De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Kroniek & KritiekLetterkundeHans AndreusGa naar voetnoot+ Reacties van een lezer
| |
[pagina 146]
| |
van de hoe langer hoe meer verlichte christenheid, Hegel en Marx inbegrepn. Het is, al, in al zijn strakheid en spaarzaamheid van woordgebruik, een barbaarse bundel, barbaars als de tempel van Segesta op Sicilië, een ànder Grieks exportartikel dan de illusie van de Griekse harmonie, waarin de westerse beschaving vroeger geloofde. Weliswaar noemt Jos de Haes een deel van zijn bundel ‘Delphi’, maar ook daarin zal men weinig marmerglanzen vinden: de dichter als offerdier - en dit zonder het minste zelfbeklag of literaire interessantmakerij - is wel het meest centrale onderwerp van de bundel. En ik geloof hier het woord barbaars - het aan Grieken vreemde en bevreemdende - te mógen gebruiken: Orpheus, hoewel niet te Delphi woonachtig, kwam al evenmin uit Arcadië, maar uit Thracië - en ik hoop dat de goede verstaander deze kortheidshalve gemaakte gedachtensprongen zal willen volgen. De dichter - en dus ook de mens, de mensen, waarom niet? - onder het offermes, opengesneden, stukgesneden tot op het been: enige en juist ònsentimentele mogelijkheid tot het doen ontstaan van díe communicatie die men orakeltaal noemt omdat men gewend is aan de versleten muntstukken van de taal. Maar deze orakeltaal wordt van een dodelijke simpelheid en directheid wanneer men de één of twee werkelijkheden wil communiceren, waarmee en waaruit de mensen kunnen leven, ondanks de rationele bovenbouw die niets dan wat vlees op het geraamte van de angst is. Dit wil, dacht ik, Jos de Haes ongeveer beweren. Of niet eens beweren, alleen maar zeggen. De dood, maar niet het doodse, als uitgangspunt, op een heel andere wijze dan Achterberg dit stelde, maar zeker niet minder fascinerend, eerder minder monotoon. Dat de man-vrouw-verhouding in Jos de Haes' liefdesgedichten (waarbij ik ‘liefdesgedichten’ misschien tussen aanhalingstekens moet zetten) nauwelijks lieflijke accenten krijgt - Sibylle is alleen lieflijk van náám -, is dan niet te verwonderen, maakt deze gedichten echter ook alleen maar werkelijker, raakt aan spanningsvelden tussen man en vrouw, waar in de liefdeslyriek meestal over wordt gezwegen. Ook hier het idee van het offer (de spermatozo offert zich ten slotte op aan de eicel) - en de vrouw minder op een dichterlijke piëdestal dan uitgestrekt op een nogal slijmerige drassige maar vegetatief tierige aarde, wat overigens bepaald geen afwijzend waarde-oordeel behoeft in te houden; het gaat hier natuurlijk niet om waarde-oordelen. En dwars door dit alles heen weer de dood, in zijn ‘fossiele’ vormen of als voorwaarde tot taal van leven; en ook een godsbesef dat weinig te maken heeft met het vraag-en-antwoord-spelletje van de gezamenlijke Kerken.
Ik schrijf dit stuk met enige moeite, omdat ik het moeilijk vind om over deze poëzie iets zinnigs te zeggen. Er komt namelijk niet veel in voor wat in onze tijd als zinnig - zelfs in poeticis - wordt beschouwd. Ook daarin lijkt Jos de Haes mij een eenling en een eigen-zinnige te zijn; deze bundel valt buiten ieder bestek, zelfs buiten het bestek van het kritische denken, behalve dan waar het de aanwijsbare waarde van de poëzie - dus de manier waarop een en ander poëtisch vorm werd gegeven - zèlf aangaat. Maar ik heb geen lust om daar nu min of meer technische dingen over te schrijven; een voorbeeld van deze poëzie moge meer dan genoeg zeggen:
Het dagelijks ontwaken, lauw
als een gestoken offerdier,
het vogelvrije lichaam rauw
op bed van rokende laurier.
De sprekers worden hier ontspraakt,
maar de ingewanden, blootgelegd
en door het heilig mes geraakt,
trillen een taal door lemmer en hecht.
De violette lever slaat
zijn vlerken van onthoofde draak.
Der nieren zinneloos gelaat
van slechts een uitgebeende kaak,
kropt zijn verzuurde giften op.
En 't uitgesneden hart, obsceen
een opgegraven godenkop
bekranst met druif en edelsteen,
zwelt als een liederlijk orgaan
dat nog zijn dode wanden spant,
tussen een mes van obsidiaan
en porseleinen priesterhand.
Ik ben nog altijd van mening dat een dichter zoveel realiteiten buiten en in de mens moet kun- | |
[pagina 147]
| |
nen blootleggen als maar mogelijk is. De nieuwste stromingen in de poëzie leggen het accent op bij voorbeeld een voetbalwedstrijd als enige werkelijke werkelijkheid. Ik houd van voetbalwedstrijden, als er niet al te slecht gespeeld wordt tenminste, maar de wereld van Jos de Haes lijkt mij minstens even reëel. Nee, reëler, want, om nog even in de Griekse sfeer te blijven, de Pindarus van Feijenoord-Sparta moet mij nog onder ogen komen. (Waarmee ik Jos de Haes weer niet met Pindarus wil vergelijken, maar dat blijkt genoegzaam uit al het bovenstaande.) | |
MuziekReinbert de LeeuwGa naar voetnoot+
| |
[pagina 148]
| |
toonladder in kwarttonen past Ives toe, voordat de Tsjechische componist Aloys Haba daarmee experimenteert. Het serieel gebruik van maat, ritme en intervallen, een techniek die in de dertiger jaren door Webern is ontwikkeld en een immense invloed op de latere muziek heeft gehad, is in sommige werken van Ives al in de kiem aanwezig. Maar zelfs van sommige procedés die op dit ogenblik actueel zijn, maakte Ives gebruik veertig tot vijftig jaar voordat zij opnieuw uitgevonden werden: tot het gebruik van clusters (akkoordblokken opgebouwd uit halve of hele tonen) kwam hij, toen hij bij gebrek aan drums het geluid hiervan trachtte te imiteren op de piano. De creatieve activiteit van de uitvoerder werd ingeschakeld in ‘Set for theatre or chamber orchestra’ uit 1906, waarin de uitvoerder op een gegeven ogenblik kan kiezen uit verschillende mogelijkheden: een vroegtijdig symptoom van wat later aleatoriek zou heten. Misschien zijn belangrijkste, in ieder geval nu zeer actuele, vernieuwing was het simultaan laten verlopen van verschillende muzikale gebeurtenissen. Dit gelijktijdig gebruik van structuren, die genoteerd zijn in verschillende maten, ritmes en toonsoorten, komt veelvuldig in zijn orkestwerken voor (ondermeer in ‘Three Places in New England (1914) en ‘The unanswered Question, a cosmic landscape for trumpet, four flutes and string orchestra’ (1908)). Om dit te realiseren achtte Ives het doeltreffender het in twee of meer groepen verdeelde orkest ook door twee (of meer) dirigenten te laten leiden, een idee dat later onder meer door Stockhausen en Earle Brown toegepast is. Het laatste werk waaraan Ives gewerkt heeft, ‘The Universe Symphony’, dat bedoeld was om onvoltooid te blijven om door anderen voortgezet te worden, vraagt verscheidene orkesten, aangevuld met een aantal grote koren, die in valleien, op heuvels en bergtoppen geplaatst dienen te worden met het oogmerk de toehoorder in een kosmisch natuuren muziekbeleven deel te laten hebben, als volgt door Ives beschreven: ‘When we were in the Keene Valley, on the Plateau, in 1915 I started something I had had in mind for some time: trying out a parallel way of listening to music suggested by looking at a view ... giving a musical piece in two parts but both played at the same time ... the whole played through twice, first when the listener focusses his ears on the lower or Earth music, and the next time on the upper or Heavens music.’
Ives' ‘terribly hard taste of music’ (zoals een criticus over hem schreef) kwam niet alleen tot uiting in zijn revolutionaire manier van componeren, maar ook in zijn instrumentale schrijft wijze, die behalve ongehoord veeleisend vaak weinig aan de normale concertpraktijk aangepaswas. Midden in de buitensporig moeilijke ‘Concord Sonata’ voor piano komen enkele maten voor, die bij voorkeur door altviool en even later een melodie, die bij voorkeur door fluit gespeeld moeten worden. Regelmatig staan er bij zeer ingewikkelde passages voetnoten, die erop wijzen dat desbetreffende passages beter door twee spelers (bij voorbeeld mede door degene die de blaadjes omslaat) gespeeld kunnen worden. Dergelijke excessieve eisen werkten uiteraard niet als stimulans voor regelmatige uitvoeringen. Nu was het klimaat van het Amerikaanse muziekleven in die dagen niet bepaald van dien aard, dat Ives' muziek met open armen ontvangen werd. Immers, iets wat zowel goed als nieuw was (voor zover dat überhaupt mogelijk was) kon alleen uit Europa komen. In deze voorzichtig-conservatieve omgeving kreeg Ives geen uitgever zo ver zijn muziek uit te geven. Van uitvoeren was nog minder sprake; de meeste musici beschouwden zijn muziek als een grap en de enkeling die er wel iets in zag, waagde met het oog op zijn naam en positie het niet Ives' werk in het openbaar uit te voeren. (‘No, we must think of the audience’, antwoordde een dirigent, toen Ives hem vroeg een werk uit te voeren.) De weerstand, die zijn muziek ondervond, was voor de toch al eenzelvige Ives reden om zich steeds meer terug te trekken. In afzondering levend bezocht hij geen concerten en bezat noch een radio noch een grammofoon. (In een brief uit 1931 bekende hij, dat hij Stravinsky slechts één keer een (jeugd)werk gehoord had, van Schönberg en Hindemith in het geheel niets.) De sporadische uitvoeringen van zijn werken veroorzaakten slechts misverstanden; daardoor bleef hij | |
[pagina 149]
| |
een in de lucht hangend fenomeen, zonder invloed uit te oefenen en niet of nauwelijks door anderen beïnvloed. Pas nadat hij in 1947de Pulitzer-prijs gewonnen had, werd er aandacht aan hem besteed en over hem geschreven. (Na de dood van Schönberg werd er tussen diens papieren een uitlating over Ives gevonden, die overigens meer van toepassing op Schönberg zelf is dan op Ives: ‘There is a great Man living in this Country - a composer. He has solved the problem how to preserve one's self and te learn. He reponds to negligence by contempt. He is not forced to accept praise or blame. His name is Ives.’) De late erkenning van zijn unieke persoonlijkheid resulteerde in de eerste uitvoering van zijn Tweede Symfonie in 1951, negenenveertig jaar na zijn ontstaan, door de New York Philharmonic onder leiding van Leonard Bernstein, die zowel bij de critici als het publiek een enorm succes werd.
Het vaak buitensporig barokke karakter van zijn muziek, zijn weltfremde levenswijze en daarnaast het feit, dat hij als zakenman eigenlijk een zondagscomponist was, hebben Ives zijn image als ‘dilettant’ bezorgd. Originaliteit en dilettantisme zijn twee dingen, die snel met elkaar verward worden. Een dilettant imiteert, maar het ontbreekt hem aan beheersing over de materie. Uit dit tekort kan incidenteel en bij toeval iets verrassends ontstaan. Bij Ives zou men door de overvloed van ideeën eerder van een surplus moeten spreken. De vernieuwingen van Schönberg waren het resultaat van een diepgaande confrontatie met muzikale problemen, maar dat resultaat bleek door de kortsluiting tussen zijn techniek en mentaliteit uiteindelijk minder met originaliteit te maken te hebben dan het doeltreffend eclectisme van Stravinsky. Ives is muzikaal gesproken minstens zo revolutionair als Schönberg, maar hij heeft niets van de monomanie van de uitvinder: zijn voor die tijd buitengewoon revolutionaire ideeën komen min of meer ‘en passant’ aan de orde, zij wekken de schijn ‘toevallig 'te zijn. De harmonische, onopzettelijke wijze waarop deze vernieuwingen in zijn muziek van zijn stijl deel uitmaken, waardoor hij soms de indruk wekt op zeer persoonlijke wijze ideeën van anderen te hebben gebruikt, is het voornaamste kenmerk van zijn originaliteit, die daardoor meer verwant is aan het ‘eclectische’ van Stravinsky dan aan het ‘bewust vernieuwende’ van Schönberg. Meer nog dan zijn zuiver muzikaal-technische ideeën, die, zoals later bleek, een profetische allure hadden en door anderen herontdekt en ontwikkeld werden, is de mentaliteit waaruit deze vernieuwingen voortkwamen en die hen bruikbaar maakten, actueel gebleven. | |
FilmHans KellerGa naar voetnoot+
| |
[pagina 150]
| |
Die filmweek pakte zó geslaagd uit en leek van zoveel gunstige invloed op het-filmklimaat-in-Nederland - maar ik begin er niet aan dat inmiddels magisch geworden begrip uit te rafelen - dat een paar filmjournalisten besloten die feestelijke vruchtbaarheid te bevestigen met de uitreiking van een Persprijs. Aan een van de schaars aanwezige jonge buitenlanders. Meer een van sympathie en toenadering getuigend gebaar jegens de Bioscoopbond - een van de instanties die de verwachtingen van Arnhem moet helpen realiseren, met subsidies, vertoningsmogelijkheden, wie weet wat nog meer en aldus onder de kin gestreken - dan een zwaarwegende kwaliteitswaardering. Op de laatste dag van de filmweek kwamen Jan Blokker (Algemeen Handelsblad) en Rob du Mée (Vrij Nederland) met dat initiatief op de proppen, polsten gelijkgezinde collega's en belegde ten slotte een vergadering met de ganse Nederlandse filmkritiek. Om het bioscoopbedrijf te inspireren (in verband met zijn jeugdig individualisme) èn omdat hij de enige nog aanwezige jonge buitenlander was - een Nederlander kwam vanzelfsprekend niet in aanmerking - moest de keus vallen op Jerzy Skolomowski, wiens beide vertoonde films Bijzondere kentekenen: geen en Walk-over daartoe in dit kader aanleiding hadden gegeven. Daarmee was de boot geweldig aan. Aanvankelijk leek het gekrakeel te gaan tussen die critici die de films wel gezien hadden en hen die ze, vermoedelijk om gezondheidsredenen - de voorstellingen begonnen te middernacht - hadden verzuimd; vervolgens leek het te gaan tussen de jeugdige aanhangers van skoop, dat zijn Arnhem-nummer het karakter van een programmaboekje had gegeven en de oudere redactie van Critisch Filmforum, met een Arnhem-aflevering van een onopvallend en vertrouwd-ethisch uiterlijk - pas toen de filmkenner met de oudste rechten, de heer A. van Domburg en de ettelijke generaties jongere Rob du Mée zich in luidkeelse toestand tegenover elkaar bevonden, kreeg de diepere oorzaak een heldere dramatische gestalte. De herrie ging duidelijk tussen vaders en zonen, die op allerlei gronden niets met elkaar te maken wilden hebben. In hevige opwinding was een nieuwe kloof, en nu gapender dan ooit, ontstaan tussen critici van verschillende generaties. Ten slotte werd de prijs toch uitgereikt en het onverkwikkelijke kabaal zou binnenskamers zijn gebleven als het gunstige effect van ‘Arnhem’ - een veelbelovende verbroedering van jong talent, de kritiek en het filmbedrijf - naderhand niet voor een aanzienlijk deel zou zijn bevingerd in een klagend stuk van B.J. Bertina in De Volkskrant vol onjuistheden en nogal stuurloze beschuldigingen aan het adres van de tegenpartij (‘pressiegroep’). Blokker en Du Mée antwoordden daar een paar dagen later op in een open brief aan Bertina, die in het Handelsblad verscheen en daarmee waren de vijandelijkheden definitief geopend. Meer dan een maand later zette Charles Boost ze voort in een stuk in Critisch Filmforum, alsof het allemaal de vorige dag gebeurd was en omdat ook de communicatie tussen déze vaders en zonen nogal gebrekkig is, kan de ruzie nog maanden duren. Dat het karakter ervan almaar ondoorzichtiger wordt is nu al te voorspellen, want zo gaat het met gespecialiseerde kenners, die elkaar op een niveau plattelandskwesties waardig - dat heeft zich immers al aangediend - met hun normen en waarden om de oren slaan. De wijze waarop het conflict wordt uitgevochten is overigens van minder betekenis - al zal het even doorbijten worden - dan de aard ervan. Die is er een van generatieverschillen, verschillen tussen ingekankerde opvattingen en vrijmoedige flexibiliteit, zoals die zich ook tussen filmmakers voordoen. Al zien we dat in deze filmprovincie nog nauwelijks gebeuren.
De jongere critici bestaan voor een deel uit mensen, die nog niet lang geleden de filmacademie hebben verlaten met vrij eerlijk vertolkte en vrij duidelijke filmidealen, die ze mede door de invloed van hun kritiek en door het hard en zakelijk te spelen zullen proberen te realiseren. Hun leeftijdgenoten-critici hebben van hun kant dezelfde instelling. En het ziet er niet naar uit, dat beiden zich in hun kritisch werk te veel met dat doel identificeren. Hun normen zijn in het algemeen niet levensbeschouwelijk bepaald en zo te zien kunnen ze zich ook ten opzichte van hun lezers navenant gedragen. Er bestaat in hun kringen een grotere geïnteresseerdheid voor de dramatische facetten van het filmen die hun kritieken in het algemeen vrijwaren voor op rekening van de Kunst geschreven zweverige halfzachtheden. Niettemin bestaat er ook bij hen een sterke neiging tot specialisme, een wat halfgaar | |
[pagina 151]
| |
aandoende kennersmentaliteit, die de Meesterwerken langs mathematische weg uitrekent. Ondanks dat heeft deze jongere groep veel voor op ‘de vaders’. Een van de oorzaken tot het verstoren van de illusie-Arnhem van hun kant is misschien wel de ingeroeste opvatting geweest, dat het niet behoorlijk is en de situatie maar moeilijk genuanceerd maakt als de controverse filmbedrijf-filmkritiek (zoals die van filmproducer-filmmaker) zou worden opgeheven. Een andere factor die de onzekere praktijk van de oudere kritiek verklaart, is het feit dat vrijwel alle ‘vaders’ levensbeschouwelijk (r.k. en p.g.) gebonden zijn. Men kan zich zonder veel moeite voorstellen hoe fustrerend de thans verschuivende opvattingen binnen die levensbeschouwingen werken op de criticus-met-een-verleden. De met zachte hand omgebogen opinies over het werk van Bunuel, Godard en anderen zijn er duidelijke voorbeelden van. Het op hol slaan over zo iets als ‘de polygamie in de filmkunst’ - Bertina in een vorig nummer van Critisch Filmforum -, waarbij in benadering en uitwerking totaal verschillende films als La peau douce van Truffaut, Une femme mariée van Godard en Le bonheur van Varda in elkaars verlengde werden gelegd, is nog zo'n voorbeeld. De half-religieuze toon, die in deze kringen in het algemeen wordt aangeslagen zodra er Kunst herkend is, heeft met die levensbeschouwelijke remmingen natuurlijk niets te maken, maar is wel even in-exact. Dat alles veroorzaakt bij de oudere ‘herkenners’ een vrij gecompliceerd gevoel van onzekerheid ten opzichte van de jongere ‘herkenners’. Een emotionele en geëmotioneerde verhouding. Dat kan men wel zeggen! Dat overigens potsierlijke excessen van beide specialismen niet nieuw zijn, blijkt uit een brief, die E. du Perron vierentwintig jaar geleden op 23 april 1941 schreef aan Menno ter Braak, kort na het zien van Romance sentimentale van Eisenstein. Zijn opmerkingen maken deel uit van een nauwelijks verhulde actie om Ter Braak los te maken uit het vage Liga-milieu. ‘Ik zag gisteravond, tusschen andere “kunstfilmen”, de Romance Sentimentale van je-weet-wel. Overheerlijk! vooral die juffrouw die op het eind met verzaligde tanden in de bloemen zong. En al die delicate, wondermooie herfstphoto's, precies als de artistieke opnamen tegenwoordig in The Studio, The Sphere en The Sketch, minus het rhythme dan altijd en de geluiden. O, die wind, en dan opeens, als onmerkbare overgang, zoo'n rimpeling in het water! En die vrouw, die eerst in het donker zingt, in een Rilke-atmosfeer; en God weet, als je goed kijkt, is het evenwicht misschien ook rigoureus goed, d.w.z. Precies 2 × zooveel donkere photo's als lichte, wat de juiste verhouding is tusschen Dood en Hoop... Ik weet zelfs niet of niet de stem van die juffrouw (die overigens een verdomd vervelend smoel had, maar dat doet er voor de Kunst absoluut niet toe) in het begin donker was, en aan den wind buiten aangepast, en aan het einde licht, als de vlucht van de vogeltjes, die ze ziet (op)vliegen. Enfin, een per-fect kunstwerk. Ik heb me dan ook weer serieus verveeld; behalve toen het mensch aan de ramen stond en ik éven hoop had dat er iets ging gebeuren. Ik ben bepaald geen kunstenaar; - maar ik amuseer me liever, d.w.z. word liever 2 uur lang op een aangename manier door een “slechte talkie” beziggehouden, dan, lettend op schikking, photokunst en rhythme, op kunstzinnige wijze zóó verveeld. De graad van zelfverneukerij niet alleen, maar van trots op het “kunnen onderscheiden” die blijkbaar noodig is voor het genieten van deze subtiele kunstwerken, zal ik wel nooit bereiken. ... Het genot alleen van precies te kunnen zeggen: die film is heelemaal goed, die half, die 1/8e, die - o jasses! daar deugt nièts van! ... En wat mij werkelijk nijdig kan maken - om de pretentieuze stompzinnigheid ervan en verder niets - is die soort film-eer, of filmkenners-eer, die niet meer gedoogt dat men “slechte” films ziet, dan wanneer die tegenover het Liga-protocol althans op één manier verantwoord zijn. ... De heele houding is bezopen, snobistisch-idioot. Het wordt voor een behoorlijk mensch tijd om tegen die Liga-wijsheden te militeeren.’ | |
PolitiekA.L. ConstandseGa naar voetnoot+ Buitenlandse kroniek
| |
[pagina 152]
| |
sprak men van de nieuwe crisis in de Europese Economische Gemeenschap. Om twaalf uur in de avond van de dertigste juni had de Raad van ministers een regeling moeten treffen over het landbouwfonds der zes betrokken landen. De tijd verstreek, de klok werd niet stil gezet (dat is vroeger al eens gebeurd) en de Franse minister Couve de Murville beschuldigde zijn collega's van woordbreuk, ontrouw en schending van het e.e.g.-verdrag. ‘Een ernstige crisis’, zo luidde zijn conclusie. Later liet de Franse regering weten dat zij ‘de economische, politieke en juridische consequenties zou trekken uit de geschapen toestand’. Maar de boosheid was algemeen en de vijf partners van Frankrijk schenen niet geneigd, wederom te buigen voor generaal de Gaulle. Een maand later bracht de Frankfurter Allgemeine een veelbetekenende karikatuur. De vijf zitten in een lange slee van een auto, maar de Gaulle is uitgestapt en loopt weg met het uitgerukte stuur. De achtergebleven medereizigers roepen hem terug: ‘Wees lief, Charley, kom terug. Wij bouwen de wagen om ja?’ Charley keerde ook in augustus nog niet terug, maar iedereen voorvoelde dat hij niet tot aan zijn levenseinde zou blijven bouderen. Het kon wel lang duren, meende men. Tot na afloop van de Duitse verkiezingen in september, in afwachting van de vorming ener nieuwe regering in Bonn? Tot december, wanneer de Gaulle als president herkozen zou worden, als hij wilde? Dat lag nog verborgen in de schoot der goden. Maar de correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant berichtte op 6 augustus, dat de heer Robert Lemaignon (eens lid van de Europese Commissie in Brussel) meende: ‘Wanneer Frankrijk zich over enige tijd zal verwaardigen weer te gaan deelnemen aan het werk van de e.e.g. in Brussel, zal het zware eisen stellen.’ En onder de hoofdtitel las men: ‘Hallstein en Mansholt in ongenade.’ Hun hoofden zouden moeten vallen en wie weet zouden de vijf hen offeren op het altaar der verzoening. Wie zich herinnerden wat er reeds ettelijke malen in Brussel was gebeurd, zouden zich echter niet verbazen over een komische ontknoping van de tragedie. Het e.e.g.-verdrag is in 1957 opgesteld met een onmisbaar maar onwillig schijnend Frankrijk, dat het onderste uit de kan wilde en het ook kreeg als beloning voor zijn uiteindelijk toetreden. In alle opzichten was de overeenkomst voordelig voor de Fransen, en in het bijzonder voor hun landbouw en voor hun Afrikaanse koloniën, die na de ontvoogding zelfs nog grotere subsidies van de e.e.g.-staten kregen dan aanvankelijk was vastgesteld. Het is waar dat de samenwerking op het terrein van de industriële kernenergie in de Euratom-gemeenschap een teleurstelling werd voor Parijs. Maar het e.e.g.-verdrag moest tenminste automatisch ten bate van Frankrijk werken. De Gaulle behoefde niets anders te doen dan uitvoering te eisen van de tekst van de overeenkomst. Zijn partners kwamen daar niet onder uit. Op 30 juni ging het om de financiering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. Over dit punt zelf ontstonden geen moeilijkheden. Op 14 januari 1962 was de agrarische politiek vastgesteld en geleidelijk in reglementen uitgewerkt. Gaandeweg moest de gemeenschap (uiterlijk in 1970, maar die datum was met algemene instemming vervroegd tot 1967) de bescherming der boeren overnemen van de nationale regeringen. Door heffingen bij import uit derde landen zou de douanemuur rond de Euromarkt de nijvere landman, ruggegraat en ideologisch plechtanker van elke staat, vrijwaren voor concurrentie. Subsidies moest hij ontvangen voor modernisering van zijn bedrijf, aanpassing aan nieuwe marktorganisaties, scholing en sociale verheffing. Voor een aantal produkten werden hem hoge prijzen gegarandeerd. Dit protectionistische bouwwerk, meesterstuk van een architectenschool waarin de heer Mansholt uitblonk, werd gekroond met een kostbaar ornament. Het was duidelijk dat de ‘Euroboeren’ niet konden concurreren op de wereldmarkt. Welnu, als zij gedwongen waren daarheen overschotten te transporteren, dan zou de gemeenschap hun tekorten dekken. | |
[pagina 153]
| |
Afgezien van de andere voordelen was deze exportsubsidie uiterst aantrekkelijk voor de Fransen. Zij beschikken over de helft van alle grond die in de e.e.g. in cultuur kan worden gebracht. Hun boerenstand is uitgebreider dan in enig ander land van de Euromarkt. De voor dit gebied vastgestelde graanprijzen, die beslissend zijn voor de prijzen van allerlei voedingsmiddelen (ook het veevoer valt er immers onder), waren hoger dan voorheen in Frankrijk golden. De gallische (en niet zelden ook gaullistische) landbouwers konden naar hartelust investeren en produceren, want een markt van 175 miljoen klanten stond voor hen open. Het is waar dat zij die moesten delen met de boeren uit de andere landen, die in dezelfde gezegende omstandigheden verkeerden en hun voortbrengingsvermogen eveneens krachtig verhoogden. Niettemin: leveranciers uit derde landen konden van de Euromarkt worden verdreven en dus ruimte maken voor de Franse plattelanders. En als dezen dan nog niet alles verkochten? Geen nood, dan mochten zij exporteren met verlies, zonder zelf verlies te lijden. Het werd grotendeels vergoed uit het landbouwfonds. De verbruikers en belastingbetalers mochten dan klagen over hoge prijzen en subsidies, voor de agrariërs was gezorgd. Zoals gezegd: aan dit systeem viel niet meer te tornen. Maar hoe moest het landbouwfonds worden gevuld? Door bijdragen van de regeringen volgens een bepaalde verdeelsleutel. Nu is er echter door de partners van Frankrijk altijd geflirt met het supra-nationale ideaal. En de Europese Commissie, zogezegd het uitvoerend orgaan van de e.e.g., zag hier een kans om beschikkingsmacht te onttrekken aan de nationale regeringen. De partners van de Gaulle vonden dit wel een aardige gedachte. Als het land van de generaal de grootste profiteur was van de bedeling, kon er op politiek gebied wel een prijs van hem worden gevraagd. En zo mocht de Europese Commissie met het drieste voorstel komen, om het landbouwfonds (met waarschijnlijk tien miljard aan inkomsten en uitgaven!) onder haar beheer te plaatsen. Meer nog: de inkomsten die uit douanerechten verkregen werden, zouden uiteindelijk aan de nationale regeringen worden onttrokken en naar de Commissie vloeien. Deze zou dan eigen inkomsten hebben, als een regering boven de regeringen. Maar wie zou haar controleren? De raadgevende assemblée in Straatsburg, die het recht kon krijgen de e.e.g.-begroting goed of af te keuren. De koppeling van deze politieke bovenbouw aan het landbouwfonds berust op geen enkele paragraaf van het verdrag. Onlustgevoelens over de profijtelijke positie der Fransen in de e.e.g. zijn waarschijnlijk niet vreemd geweest aan deze poging, de Gaulle dwars te zitten. Alleen de Belgische minister Spaak voelde op 30 juni nattigheid. De economische banden van zijn land met Frankrijk zijn van de grootste betekenis, in de staal- en metaalsector werken Belgische en Franse concerns nauw samen, en Antwerpen is van het Franse achterland zeer afhankelijk. Om te zwijgen van Frans-Belgische samenwerking in Afrika, en van de morele steun die zwarte beschermelingen van de Gaulle hebben geboden aan de Congolese premier Tsjombe. Spaak zei dus dat er geen besluiten mochten worden genomen over de politieke structuur (met het argument dat zijn regering nog demissionair was) en dat de assemblée in Straatsburg helemaal geen Europees parlement was en dus ook geen budgetrecht kon krijgen. Zij was (geen onaardige definitie!) slechts een ‘vergadering van delegaties uit de nationale parlementen’. Aldus zou Spaak het minst gecompromitteerd zijn, als de Fransen zegevierend terugkwamen. Voor de Europese Commissie stond er veel op het spel. Aan het einde van dit jaar moeten de uitvoerende organen der drie gemeenschappen (voor kolen en staal, kernenergie en algemene economie) worden gefuseerd, in afwachting van de samensmelting der gemeenschappen zelf. Welnu, van deze executieven heeft alleen de Hoge Autoriteit voor kolen en staal (in Luxemburg) eigen inkomsten, verkregen uit heffingen op de omzet van staalfabrieken en kolenmijnen. Formeel is zij supra-nationaal. De vraag is nu of bij de uiteindelijke fusie der gemeenschappen de nieuwe executieve in het voetspoor zal treden van de Hoge Autoriteit, of niet. Om dit te toetsen kwam de e.e.g.-Commissie vol verwachting met haar voorstellen. De Fransen roken niet alleen lont, maar zij spuwden ook vuur. Wat hen betreft mocht de Commissie hoogstens een ‘supersecretariaat’ zijn, maar zeker geen superkabinet, en haar voorzitter Hallstein een dienaar van zes regeringen, maar geen president van Europa. Hij | |
[pagina 154]
| |
was - zoals alle leden van de Commisise - door zijn eigen nationale regering op deze post benoemd en moest zich niets verbeelden. De Fransen hadden gelijk. Het e.e.g.-verdrag bepaalt dat de structuur der gemeenschap intergouvernementeel is en niet supra-nationaal. Haar hoogste orgaan is de Raad van ministers, die rechtstreeks de zes regeringen vertegenwoordigen. Met goedvinden van de Raad mag de Commissie voorstellen doen en - voor zover die worden aanvaard, wat altijd pas gebeurt na grondige veranderingen - regelingen uitwerken. Niet eens uitvoeren: dat doen de regeringen. De Commissie was er slecht aan toe: zij werd door de Fransen beschouwd als het instrument van regeringen, die ruzie zochten met de generaal. Diens ministers liepen boos weg en lieten weten dat de anderen er wel meer van zouden horen.
Nu, zij schrokken geducht. Want het bedrijfsleven in de e.e.g.-landen heeft zich geheel ingesteld op het tot stand komen van een markt met 175 miljoen kopers. Investeringen, produktieschema's, fuseringen, kartelvorming, uitwisseling van octrooien, alles is gericht op het wegvallen der douanegrenzen. Wat de landbouw aangaat kon ieder land dan nog wel zijn eigen boerenstand subsidiëren, hoewel ook op dit terrein de afzet op de gehele Euromarkt reeds was verdisconteerd. Voor de industrie was het in elk geval een levenskwestie. En dus begon het haastige terugkrabbelen. ‘Wees lief, Charley, kom terug!’ Al op 1 juli zei Hallstein, dat ‘niemand dit had bedoeld’, dat er eenvoudig te weinig tijd was geweest, en dat zijn Commissie met nieuwe voorstellen zou komen. De Duitse kanselier Erhard zei: ‘Laten we er geen drama van maken.’ Een week later gingen Luns en Spaak naar Parijs, om met Couve de Murville te praten: een compromis was mogelijk. Hoewel: de Nederlandse Tweede Kamer had Luns de handen wel gebonden, door de financiering van het landbouwfonds te koppelen aan een superstructuur der e.e.g. Maar daaraan moest dan een mouw worden gepast. Op 22 juli lichtte de Europese Commissie de zes regeringen in over haar nieuwe voorstellen. Deze hielden een capitulatie in. Het vraagstuk van de ‘eigen inkomsten der gemeenschap’ (bedoeld was: van de Commissie) zou worden verschoven naar 1970. Over uitbreiding der bevoegdheden van de Straatsburgse assemblée werd niet meer gesproken. Op die wijze hoopte men te redden, dat de douane-unie en de voltooiing van het gemeenschappelijke landbouwbeleid al in 1967 konden worden verwerkelijkt. Om die douane-unie namelijk zat het bedrijfsleven te springen. Op 26 juli kwam de Raad van ministers weer bijeen. Maar de Fransen mokten nog en zij waren afwezig. Was de zitting dan wel wettig? Dat was van weinig betekenis, want vast stond in elk geval dat zonder Frankrijk geen enkel besluit kon worden genomen. Na deze zitting zei de Italiaan Fanfani dat het ‘nooit de bedoeling was geweest het landbouwbeleid te torpederen’ en dat de moeilijkheden best uit de weg konden worden geruimd. In Bonn gaf men toe, dat inderdaad het verdrag niet eiste dat de Commissie-Hallstein eigen inkomsten kreeg of de raadgevende assemblée meer bevoegdheden. Wat de houding van onze landgenoten aangaat, kon men wel weer grinniken. In een ordeloos gesprek met redacteuren van Der Spiegel liet de heer Luns weten, dat de Hollanders er grote waarde aan hechten dat de bilaterale verhoudingen met Frankrijk zo goed mogelijk blijven, dat hij zeer bevriend was met Couve de Murville. ‘Ik schakel de mogelijkheid niet uit, dat als er een redelijk compromis voor de zes uit komt, toch weer een zekere samenwerking en het voorkomen van nieuwe crises mogelijk is.’ Er was nog tijd: het was geen vijf minuten, maar twintig minuten voor twaalf. Het Algemeen Handelsblad schreef op 23 juli roekeloos: ‘Beter geen e.e.g., dan een e.e.g. die niet meer in Brussel, maar in Parijs haar centrum heeft.’ En de Nieuwe Rotterdamse Courant een dag later: ‘Het zou een illusie zijn te menen dat men de gemeenschappelijke markt kan redden als men de fundamentele opvattingen prijsgeeft die tot zijn ontstaan hebben geleid.’ Maar in hetzelfde nummer van dit blad vond men op de beurspagina, onder de kop ‘Bedrijfsleven zet integratie van Europese markt voort’: ‘Voor het bedrijfsleven is de e.e.g. overigens nog altijd een reële factor, waarmee men terdege rekening houdt bij het bepalen van een op de toekomst gericht beleid. ... Van een terugdraaien van wat hier reeds is verwerkelijkt kan dan ook nauwelijks sprake zijn.’ | |
[pagina 155]
| |
En daarna kwam de onthulling van de heer Lemaignon over de Franse eisen: geen autonome begroting der e.e.g.-Commisseie; geen verandering van het systeem der eenstemmigheid in de Raad van ministers, zodat elke soevereine natie een veto-recht behoudt inzake nieuwe besluiten; en in de Europese Commissie geen leden met ambitieuze politieke aspiraties, maar een soort ‘weldenkende secretarissen’. Arme Hallstein, die in 1963 zo dapper had gestreden om de e.e.g. verder uit te bouwen, al had de Gaulle dan de deur gesloten voor de Britten, en die ook nu weer zo respectvol terugdeinsde. Arme Mansholt, die een landbouwbeleid had ontwikkeld zoals de Fransen dat hadden gewenst, die in de crisis van 1963 eerst dreigde niet verder te gaan zonder de Engelsen, maar daarna met Frankrijk, en zonder Groot-Brittannië, zo ijverig de hele agrarische politiek hielp voltooien! Maar misschien behoeven hun hoofden helemaal niet te vallen en is Charley straks een grootmoedig overwinnaar. Althans in dit kleine Europa en op het gebied dat officieel door het e.e.g.-verdrag wordt bestreken. Want de volgzaamheid van de Duitsers reikt ook niet verder dan de verwezenlijking van de douane-unie, die hun industrie en hun banken wenselijk achten. Te veel illusies moet de Gaulle zich nu ook weer niet maken! | |
Han LammersGa naar voetnoot+ Binnenlandse kroniekWat men van een prinses, een kabinet en een parlement kan verwachten-of: Thorbecke is dood, leve Cals! Het is billijk deze kroniek te laten voorafgaan door een rechtzetting. In de vorige aflevering van De Gids hebben we gemeld dat de heer C. von Amsberg, de verloofde van prinses Beatrix, lid van de s.s. is geweest. Die mededeling berustte op een onjuiste interpretatie van een foto, waarop de heer von Amsberg stond afgebeeld in een zwart uniform, met op de kraag een doodskop-embleem. Een onderzoek, ingesteld door dr. L. de Jong, directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, heeft uitgewezen dat het embleem de aanduiding is geweest van een bepaald onderdeel van de zogenaamde Wehrmacht. Ook overigens is gebleken dat de heer von Amsberg niet bij de s.s. heeft gediend. Het is niet aan twijfel onderhevig dat de bestaanszekerheid van de Nederlandse monarchie er in de afgelopen maanden minder op is geworden. Meer dan in het vorig jaar de kwestie-Irene, heeft de affaire-Beatrix-Claus de vraag doen stellen of de tijd niet is aangebroken voor een vriendelijk doch beslist afscheid van het koningschap. De wijze waarop de verloving tussen de Westduitse diplomaat Amsberg en de kroonprinses is voorbereid en door de betrokkenen zelf is getracteerd, kon niet anders dan een basis leggen voor een bestendig besef van onbehagen; een besef, dat zich steeds, bij de meest onvoorziene gelegenheden, opnieuw kan actualiseren. Met andere woorden: er is een constante antifactor aan de monarchie toegevoegd. Formeel is voor deze ontwikkeling in de eerste plaats de Nederlandse regering aansprakelijk. En dan met name de minister-president, mr. Cals, die zich kennelijk door de wilskracht van de kroonprinses heeft laten bewegen om de risico's voor de toekomst gering te schatten. Hij steunde door zijn houding prinses Beatrix in haar op 28 juni uitgesproken ‘volste vertrouwen, dat ondanks de verdeeldheid die er heerst het ons samen zal lukken als men ons de tijd en het vertrouwen geeft’. | |
[pagina 156]
| |
Een dergelijk beroep op geduld kan iedereen op zijn omgeving doen; het is evenwel de vraag of dit ook geldt voor een lid van een koninklijk huis, zeker als het gaat om een voorgenomen huwelijk van de troonopvolgster. Haar positie immers wordt primair beheerst door het belang van de staat die zij dient, en haar trouwerij is daarom - het is in de afgelopen periode terecht betoogd - in zekere zin altijd een mariage de raison. Wil zij zich aan die strenge regel niet onderwerpen, het staat haar vrij. Alleen: het beklimmen van de troon wordt dan wel een hoogst dubieuze affaire. De regering heeft eraan willen meewerken dat de hier geschetste, aan elkaar tegengestelde beginselen volstrekt willekeurig werden verzoend. Zij heeft daarmee een grote verantwoordelijkheid op zich geladen, een verantwoordelijkheid overigens waarmee zij in hoofdzaak nog slechts langs buitenparlementaire weg kan worden geconfronteerd. Want de volksvertegenwoordiging, het orgaan bij uitstek om tegenover de regering voor de belangen van de gemeenschap te waken, heeft zich vrijwel zonder slag of stoot aan de verlangens van de kroonprinses gewonnen gegeven. De heer von Amsberg was nog maar nauwelijks als aanstaande verloofde in de openbaarheid getreden, of de parlementaire goedkeuring was er praktisch gesproken al. Een merkwaardige gang van zaken, als men bedenkt dat de fracties van de verschillende partijen beslist niet ruimschoots de gelegenheid gehad kunnen hebben om zich voldoende inzicht in de kwestie te verschaffen. Zij zijn, zoals vrijwel iedereen anders (het kabinet meegerekend), voor een voldongen feit geplaatst. Maar dat ontsloeg hen niet van de verplichting om van de regering te verlangen dat zij zich ernstig rekenschap zou geven van de gevolgen die verloving en huwelijk tussen de kroonprinses en de heer von Amsberg zouden kunnen hebben. Het meest opvallende hierbij was dat in de uiteindelijk verantwoordelijke sectoren geen enkele aandacht is geschonken aan het voor de hand liggende alternatief in deze kwestie, namelijk de mogelijkheid om te beschikken over prinses Margriet. Uit niets is gebleken dat een beroep op haar bij voorbaat kansloos moest worden geacht. Zou dat wel het geval zijn geweest, de zaken hadden misschien anders gelegen. Dan had men uit twee kwaden - te weten het acuut opbreken van de monarchie en verheffing van de heer von Amsberg tot prins-gemaal - het minste moeten kiezen. Aan die vraagstelling is men echter in het geheel niet toegekomen. Men heeft eenvoudig gehandeld als mensen die met de rug tegen de muur stonden. Die houding was, omdat men immers voor een schijndilemma stond, door niets gerechtvaardigd; zij werd dan ook veroordeeld door een wijd-vertakte buitenwacht, die wel zag dat er andere wegen te bewandelen waren. Men kan de vraag stellen of het parlement ook zo serviel zou hebben gereageerd als bij voorbeeld de p. v.d. a. nog in de oppositie was geweest.
Sommigen (zoals de hoofdartikelenschrijver van de n.r.c.) hebben de redactie van dit tijdschrift verweten dat zij in het vorige nummer schreef: ‘We zien maar één mogelijkheid. Deze: dat prinses Beatrix, indien zij haar hart aan de heer von Amsberg gegeven heeft, ervan afziet om voor haar huwelijk de toestemming van de volksvertegenwoordiging te vragen.’ Het zo te stellen was niet juist, aldus de tegenwerping; de redactie had zich tot de regering moeten wenden. Nu is het natuurlijk formeel geheel in de haak als men de regering, en met name de premier, de politieke verantwoordelijkheid voor de faits et gestes van prinses Beatrix in dezen laat dragen. Maar formele waarheden dekken lang niet altijd de werkelijkheid. Het is nu eenmaal zo dat een huwelijk, en het vragen van parlementaire toestemming daarvoor, zaken zijn die bij uitstek in de sfeer van de persoonlijke verantwoordelijkheid liggen. Prinses Beatrix heeft daarvan zelf impliciet getuigd, toen zij in een interview op 28 juni jongstleden opmerkte dat zij, ingeval de vereiste goedkeuring niet zou zijn verkregen, haar plicht boven haar wensen zou hebben gesteld. Hoe uiterst weinig indrukwekkend die mededeling onder de omstandigheden ook mocht zijn, er lag de theoretische erkenning in besloten dat ook het omgekeerde mogelijk zou zijn geweest: namelijk dat zij haar wens boven haar plicht had laten prevaleren. In dat licht gezien is het zinvol om aan de betrokkene zelf te appelleren. Hetgeen dan ook door velen, direct dan wel indirect, is gedaan. | |
[pagina 157]
| |
Die velen hebben antwoord gehad ook. De toespraak van koningin Juliana, eveneens op 28 juni, behelst behalve het machtswoord ‘het is goed’, een motivering van de beslissing van prinses Beatrix. ‘Zij (de prinses en de heer von Amsberg) weten immers, vooruit te moeten zien. Zij zijn zich bewust van de opdracht, te streven naar een toekomst van begrip en samenwerking. Zij willen hun leven richten op een samenleving, die steeds positiever naar een Europees en een wereldverband toe groeit.’ Vandaar dat zij ‘toch uiteindelijk hebben gemeend, de bezwaren niet te mogen laten opwegen tegen hun liefde’.
Hier mag wel worden aangetekend dat voor wat de koningin in deze verklaring zegt, de regering volledig aansprakelijk is. En dan zou het interessant zijn om te vernemen wat we moeten begrijpen als het aanstaande huwelijk van prinses Beatrix wordt geplaatst in de context van het streven ‘naar een toekomst van begrip en samenleving’. Begrip voor en samenwerking met wie? Verder is er sprake van ‘een samenleving, die steeds positiever naar een Europees en een wereldverband toe groeit’. Wat is daaronder te verstaan? Is dit huwelijk op te vatten als een teken van definitieve verzoening met de overweldigers van twintig jaar geleden, als een signaal voor het staken van onvriendelijkheden? Maar wat moeten we dan aan met het Duitsland van de nucleaire aspiraties, de gebiedsaanspraken, de Notstandsgesetze? Wat wordt met Europees verband bedoeld? Politieke eenheid? Het zijn misschien vragen, waarmee wat al te zeer op de kleintjes wordt gelet; maar aan de andere kant mag niet worden vergeten dat er leden van ons koninklijk gezin zijn, die bij herhaling hebben blijk gegeven van de opvatting dat zij een speciale missie voor de mensheid te vervullen hebben. De koningin zelf, prins Bernhard, prinses Beatrix, zij allen hebben op hun tijd uitspraken gedaan die het vermoeden wettigden dat zij iets bijzonders willen bevorderen, hetzij een besef voor hogere waarden, hetzij samenwerking tussen leidinggevende figuren uit de westerse cultuurkring, hetzij de opbouw van onderontwikkelde samenlevingen. Het is allemaal even prachtig, alleen: wel eens werd vergeten, dat de betrokkenen functioneren binnen de werkingssfeer van de constitutionele monarchie. Als nu dit huwelijk en zijn politieke bevestiging een ruimere zingeving wordt verleend dan op het eerste gezicht aanwezig kan worden geacht, en men brengt zich de hier aangeduide geneigdheden te binnen, dan mag de vraag aan de orde komen naar de precieze betekenis van de woorden van de koningin.
Ook de minister-president, de heer Cals, heeft op de befaamde 28ste juni het een en ander gezegd. Dat moest ook wel, want hij kon het afleggen van rekening en verantwoording aan het Nederlandse volk toch moeilijk alleen aan de koningin overlaten. (Op zichzelf is het eigenlijk al vreemd dat hij haar dat niet geheel uit handen heeft genomen; nu is een merkwaardig novum geïntroduceerd, te weten een regelrechte gedachtenwisseling tussen vorst en volk. Thorbecke is dood, leve Cals!) In de toespraak die de premier aan het aanstaande huwelijk van prinses Beatrix heeft gewijd is één passage, die bijzondere kanttekening behoeft. De heer Cals richt zich daarin tot de prinses en zegt onder meer: ‘Het is goed dat het Nederlandse volk weet, dat u bij deze wellicht belangrijkste beslissing in uw leven niet anders hebt gehandeld dan wij ook vroeger van u gewend waren: eerlijk, gewetensvol en nauwgezet het voor en tegen overwegend en uw plichten onder ogen ziende, maar dan ook een eenmaal na rijp beraad genomen beslissing volledig en gaarne voor uw verantwoordelijkheid nemend.’ Het is van de heer Cals niet billijk geweest dat hij de rol van prinses Beatrix in dezen met zulke extreem-lovende epitheta (eerlijk, gewetensvol, nauwgezet) heeft omschreven. Hij brengt daarmee degene die iets van zijn woorden zou willen afdingen, in de onbehaaglijke positie dat hij de omkering van die begrippen voor zijn rekening moet nemen. Het lijkt daarom het verstandigst om de woorden van de minister-president wat neutraler samen te vatten, en wel als volgt: de heer Cals vindt dat de prinses alles heeft gedaan wat van haar mocht worden verwacht. Het is moeilijk aan te nemen dat de premier dit zelf gelooft. Een van de meest onbevredigende aspecten van de hele affaire is immers geweest de manier waarop zijdens het koninklijk huis het beginsel van de constitutionele monarchie is ge- | |
[pagina 158]
| |
hanteerd. In dat principe ligt besloten dat anderen dan het staatshoofd zelf voor zijn handelingen of die van zijn familieleden politiek aansprakelijk zijn. Alle mogelijke gebeurtenissen aan het hof kunnen aanleiding geven tot parlementaire bemoeienis. Ook al wordt die niet effectief uitgeoefend, de kans erop, de dreiging ervan doet het kabinet reeds verantwoordelijk zijn. Men zie daarvoor de wederwaardigheden rondom de figuur van de gezondbidster Greet Hofman. De politieke verantwoordelijkheid is in het onderhavige geval zeer expliciet aan de orde gesteld in onze grondwet, daar waar is bepaald dat een prinses, wil zij in de erfopvolging blijven meedingen, voor een huwelijk de toestemming van de Staten-Generaal behoeft. Welnu, als men dit alles in de overwegingen mee betrekt, is het volstrekt raadselachtig hoe het kon gebeuren dat al ten tijde van het vormen van het tegenwoordige kabinet verlovingsplannen werden gesmeed, terwijl de formateur en latere premier, de heer Cals, daarvan niet op de hoogte werd gesteld. Hem heeft het bericht van de vriendschap tussen prinses Beatrix en de heer von Amsberg kennelijk bij verrassing bereikt. Hier moet door het hof, en dan speciaal door de prinses en haar moeder, een beoordelingsfout zijn gemaakt. Een verloving van een troonopvolgster toch is een staatszaak van het grootste gewicht. Het is zeer wel denkbaar dat een formateur bij het samenstellen van zijn kabinet vooruitzichten hieromtrent verdisconteert. Het is daarbij zelfs niet uitgesloten dat hij zijn eigen positie nader beschouwt. Het kan bij voorbeeld zijn dat hij zijn opdracht teruggeeft, omdat hij part noch deel wil hebben aan een affaire, die tweedracht in het land teweeg moet brengen. De heer Cals zou, dat is nu wel duidelijk, zo'n beslissing niet hebben genomen; maar dat kon niemand weten. Het was zijn zaak, en hij had de gelegenheid moeten hebben om daarin zelfstandig te beslissen. Nu komt het erop neer dat Soestdijk en Drakesteyn hem die vrijheid niet hebben gelaten.
Dan is er de kwestie van de plotselinge haast. Naar men zich zal herinneren werd begin mei een foto van de heer von Amsberg en prinses Beatrix in omloop gebracht, die aan duidelijkheid niets te wensen overliet. De prent werd op de ochtend van de eerste mei door een alerte fotograaf gemaakt. Prinses Beatrix heeft later gezegd dat zij en haar aanstaande daarvóór nauwelijks aan een verloving hebben gedacht. Het is bijna niet te geloven, maar goed, gaan we even van die mededeling uit: dan is het tempo waarin sinds het publiceren van de foto de gebeurtenissen hun beslag hebben gekregen ook beslist geen aanwijzing dat ‘nauwgezet het voor en tegen’ is afgewogen, of dat plichten onder ogen zijn gezien. Nog geen drie weken voordat de verloving werd bekendgemaakt (28 juni) was de volksvertegenwoordiging volstrekt onkundig van wat precies op handen was. Er is gemanoeuvreerd op een manier, die het mogelijk heeft gemaakt dat de parlementaire toestemming tot een formaliteit werd gereduceerd. Dat men dit in de Tweede Kamer heeft gevoeld, kan blijken uit de vele getuigenissen van ‘persoonlijk onbehagen’, door afzonderlijke afgevaardigden gegeven. Veelbetekenend is in dit verband de mededeling van prinses Beatrix dat de snelheid, die de laatste weken de verlovingsgeschiedenis kenmerkte, hierdoor is gerechtvaardigd dat langer uitstel de discussie zou hebben doen voortgaan; en dat zou, aldus de prinses, niemand ten goede zijn gekomen. 't Is maar hoe ruim men de kring van belanghebbenden ziet. Bij een vorige gelegenheid, naar aanleiding van de kwestie-Irene, is in deze kroniek vastgesteld dat zich een samenzwering tegen de constitutie had voltrokken. Thans lijkt het er veel op, dat we met een herhaling te doen hebben gehad. En dan met een, die een aanmerkelijk deplorabeler resultaat zal hebben. Want zoals de feiten nu liggen, wordt de heer Claus von Amsberg binnen afzienbare tijd prins-gemaal van een Nederlandse koningin. In het licht van dit alles kan men de verklaring van de heer Cals op de 28ste juni onmogelijk ernstig nemen. We hebben hier dan ook slechts te doen met een gelegenheidstoespraak van een minister-president, die voor het oog van ieder die kijken kon, zijn verantwoordelijkheden door elkaar had gehaald. Hij had geen reden om de lof te tuiten van degenen, die hem daarbij om zo te zeggen behulpzaam waren geweest. Als hij gewoon beleefd was gebleven, had hij nog voldoende te beweren gehad. | |
[pagina 159]
| |
We zijn nu op het punt aangekomen, waar de bespreking van de voor-en-tegens van de verloving tussen prinses Beatrix en de heer von Amsberg moet beginnen. Allereerst kan dan worden gezegd dat geen verstandig mens bezwaren heeft gemaakt tegen de heer von Amsberg als persoon. Zijn betrekkelijke jeugd ten tijde van het Hitler-regime was daar goed voor. Het ging er echter om dat men hem, wegens de alleszins gemotiveerde gevoeligheden van talloze Nederlanders, niet als prins-gemaal wenste. Beslissend was de vrees dat zijn aanwezigheid aan de zijde van de kroonprinses (later van de koningin) de betekenis van de kroon als symbool van eenheid van ons land teniet zou doen. Sommen we nu de argumenten op van degenen die tegen de heer von Amsberg als prinsgemaal géén bezwaar hadden. Men redeneerde onder meer: - het verleden moet vergeten worden; - West-Duitsland is thans onze bondgenoot; - men moet op de keuze van de kroonprinses kunnen vertrouwen (oud-minister Scholten!); - een weigering van de parlementaire goedkeuring zou een definitieve breuk tussen Nederland en de familie Oranje kunnen betekenen; - het heeft geen zin te letten op een totalitair systeem in het verleden, het gaat om de totalitaire systemen in de tegenwoordige tijd. Daarbij vergeleken zijn de antecedenten van de heer von Amsberg kinderachtigheden; - koningin Juliana en prins Bernhard staan erachter; - we verdienen weer geld aan de Duitsers; - wie nu een Duitser afwijst, discrimineert evenzeer als de nazi's dat tegenover de joden deden. Door de wegens de verloving bezwaarden werden eigenlijk steeds dat ene, reeds genoemde argument aangevoerd: een verheffing van de heer von Amsberg tot toekomstig prins-gemaal zou de discussie rond de monarchie een permanent karakter geven, de kroon zelf zou steeds aanleiding zijn tot tweestrijd. Hoe juist dit oordeel was, bleek al meteen uit de stroom van scherpe reacties die volgden nadat enkelen, onder wie oud-verzetstrijders, zich hadden uitgesproken. Een menigte van ingezonden brieven getuigde van verontwaardiging, bezorgdheid en ook van verdriet. Eén brief, verschenen onder nr 38 van de serie ‘Claus’ in de rubriek ‘maar menéér’ van Het Parool, zij hier in extenso overgenomen. Hij is geschreven door H. Gomes de Mesquita uit Ankeveen. De inhoud luidt:
‘Het is makkelijk over vergeten en vergeven te spreken als je niets hebt om te vergeten en te vergeven. Ook ik ben van dezelfde generatie als prinses Beatrix en ook ik denk dat ik namens velen dezer generatie spreek. Ik begreep ook niet waarom Pappie weggehaald werd door de Duitsers, maar ik leerde het begrijpen onderweg in de treinen van Vught naar Westerbork en Bergen-Belsen. Onderweg op de stations in Duitsland voor de trein stilstond, zag ik dan soms jongens van de Hitler Jugend en wie weet heb ik toen door de spleten van de beestenwagen die ons vervoerde gekeken naar een toekomstig Duits diplomaat, een jongen van toen misschien net zestien jaar. Toen ik weer in Holland terug kwam leerde ik gelukkig inzien dat er ook andere zestienjarige jongens geweest waren, maar velen kunnen het jammer genoeg niet meer navertellen, jongens van mijn eigen generatie. Ook ik ben van mening dat prinses Beatrix dezelfde rechten heeft als ieder ander om de man te kiezen die haar goed dunkt, maar ook geloof ik dat zij buiten haar rechten, plichten heeft als ieder ander. En als zij aanspraak maakt op de troon zal zij zich moeten bezinnen op haar rechten en plichten, niet alleen tegenover zichzelf maar ook tegenover het volk dat zij pretendeert aan te willen voeren. Ik zal mijn zoon toch ook over het verleden moeten vertellen, want hij zal mij vragen: “waarom heb ik niet als alle andere kinderen grootvaders en ooms en tantes en neefjes en nichtjes om mee te spelen?” En wat moet ik hem dan antwoorden als een gewezen vertegenwoordiger van de Hitler Jugend getrouwd is met het hoofd van de staat?’
Deze brief is, qua toon en inhoud, representatief voor talloze andere. Beter dan uit alle theoretische en speculatieve vertogen spreekt hieruit de ernst van de problematiek waarmee we te maken hebben. Het gaat niet alleen om een kwestie van gelijk of ongelijk, het gaat ook om verdriet, een zich diep gekwetst weten. Terecht werd in dit verband de vraag gesteld: ‘Wie is prinses Beatrix dat zij dit doen mag?’ | |
[pagina 160]
| |
De introductie van de heer von Amsberg bij het Nederlandse publiek is met de nodige behoedzaamheid geschied. Amsterdam kwam het laatst aan bod. In interviews werden ‘harde’ vragen gesteld, maar de nieuw-aangekomene was redelijk voorbereid, en bleek bovendien over een ontwikkeld diplomatiek improvisatie-talent te beschikken. Aan wat hij zei haakte zich toch kritiek vast, bij voorbeeld toen hij de Hitler-periode als ‘ongelukkig’ typeerde, het begrip ‘ausradieren’ hanteerde en in een bepaald verband het ‘wir haben es nicht gewußt’ vervoegde. Ook kwestieus was zijn bewering dat hij in Nederland best aan herdenkingen zou kunnen deelnemen, onder meer omdat de Westduitse bondspresident eens in Bergen-Belsen een zeer goede rede heeft gehouden. Als dit in Duitsland mogelijk is, kunnen Duitsers ook in het buitenland herdenkingen bijwonen, aldus de heer von Amsberg. Daarbij verzuimde hij te bedenken dat er behalve goede redevoeringen van de bondspresident, in West-Duitsland ook zeer veel andere dingen te beluisteren zijn. Als dat opnieuw mogelijk is, dan kunnen Duitsers in het buitenland et cetera, et cetera. En dat brengt ons op die ene belangrijke vraag, die de heer von Amsberg niet is gesteld: namelijk wat hij dacht van de rol die zijn vaderland, de bondsrepubliek, thans opnieuw in Europa ambieert, met kernwapen-verlangens, gebiedsaanspraken en al. Want ook dat is een aspect, dat door regering, parlement en pro-gezinde opinievormers al te gemakkelijk is vergeten. De heer von Amsberg is in diplomatieke dienst geweest van de regering te Bonn. Hij zal allicht de politiek van zijn opdrachtgevers hebben onderschreven, een politiek die alle trekken van revanchisme, het voortzetten van de oorlog met andere middelen vertoont. In de toekomst zal Nederland zich hiermee meer en meer moeten bezighouden, en wat zal dan de invloed zijn die, gewild of ongewild, uitgaat van de nieuwe prins-gemaal? En van diens bevriende achterwacht, relaties? Wie dit te zwart gekeken vindt, bedenke dat de regering van de bondsrepubliek geen middel onbenut laat om begrip te wekken voor haar inzichten. Waarom zou een gewezen diplomaat, thans op een centrale positie in Nederland gesteld, geen geschikte invalspoort kunnen zijn voor de activiteiten van Westduitse lobbyisten? Te meer, daar hij zich bevindt in een gezelschap, waar men de door de constitutie gestelde grenzen niet altijd op hun juiste betekenis weet te schatten? Het is, wanneer men dit en al het andere nog eens tot zich laat doordringen, volslagen onbegrijpelijk dat de politiek verantwoordelijken in ons land zich hebben gedragen zoals ze hebben gedaan. Met grote lichtvaardigheid heeft men zich gewonnen gegeven aan de wil van het koninklijk huis. Van een publieke discussie op het niveau waar die thuishoorde, namelijk tussen regering en volksvertegenwoordiging, is niets gekomen. De burgerij werd tevreden gesteld met wat rumoer in krantekolommen, maar daar waar gesproken had moeten worden, is gezwegen. Voordat er de nodige informatie aan was gehangen, hadden de neuzen zich reeds laten tellen. Waarmee we dan weer zijn teruggekeerd tot onze stelling in het begin, namelijk dat de bestaanszekerheid van de Nederlandse monarchie er in de laatste maanden beslist minder op is geworden. Want het is niet goed voorstelbaar dat een eigenzinnige hofpolitiek nalaat twijfel te zaaien aan het goed recht van de betrokken familie om zich koninklijk te laten noemen. Het rumoer rondom de intocht in Amsterdam is in dit opzicht illustratief. Maar de weer actief geworden republikeinse gezindheid beperkt zich niet tot ‘de straat’, waar men nog altijd de politie tegen demonstranten kan laten optreden. Zij valt ook te bespeuren in de wat meer gereserveerd aangelegde kringen waar de monarchie tot voor kort als onaantastbaar-vanzelfsprekend gold. Te veel wissels zijn immers getrokken op de loyaliteit; te zeer is de constitutionele onschendbaarheid geïnterpreteerd in die zin, dat ministers en parlement het zich niet kunnen veroorloven om een openlijk conflict met het koninklijk huis te riskeren. Het zijn symptomen van een ontwikkeling, die men tijdig zal moeten keren, wil men tenminste niet regelrecht aansturen op een principiële verandering van ons staatsbestel. En waarom zou men dat wensen?
Zojuist viel de naam van de stad Amsterdam. Daar is, naar te verwachten viel, het duidelijkst uiting gegeven aan het ongenoegen dat de verloving van prinses Beatrix heeft gewekt. | |
[pagina 161]
| |
In zekere zin kan men zeggen dat de burgemeester van de hoofdstad, de heer Van Hall, zich als zegsman heeft opgeworpen. Want herlezen we nog eens wat hij tot de heer von Amsberg heeft gezegd, dan bespeuren we daarin een onmiskenbaar vermaan om de houding van de stad niet als een quantité négligeable te beschouwen. De heer Van Hall zei: ‘Ook u heten wij van harte welkom in Amsterdam. Amsterdam staat bekend als een lastige stad en Amsterdammers zijn zeker lastige mensen, maar misschien juist daardoor klopt het hart van Nederland in Amsterdam het felst. Zonder te kort te willen doen aan welke streek van ons land ook, mag worden gezegd, dat van uit onze stad de grote geestelijke en culturele stromingen die ons volk hebben beroerd, zijn uitgegaan of zijn gevoed. Amsterdam is, evenals trouwens andere steden in ons land, een internationale stad. In ons telefoonboek vindt u onder meer vele Franse, Duitse en Engelse namen, namen van families die zich in de loop der eeuwen hier gevestigd hebben en die mede Amsterdam hebben gemaakt tot wat het nu is, een stad bevolkt door kritische individualisten, maar ook een stad die altijd over de grenzen van ons land heeft gekeken, en toch een heel eigen sfeer bewaard heeft.’ Wat ons betreft had de burgemeester er nog best een passage aan toe kunnen voegen over de moord op de vele tienduizenden Amsterdamse joden, een moord, bedreven door mensen in Duitse uniform. Misschien zou de heer von Amsberg en ook de prinses zelf dan beter hebben begrepen waarom een aanzienlijk deel van de Amsterdamse bevolking zo onverzettelijk heeft gereageerd. En, naar mag worden gehoopt, zal blijven reageren.
Amsterdam, augustus 1965. |
|