De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Jef LastGa naar voetnoot+
| |
[pagina 210]
| |
Het was het jaar waarin ik Gide leerde kennen die ook meer uit verlangen naar Communie dan naar de Commune het communisme had benaderd. In zijn bijzijn was het onmogelijk struisvogel te spelen, en van onze gemeenschappelijke reis naar de Sowjet-Unie in 1936 bleef als voornaamste indruk over, de tastbare angst, die iedere kameraad van de naaste kameraad, en de partij van het werkelijke volk isoleerde. Maar deze periode van dreigend fascisme en nazisme scheen me niet het juiste ogenblik om de enige staat in de rug te vallen, die de Spaanse republiek steunde. Ik reisde naar Spanje, en heb daar nooit spijt van gehad, want hier alleen heb ik beseft wat het betekent, tussen een volk te mogen leven, waarvoor solidariteit en kameraadschap vlees en bloed waren geworden. Maar juist hier in Spanje zag ik ook, hoe de Stalinisten verdeeldheid brachten tussen anarchisten, communisten, Trotzkisten en burgerlijke radicalen tot de ene kameraad in blind fanatisme de andere neerschoot. Niet om de overwinning en niet om liefde of kameraadschap was het de Stalinisten te doen, maar om hun eigen machtspositie. Toen het heroverde Teruel door onvoldoende steun van Russische zijde gevallen was, besloot ik in 1938 voor de partij te bedanken. In het Nederlands verzet vond ik iets van die Spaanse solidariteit terug. Maar na de bevrijding bleek het slechts schijn, want ik had tegen het nazisme willen strijden, en de meesten van mijn verzetsbroeders streden als nationalisten tegen de Duitsers. Ik begon echter steeds meer in ieder nationalisme, ook dat der Israëli, een gevaarlijke kracht te zien, die de volkeren van elkaar zou scheiden, in plaats van de barrières op te ruimen. De Vlam, waarvan ik jaren lang redacteur was, berustte meer op een gemeenschappelijke sympathie voor alle onderdrukten dan op gemeenschappelijke politieke dogma's. Daarom zette zij zich oorspronkelijk met volle kracht in voor de bevrijding der koloniën. Maar ook zij ging ten slotte aan sektarisme te gronde, zodat het me beter leek dan maar eens in het vrije Indonesië zelf te gaan kijken, of ik ook nuttig kon zijn voor de opbouw. Ik stond niet vijandig tegenover de p.v.d.a., maar heb voor interessegemeenschappen, die zonder levensbeschouwing slechts materiële verbetering nastreven, nooit veel belangstelling overgehad. Die belangstelling is nog minder geworden sinds ik voortdurend bij onze Nederlandse arbeiders een volkomen gebrek aan solidariteit moet constateren met onze Spaanse, Italiaanse, Griekse, Turkse gastarbeiders, die in ons land, evenals de kunstmatig geïnsemineerde dieren, zelfs het meest primaire recht van ieder levend wezen op liefde en geslachtsverkeer moeten missen. Als ik nog jong was en onbesuisd als in mijn Spaanse tijd, zou ik nu waarschijnlijk naar Vietnam gaan, om daar met de Vietcongs te velde te trekken tegen de ledernekken, maar het zou weinig zin hebben, want als ik het overleefde en de Viets het wonnen, zou ik met hen toch onmiddellijk daarna weer moeten vechten tegen de Chinese erfvijand. Ten slotte zijn ook de Vietcongs in de eerste plaats nátionalisten, en van de Chinese Robespierre, Mao Tse-toeng, die iedere vreugde en ieder greintje van individualisme onderdrukt, zal dit vrolijke volk geen blijvend heil verwachten. Mij schijnt het toe, dat Russen, Chinezen en Amerikanen al lang in wezen nog slechts hetzelfde doel hebben: een zo groot mogelijke produktie van, voor het geluk, ontbeerlijke goederen, voor een zo groot mogelijke massa.
Waarschijnlijk zou ik mij dan ook, wanneer ik nog jong was, aansluiten bij de Provo's, mede overtuigd dat een welvaartzat volk slechts door voortdurende provocatie weer tot denken gebracht kan worden, bij voorbeeld over de atoombom, of ik zou medewerker worden aan Nederlands best geredigeerde maandblad Gandalf. Want ik geloof nog altijd in de jeugd, maar ik ben overtuigd, dat deze de problemen van onze hypermoderne tijd noch met een staatsleer uit 1848 (communistisch manifest), noch met de principes van Lenin (1918), kan oplossen. Longkanker, lucht- en watervervuiling, verkeer en de verkeerslichten die ons allen tot Pawlofse honden maken, die nog slechts op rode en groene lichtjes reageren, lawaai, radio Veronica, plantegiften enzovoort, moeten meer worden gevreesd dan ouderwetse arbeidersuitbuiting, en wanneer wij het kapitalisme bestrijden, is dat omdat het deze gevaren bestendigt en verdedigt. De Provo's hebben gelijk, dat de arbeidersklasse door de reclame gecorrompeerd is, en dat er misschien enkel onder de jeugd nog non-conformisten te vinden zijn, die tenminste niet bang zijn voor de politie. Maar het | |
[pagina 211]
| |
allergrootste gevaar is dat van een overbevolking, terwijl tegelijkertijd de geslachtsrijpheid steeds vroeger optreedt en de mens steeds later kan trouwen. Wanneer dit tot algemene promiscuïteit voert en liefde plaats maakt voor sex met de pil, zullen ook socialisme en huizen voor ouden van dagen geen gelukkige mensheid kunnen voortbrengen.
Wanneer ik dus zou schrijven dat noch het angstsocialisme van de p.s.p., noch het utiliteitssocialisme van de p.v.d.a., noch het dwangsocialisme van de communisten mij nog veel te zeggen hebben, en ik mij hoogstens nog hoopvol afvraag, of misschien het voortdringen van de jazz in alle werelddelen en tot achter de muren van het Kremlin, een nieuw levensgevoel van de jeugd aankondigt, dat berust op behoefte aan geluk en niet slechts op behoefte aan meer poen, en winst en comfort op marxistische grondslag, zou ik ongetwijfeld opnieuw voor renegaat en windhaan worden uitgekreten. Maar men zou ongelijk hebben. De winden zijn veranderd, maar mijn windvaan wijst nog steeds in de oude richting, naar links, naar revolutionaire veranderingen, en naar het opruimen van alle barrières, die mensen en volkeren beletten elkander op eigen wijze, naar eigen vrije wil, lief te hebben. Komt dat nu enkel, omdat mijn windvaan verroest is? |
|