |
[pagina 239]
| |
slappen, ook al had hij het parlement doen weten dat hij ȁhardvochtigȁ zou zijn. Maar men kan naar ons inzicht gerust de veronderstelling wagen dat de minister van financiën nooit serieus heeft gemeend dat hij met zijn heffingen op het schoeisel en dergelijke uit de voeten zou kunnen komen. Men mag hem ervan verdenken dat hij die artikelen eerst als ȁminder noodzakelijkȁ heeft gekenschetst om later, wanneer hij dat weer zou moeten inslikken, met te groter hardnekkigheid zou kunnen vasthouden aan de belasting op de strikt genomen inderdaad betrekkelijk overbodige goederen zoals alcohol, tabak, personenauto's en wat dies meer zij. De Tweede Kamer - inclusief de fracties van de regeringspartijen - heeft wat aarzelend-geschrokken op de financieringsplannen van de regering gereageerd. Maar tot een afwijzen is het niet gekomen, allereerst niet omdat anders een onoverkomelijke crisissfeer zou zijn ontstaan, en ten tweede niet, omdat de voornemens van het kabinet algemeen als zeer ter zake werden gewaardeerd. Het lijdt immers geen twijfel dat de woningnood, het verkeer, het onderwijs, de vrijetijdsproblematiek en de volksgezondheid alle stuk voor stuk aan een grondige aanpak toe zijn. Wat de woningbouw betreft, uitte de regering zich rijkelijk optimistisch: tegen 1970 verwacht men, zo werd gezegd, een landelijk evenwicht te hebben bereikt. Of dan iedereen ook een huis zal hebben, is zeer de vraag. Misschien zijn er dan net woningen genoeg, maar zullen er vele leeg staan omdat ze voor de lagere inkomens eenvoudig niet betaalbaar zijn. Reeds nu leuren gemeentebesturen per advertentie om huurders voor huizen, die men wegens de te hoge prijs niet aan de man kan brengen.
De regering zal, zo stond het in de troonrede, voor de problemen die het verkeer in en nabij de steden oproept, spoedig een oplossing trachten te vinden. Zij zal vooral nagaan welke bijdrage het openbaar vervoer daarbij kan leveren. Achter deze passage gaat de volgende redenering schuil: met de totstandkoming van grotere autowegen wordt de toestand in de steden steeds moeilijker. Zij kunnen de voortdurend wassende stroom automobielen onmogelijk verwerken. Vandaar dat naar het openbaar vervoer wordt omgezien. Men overweegt om van rijkswege de steden steun te geven bij het aanbrengen van de verkeersverbeteringen. Het is in dit verband interessant om te bedenken dat de minister van financiën zich zal laten voorlichten over de verhouding tussen de rentabiliteit van het openbaar vervoer en die van de personenauto. Men roepe zich ook in de herinnering terug dat de heer Vondeling de personenauto tot een ȁminder noodzakelijkȁ goed verklaarde. Is hier de kiem gelegd voor een politiek die naar een werkelijke democratisering van het verkeer zal leiden? Op het ogenblik bestaat er een duidelijke wanverhouding tussen de gemeenschappelijke vervoersbehoefte en de faciliteiten die de autobezitter voor de bevrediging van zijn privé-verlangens ten dienste staan. In de grote steden stagneert het openbaar vervoer herhaaldelijk en tot schade van zeer velen, omdat de individuele vrijheid van de automobilist zo nodig moet worden waar gemaakt. Daarbij kan nog worden opgeteld de kwalijke, vooralsnog onberekenbare gevolgen die de klakkeloze verspreiding van giftige uitlaatgassen in de dichtbevolkte centra wel moet hebben. Redenen te over dus om een grondige heroriëntatie van de verkeersproblematiek te ambieren. Wat het onderwijs betreft: de regering heeft te kennen gegeven dat het zoveel mogelijk aan de veranderende inzichten zal worden aangepast. De lager-onderwijswet van 1920 zal worden vernieuwd, alleen, in de lopende kabinetsperiode is dit niet te verwachten. Met andere woorden: geef ons de gelegenheid om ook na 1967 in deze samenstelling te regeren, en ook dit komt in orde. Op sociaal-economisch gebied streeft de regering naar een ȁzo rechtvaardig mogelijke verdeling der bedrijfsresultaten en naar versterking van de plaats van de arbeid in de ondernemingȁ. Als dat laatste maar niet uitdraait op een toenemen van het aantal arbeiderscommissariaten. Daarvan is geen heil te verwachten. Een arbeiderscommissaris immers loopt het gevaar dat hij qua milieu en mentaliteit spoedig van zijn achterwacht vervreemdt. Meer aanbeveling verdient het de zeggenschap van de bedrijfsraden te vergroten, met name op het stuk van de winstdeling.
In de troonrede ontbrak een mededeling over een onderwerp, dat sinds kort, zij het nog in beperkte kring, de staatsrechtelijk geïnteres- | |
[pagina 240]
| |
seerden bijzonder boeit: de door het kabinet-Marijnen aangekondigde proeve tot herschrijving van de grondwet. Een ontwerp-werkstuk, vervaardigd door een speciale commissie, is gereed. Bij navraag werd meegedeeld dat het kabinet nog wilde nagaan of het gepubliceerd zal worden. Daarbij zou dan tevens bestudeerd kunnen worden in hoeverre men de publieke discussie over dit onderwerp zou kunnen stimuleren. Niets is immers gevaarlijker dan wanneer een ingrijpende bezigheid als een grondwetswijziging zich buiten de belangstellingssfeer van de gewone burger zou voltrekken. De tegenwoordige minister-president heeft in de tijd dat hij nog kamerlid was herhaaldelijk voorstellen gedaan om het publieke inzicht in deze kwestie te stimuleren. Zo was het zijn gedachte om de studenten bij de herschrijvingswerkzaamheden te betrekken. Bijzondere aandacht trok de passage in de troonrede waarin sprake is van de parlementaire instemming, die de regering voor het volvoeren van haar plannen nodig heeft. ȁDie instemming vraagt de regeringȁ, zo heette het, ȁniet alleen omdat de grondwet haar daartoe verplicht, maar vooral omdat zij een voortdurend en intensief overleg met de volksvertegenwoordiging onmisbaar acht voor het levend houden der democratie. Zij zal er gaarne aan medewerken, dit overleg in grote openheid te voeren.ȁ De vraag rees: zijn er omstandigheden die een expliciete vermelding van deze toch zeer vanzelfsprekende zaken nodig maken? Het antwoord, hierop van de minister-president verkregen, mag illustratief heten voor de mentaliteit van waaruit deze regering het bestuur heeft aanvaard. Het luidde: Er wordt op ons volk een groot beroep gedaan; wij voelen ons alleen verantwoord dit te doen, wanneer we de volle instemming van de volksvertegenwoordiging hebben. Men bespeurt hier een gezindheid, die niet terugdeinst voor een beleid van ȁalles of nietsȁ. Hetgeen geheel werd bevestigd door de verzekering van de minister van financiën aan het parlement dat hij zo nodig hardvochtig zou zijn; ook tegenover de Kamers.
Beslist cryptisch was de troonrede ten aanzien van het defensiebeleid. Toegezegd werd dat steun zou worden gegeven aan het streven om in internationaal overleg de spreiding van atoomwapens tegen te gaan en te komen tot een verantwoorde beperking van de bewapening. Maar daarnaast stelde men vast: ȁDe waarborging van vrede, vrijheid en veiligheid vereist, dat ons defensiebeleid onverminderd gericht blijft op het leveren van een passend aandeel in het Atlantisch verdedigingsstelsel.ȁ Hiermee werd voorbijgegaan aan het feit dat zulk een verdedigingsstelsel volgens sommige verdragspartners in de navo de m.l.f. omvatten moet, zijnde een constructie van medezeggenschap in atoomzaken waaraan ook West-Duitsland deel zal hebben. Hetgeen pertinent in strijd moet worden geacht met het streven om de spreiding van atoomwapens tegen te gaan. Kennelijk stond het kabinet hier geen helder beleid voor ogen; het zal eensdeels te verklaren zijn uit de ingewikkeldheid van de internationale situatie op dit gebied, andersdeels door het feit dat men zich niet voldoende rekenschap heeft gegeven van de mogelijkheden die er te benutten zijn. Dat laatste mocht blijken uit de regeling, die werd ontworpen voor een bataljon, dat ter beschikking van de Verenigde Naties zal worden gehouden. De opleiding van dat onderdeel zal gericht blijven op de zogenaamde navo-taak. Een innerlijke tegenstrijdigheid, die alleen maar het gevolg kan zijn van een chaotische denkwijze op de ministeries van buitenlandse zaken en defensie. Was men daar consequent geweest, dan zou het bataljon zijn afgezonderd van de rest van onze strijdmacht. Dan zou zich bovendien de mogelijkheid hebben geopend om een heroriëntatie van onze positie binnen de navo in studie te nemen. Wie immers op het hoogste internationale niveau zijn militaire diensten verleent, mag daartegenover een beperking van zijn bijdragen ingevolge verplichtingen van geringer orde (in dit geval: de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie) in overweging nemen.
Men kan, zoals we reeds zagen, niet zeggen dat het kabinet de eerste werkelijke confrontatie met de volksvertegenwoordiging met vlag en wimpel heeft doorstaan. Want niet alleen de belangrijkste oppositiepartijen c.h.u. en v.v.d. hadden bezwaren, ook de regeringsgroepen en het uiterste links vonden veel afkeurenswaardigs in het voorgestelde beleid. Met name de financieringspolitiek werd door kritiek getroffen.Ga naar eind1 De v.v.d., ditmaal aangevoerd door de heer Joekes, kwam met een compleet alter- | |
[pagina 241]
| |
natief ter tafel dat echter, terecht, ter zijde werd gehoond. Het was conservatief tot in de fijnste vezels, voorzag bij voorbeeld in een besnoeiing van de zo noodzakelijke uitgaven voor onderwijs en ontwikkelingshulp. De zittende coalitie zal de v.v.d. uiterst dankbaar zijn geweest. Zij bestempelde zich met haar reactionaire manoeuvre tot ongeschikt voor samenwerking met een van de drie regeringspartners. De socialisten, katholieken en antirevolutionairen kregen aldus ongevraagd het brevet van saamhorigheid uitgereikt, dat van nut kan zijn als men straks de periode van de verkiezingen binnengaat.
Ook in deze kroniek zal weer sprake moeten zijn van de kwestie-Beatrix-Claus. En wel omdat, tegen veler verwachtingen in, het verzet tegen staatsrechtelijke bekrachtiging van het huwelijk van bijzonder lange adem bleek te zijn. Na de eerste beroerten rondom de verloving was het ernaar uit gaan zien dat de opposanten zich bij het onvermijdelijke zouden neerleggen. Het tegendeel was het geval. Naarmate de datum van de indiening van het wetsontwerp tot toestemming voor het huwelijk naderde, won de tegenactie aan kwantiteit en kwaliteit. Na zorgvuldige voorbereiding kon een kleine groep initiatiefnemers, afkomstig uit onderwijs, geestelijkheid, letterkunde, journalistiek en politiek, een verzoekschrift aan de Staten-Generaal produceren, dat wat argumentatie betreft vrijwel alomvattend was.Ga naar eind2 De adhesiebetuigingen liepen al spoedig in de vele duizenden. Samenwerking werd verkregen met een Rotterdamse groep verzetsmensen, die zich al eerder per open brief tot kroon, kabinet en volksvertegenwoordiging had gewend. (Volledigheidshalve had men ook prinses Beatrix, haar vader en de heer von Amsberg op de lijst van geadresseerden gevoegd.) Zo ontstond een krachtige, gecentraliseerde beweging, die niet naliet indruk op de volksvertegenwoordiging te maken. Het voorlopig verslag van de kamercommissie die het toestemmingsontwerp ter behandeling had gekregen, wemelde tenminste van opmerkingen die ook in het request gemaakt waren. Waar het stuk niet over had gerept, maar wat ȁenkele ledenȁ wel ter sprake brachten, was het voornemen van prinses Beatrix en de heer von Amsberg om in Amsterdam te trouwen. Men achtte dit, terecht, een onverstandige beslissing, omdat immers Amsterdam moet worden beschouwd als het centrum van het verzet. Men moet aannemen dat de prinses de keuze op de stad heeft laten vallen, juist vanwege de sterke anti-houding van de bevolking. Met andere woorden, zij wilde overtuigend laten blijken dat zij niet voor de bestaande bezwaren wenste te wijken. Hoe kon zij dat het beste doen, dan door haar huwelijksfeest juist daar te situeren waar de tegenkanting het sterkst is. Of zij daarmee de hoofdstad van het land erg aan zich heeft verplicht, is de vraag. Ook een vraag is: hoe kon het gebeuren dat het kabinet zijn medewerking aan een dergelijke gang van zaken heeft kunnen verlenen. Is men weer overdonderd geworden, zoals ter zake van de verloving? Vast staat in ieder geval, dat de kroonprinses een bijzonder zelfbewuste politiek voerde, die van de regering soms het uiterste aan beleid vergde.
De tegenactie van de requestranten heeft op haar beurt weer allerhand verzet wakker geroepen. Overal in het land ontstonden comités die zich met een feestelijke begeleiding van het huwelijk wilden belasten, en hun afkeer over het verzoekschrift uitspraken. Het merkwaardigste verschijnsel was een oproep van een predikant en een roomse deken uit Nijmegen, waarin de burgerij werd gevraagd om geen adhesie aan het rekest te betuigen. Opvallend was ook dat de inzenders van het verzoekschrift er herhaaldelijk van werden beticht dat zij ondemocratisch handelden. Men meende blijkbaar dat de zaak ten einde was nadat de regering haar medewerking aan het huwelijk had gegeven, en de fractievoorzitters van de grootste partijen hun toestemming hadden beloofd. Het demonstreert het ontstellend gebrek aan inzicht, dat bij velen in ons land het begrip voor de juiste staatsrechtelijke verhoudingen verduistert. Dat er zo iets zou bestaan als een volksvertegenwoordiging, tot wie men zich met verzoekschriften kan wenden, is beslist geen algemeen levend besef. Het staat voor ons op grond van verschillende mededelingen vast dat in het parlement zelf het verzoekschrift op hoge prijs is gesteld, ook door afgevaardigden die toch zouden voorstemmen. Men zag het stuk als een middel om nog eens duidelijk de koninklijke familie ervan te doordringen dat aan haar gedrag constitutionele gren- | |
[pagina 242]
| |
zen zijn gesteld, en dat men niet meer door kan gaan die te verwaarlozen, zonder het staatsbelang ernstig te schaden. Ook was de indruk gewettigd dat in het kabinet het request, om soortgelijke redenen als in het parlement gebeurde, positief werd beoordeeld. De huwelijkskwestie is voor de Pacifistisch-Socialistische Partij aanleiding geweest om openlijk en systematisch de republiek te propageren. Zij vond daarbij de c.p.n. tegenover zich, die vooralsnog het koningschap ziet als een waarborg tegen ongewenste, voor de democratie schadelijke staatsrechtelijke avonturen. Een van de belangrijkste communistische zegslieden, de heer M. Bakker, onderstreepte tijdens een toespraak in Nijmegen zeer nadrukkelijk de betekenis die zijn partij aan de bestaande parlementaire democratie hecht. Hij distantieerde zich van iedere verdenking, als zou de c.p.n. eigenlijk een staatsvorm à la Oost-Europa wensen. Ieder land zijn eigen staatsvorm, zo was zijn redenering, en voor Nederland dus het parlementaire stelsel. Het zal boeiend zijn om na te gaan, in hoeverre de standpunt-bepaling ter uiterst linker zijde bij de aanstaande gemeenteraadsverkiezingen zal doorwerken. Men kan de voorspelling wagen dat enerzijds de p.s.p. velen zal aantrekken, die ontevreden zijn over de houding van de Partij van de Arbeid, die immers, zij het onder het nodige voorbehoud (ȁwe keuren de gang van zaken niet goed!ȁ), haar toestemming tot het huwelijk heeft gegeven.Ga naar eind3 Anderzijds zal de zeer duidelijke verklaring van de c.p.n. over het belang van de parlementaire democratie zijn aantrekkingskracht uitoefenen.
Dit overzicht zou niet volledig zijn als werd verzuimd melding te maken van een uiterst interessant verschijnsel, namelijk dat van de provo's. Het eerst deden deze door een vorm van anarchisme bekoorde jongeren van zich spreken in de periode van prinses Beatrix' verloving. Zij gaven toen kritische vlugschriften uit, waarvan sommige tot in de Amsterdamse rondvaartboot van het verloofde paar dwarrelden. Voor het overige houden de provo's zich bezig met het beleggen van straat-bijeenkomsten, meestal op het Spui te Amsterdam, waar gewaarschuwd wordt tegen verschijnselen als het roken, de luchtvervuiling, de verkeerschaos en dergelijke. Dat gebeurt op een onorthodoxe manier, te weten door middel van ȁhappeningsȁ rondom een beeldje, dat het Amsterdamse Lieverdje voorstelt. De overheid wist allerminst een houding tegenover dit optreden te vinden, en greep naar de harde, onelegante middelen van arrestatie en snelle berechting. Men zag daarbij voorbij aan het feit dat men hier in wezen te doen heeft met een jongerengroep, die zich maatschappelijk bijzonder geëngageerd weet, oog heeft voor verschijnselen die de kwaliteit van het bestaan bedreigen. Mogelijk heeft men zich laten begoochelen door het gebruik van oude anarchistische leuzen; verder zal de ongebruikelijke haar- en klederdracht van de betrokkenen niet hebben nagelaten het wantrouwen gaande te maken. Waard om enigszins blijvend te worden vastgelegd is het denkbeeld van de provo's om het verkeersprobleem in Amsterdam op te lossen door een groot aantal zogenaamde ȁwitte fietsenȁ door de stad te verspreiden. Zo'n rijwiel zou gemeenschapsbezit moeten zijn, zodat ieder er gebruik van zou kunnen maken. Heeft men het ding niet meer nodig, dan laat men het ergens staan, zodat een ander het weer kan overnemen. Een aantrekkelijke gedachte, die zou kunnen bijdragen tot vermindering van het verkeer van personenauto's, dat zo'n omvang heeft aangenomen dat gerust gesproken mag worden van een complete straatanarchie, een asociale situatie par excellence. |
|